14

 

 

 

Winter kon nog net de Silvertärnan halen die om 10.20 uur vanaf Saltholmen vertrok. De Mercedes stond bij de oostelijke botenhaven, duidelijk zichtbaar foutgeparkeerd met het politiebordje achter de voorruit.

Ooit had iemand ingebroken in de Mercedes en het bordje gestolen. Hij was er lang naar blijven zoeken.

Hij kocht een kopje thee toen ze uitvoeren. De zon stond alleen aan de hemel. De klippen waren gehuld in een grijs, zilverachtig licht. De monding was omgeven met klippen, stenen. Overal stapels stenen die het hele eind tot de open zee eilanden vormden.

Het wateroppervlak was rustig. Ze legden aan hij Asperö Östra en lieten een vrouw met een kind in een wandelwagen van boord gaan. Er werden goederen ingeladen, hoekige pakketten omwikkeld met staaldraad. Ze leken op weg te zijn naar de andere kant van de wereld, naar een tropisch land.

De klippen waren kaal en boden geen bescherming. Tussen de klippen en het water groeide een rietkraag. Een zeeakker. De weg voerde naar huizen die vanaf de aanlegsteiger niet zichtbaar waren.

Hij was hier niet meer geweest sinds hij een vuurplaats op de top van de berg kapot had geslagen en het meest afschuwelijke document had gevonden dat hij ooit had gezien en ooit zou zien. Het was een video-opname geweest.

Hij was toeschouwer geweest aan de afgrond.

De herinnering verdween niet, deze niet. Het was de bedoeling dat herinneringen zouden vergelen en langzaam zouden oplossen als een krant, een kleurenfoto, een poster. Verbleken. Deze niet.

De klippen waren nog altijd warm van de zomer. De boot was voor de helft gevuld met vijfenzestigplussers die voortdurend op rondreis waren langs de scheren, kantoormensen die op weg waren naar een conferentie in een van de hotels, jongelui die hun school achter zich lieten. De hemel stond als een smoezelig zeil boven de eilanden gespannen. Ze legden aan bij Styrsö Skäret. Hiervandaan kon je meer zee zien dan waar ook. Die ging via het Kattegat naar het Skagerrak en de Noordzee en rolde over de stranden van Aberdeen en vandaar in noordelijke richting en om het hoofd van de oude vrouw heen dat Schotland heette als je op een kaart van Groot-Brittannië keek. Een oude vrouw met een hoofddoek om.

Op de kade van Styrsö stond een oude vrouw met een hoofddoek om. Er liep een man op haar af die de hoofddoek weghaalde en ze was geen oude vrouw meer, tenzij iemand van vijfentwintig daar al toe wordt gerekend.

Het stel liep gearmd weg. Hij zag de weg die een pad was geweest toen het gezin Winter hier een tijdje een huis had gehuurd. Hij had het gemist. Daarna was al het andere gebeurd en hij voelde het nú, plotseling en nu, alsof hij ingemetseld zat in de steenwoestijn in het centrum van de stad: hij moest zich door die muur heen werken.

Terwijl de Silvertärnan in vier minuten de baai naar Donsö doorkruiste, begreep hij dat de tijd in de stad voorbij was. Hij was er nog steeds niet zeker van geweest toen hij zopas bij het strand had gestaan naast het veld met het pad, maar in deze ene seconde wist hij het.

 

Johanna Osvald stond op de Donsökade te wachten. Het was een beeld dat hij herkende. De tijd was verstreken, maar zij was op een plek blijven staan die dezelfde kon zijn als toen.

Achter haar klom het dorpje tegen de rotsen omhoog. Een deel leek uit steen te zijn gehouwen. Er waren veel vrijstaande huizen, sommige groot, sommige van duur hout. Hij wist dat de rederijen op het eiland het goed deden, die hadden rijkdom gebracht. De vissersvloot was groot geweest, maar nu zag hij niet veel trawlers in de haven. Maar die moesten hier ook niet zijn, die moesten op zee zijn. Hij zag een moderne trawler, met twee bevestigingen of hoe die dingen maar heetten, dat wist hij niet, op het achterdek, installaties voor de trawlnetten. De boot was breed, zwaar, groot, blauw. GG 381 magdalena stond er op de voorsteven geschilderd. Hij zag een man die naar hem leek te kijken, zijn handen boven zijn ogen onder de klep van zijn pet.

Hij zag een kruis op een gevel. De kerkelijkheid hier op Donsö was groot geweest, herinnerde hij zich. De kerkgemeenten waren groot. Dat was nauwelijks veranderd.

Mensen leggen hun leven in Gods handen. Zijn wil geschiede.

Johanna Osvald stak haar hand op om hem te begroeten. Hij stond op de voorsteven van de Silvertärnan en stak zijn arm in de lucht. Mensen gingen voor hem van boord. Een klein groepje jongens stond bij hun fiets te wachten, te wachten op niets, zoals altijd. Meeuwen cirkelden boven de haven op jacht naar visafval. Het rook er naar ingewanden, vis, olie, traan, benzine, wier, teer, alles waarvan geen zee ter wereld de geur kon wegspoelen.

Zij had niet naar traan geroken. Hij had er een keer een grapje over gemaakt toen ze op de klippen zaten. Ruiken boerendochters naar mest, had zij met een wat zwaarder accent gevraagd.

Hij had geen idee.

“Het was niet makkelijk je te pakken te krijgen”, zei hij toen hij op de kade stond.

“Moet jij nodig zeggen”, antwoordde zij.

Ze hadden zopas telefonisch snel een afspraak gemaakt.

Ze gingen op het eerste het beste bankje zitten.

Haar vader was nog niet gevonden.

“Ik denk dat hem iets is overkomen”, zei ze. “Mijn vader zou ondertussen allang wat van zich hebben laten horen.” Ze keek hem aan. “Dat spreekt toch vanzelf?”

“Jij kent hem, ik niet. Dat weet jij het beste.”

“Ik weet het”, zei ze.

“Ik zal er wat aan doen”, zei Winter. “Hem laten opsporen, dus. We laten via Interpol een internationaal opsporingsbericht uitgaan.”

“Ja.”

“Ik heb met mijn collega in Londen gesproken. Hij is Schot en komt uit de buurt van Inverness. Hij kan misschien ook wel helpen.”

“Hoe dan?”

“Hij kent mensen in die omgeving.”

Ze antwoordde niet. Ze leek over het water uit te kijken.

“Ja …” zei Winter.

“Ja, en …?”

“Veel meer kan ik niet …”

“Ik wilde dat je hierheen kwam”, zei ze.

“Hoe bedoel je?”

“Er is iets … wat ik niet begrijp hier. Wat ik nooit heb begrepen. Ik moest het er met je over hebben. Daarom wilde ik dat je kwam.”

“Wat is dat dan?” vroeg Winter.

“Wat ik niet begrijp?” Ze keek op. “Dat heeft met dit alles te maken. Met het verdwijnen van mijn opa … eerst … met alles wat er is gebeurd.”

“Nee maar, hallo!”

De stem kwam uit het niets. Winter keek op en zag in het tegenlicht eerst helemaal niets.

Hij herinnerde zich de stem. En het dialect. Het dialect van de scherenkust: de spitse zinsmelodie, de vrije relatie met de consonanten, met de lidwoorden, enzovoort, enzovoort, de taal rolde bijna net zoals de zee, als de golven. Een internationale zeetaal die samenhing met de kustregio’s langs de hele Noordzee. Dit eiland lag op een paar kilometer van Göteborg, maar er hadden hele continenten tussen kunnen liggen.

“Dat is lang geleden”, zei de stem, die nog steeds geen gezicht had.

Winter stond op. De zon verdween. Het gezicht werd duidelijk.

“Hé, hallo!” zei Winter.

“Dat is lang geleden”, herhaalde de man, die van zijn eigen leeftijd was. Osvald. Erik Osvald. Hij was net zo lang als Winter. Erik Osvald stak een hand naar voren. Hij droeg een zwarte pet en werkkleding. Winter herkende hem als de man die vanaf de trawler naar hem had staan kijken toen de Silvertärnan de haven binnenliep.

Johanna Osvald was ook gaan staan.

“’t Is ’n nare geschiedenis”, zei Erik Osvald. Winter voelde een afstand in het dialect van de man, alsof hij iets wilde aangeven. Zijn zus sprak niet zo … berekenend. Nee. Dat was het niet. Zij sprak alsof ze aan de wal woonde. Haar broer woonde op zee.

Winter knikte, alsof hij helemaal begreep wat Erik Osvald bedoelde.

“We hebben niets gehoord”, zei Erik Osvald.

“Ik weet het”, zei Winter.

“Niets voor hem”, zei Erik Osvald.

“Sorry?”

“Het is niets voor hem om niet te bellen”, vertaalde zijn zus. Misschien zag Winter een zwakke glimlach om haar mondhoek spelen. “Voor mijn vader, dus. Het is niets voor hem. Om niet te bellen. Maar dat heb ik al gezegd.”

“Niets voor hem”, herhaalde Erik Osvald, en nu begreep Winter dat de man zijn accent aanzette. Extra. Hij begreep alleen niet waarom. De man was allerminst gek.

Johanna Osvald knikte naar iets achter Winter, naar de blauwe trawler die vijftig meter verderop lag. Winter kon de naam weer zien, Magdalena .

“Erik heeft koffie voor ons in de kajuit”, zei ze.

Erik Osvald leek te lachen, draaide zich om en liep naar de boot.

“Was die koffie een verrassing voor hem?” vroeg Winter aan Johanna Osvald.

 

“Mijn opa was een boerenzoon uit Hisingen”, zei Erik Osvald terwijl hij inschonk. Ze zaten in de kajuit, die zo modern was als die maar kon zijn, houten vloer, houtwerk op de wanden. De schoenen lieten ze boven staan, in de kleine hal bij de brug. Erik Osvalds uitspraak was nu anders, alsof hij voorheen iets had willen laten zien, iets had willen bewijzen.

De koffie was op geweest, maar hij was binnen vijf minuten terug geweest met nieuwe koffie uit de winkel. Hij keek niet langer verrast.

“Dat waren ook vissers”, zei Erik Osvald, “zij visten op sprot en baars en verkochten ze aan de bewoners van Donsö voor de beugvisserij, wat hier een traditie was.”

“Haken?” vroeg Winter.

“Ja”, zei Erik Osvald met verbazing in zijn stem. “Je hebt er verstand van.”

“Nee. Maar toen wij het huis op Styrsö nog hadden, heb ik er wel eens over gehoord.”

Osvald nam een slok koffie en Winter merkte hoe sterk die was toen hij ook een slok nam. Hiervoor had je een mes en vork moeten hebben. Om melk vragen stond gelijk met je gezicht verliezen.

“Mijn opa vond hier een vrouw … of misschien moet je zeggen meisje … en het ging snel”, zei Johanna Osvald. “Hij kwam hier om op een trawler te werken. Hij had contact gekregen met een schipper.”

“Hij was heel jong”, zei Winter.

“Waarvoor?” vroeg Erik Osvald.

“Om te trouwen en kinderen te krijgen”, zei Winter.

Broer noch zus antwoordde. Het was ook geen vraag. Misschien was het hier doodnormaal. Wie hier leefde, wilde meteen met het leven beginnen, en daarmee doorgaan.

En om te verdwijnen, dacht Winter. Enorm jong om te verdwijnen. Hij had een jong gezin, een zoon, en nog een zoon op komst.

“Hij had twee broers”, zei Johanna Osvald.

“Hè?” zei Winter.

“Na hem kwamen nog twee broers hierheen”, zei ze. “Bertil en Egon. Zij zaten op dezelfde boot.”

“Dezelfde boot? Dezelfde boot die verdween?”

“Een van hen kwam terug”, zei Erik Osvald. “Bertil.”

“Leg uit”, zei Winter.

 

De gebroeders Osvald waren enkelen van de dappere mannen die zich in de beginjaren van de oorlog de zee over waagden. John Osvald was de jongste. De trawlers die erin slaagden de Engelse of Schotse havens te bereiken en te lossen … er kon een vermogen mee worden verdiend. Dat vermogen lag ten westen van de mijnenvelden te wachten. Daar zat de vis, nog verder naar het westen lagen de havens. Het was een wereld in oorlog.

Veel mensen “gingen eraan” zoals Erik Osvald het uitdrukte, “maar het geld was hun drijfveer.”

In het begin van de oorlog was er een prijs vastgesteld voor vis. Het bleek dat die prijs ongelofelijk hoog was.

“Maar de andere prijs was nog hoger”, zei Johanna Osvald.

Winter knikte. De andere prijs was de dood.

“Wie overleefde, werd rijk”, zei Erik Osvald. “Mensen hebben huizen kunnen bouwen met het nieuwste van het nieuwste en als de werklui vertrokken, was alles betaald! Wit!”

“De mensen die terugkwamen”, zei Johanna Osvald.

“Maar jullie opa kwam niet terug”, zei Winter. “Wat was er gebeurd?”

Hij hoorde de boot bewegen. De boot was groot, groter dan hij van een visserstrawler had verwacht, moderner ook. Ze moest heel duur zijn. Ze moest een paar honderd ton wegen, wel duizend pk hebben. Op het achterdek zaten installaties voor twee trawlnetten. Osvald had zijn blik gezien en gezegd dat het een twinrigger was. Hij had trots geklonken.

“De Marino was aan het vissen op de Noordzee en ze waren niet op weg naar het westen, maar net op dat moment kwamen de Duitsers vanuit het zuiden en ze besloten er snel vandoor te gaan”, zei Erik Osvald.

“De Marino ?”

“Zo heette de trawler.”

Marino. Niet Marina, geen vrouwennaam zoals Magdalena.

“Hoeveel mensen waren er aan boord?” vroeg Winter.

“Normaal gesproken acht man”, zei Erik Osvald. “Dat was meestal zo.”

“Met z’n hoevelen zijn jullie op deze boot?”

“Vier man.”

“Zij waren met twee keer zoveel mensen? Op een trawler die half zo groot was?”

Erik Osvald knikte.

“Hoe ging dat?”

“Tja … ze sliepen met z’n allen op het halfdek en daar was het zurig en nat. Ze hadden geen eigen hut, zoals hier.” Hij knikte naar een gesloten deur die naar de slaapgang leidde. “Wat wij tegenwoordig kunnen doen, konden zij toen niet. Het weer was bijvoorbeeld een groot probleem, maar dat is het nu niet meer.”

“Waarom niet?”

“Je zit op een boot die elk weer aankan”, zei Erik Osvald.

“Kun je haar ook alleen bemannen?” vroeg Erik Winter. “Zou je er in je eentje mee weg kunnen?”

Erik Osvald knikte zonder iets te zeggen.

“Ze waren destijds niet met z’n achten”, zei Johanna Osvald. “Ze voeren niet met een volledige bemanning.”

Haar broer draaide zich naar haar om.

“Ben je dat vergeten, Erik? Ze waren met z’n vijven.”

“Ja, dat is waar ook.”

Ze keek Winter aan.

“Het waren alle mannen die … met deze laatste reis vanaf Donsö meewilden. Alle mannen die durfden.”

“De drie broers en twee anderen”, zei Winter.

“Ja.”

“Waar zijn ze nu?”

Hij wist wat er met de broers was gebeurd. Egon en John waren samen met het schip ten onder gegaan. Bertil kwam terug en stierf op Donsö, veel later.

“Frans Karlsson verdween ook”, zei Johanna Osvald. “Dat heeft Arne ons verteld, Arne Algotsson. Hij kwam samen met Bertil terug.”

“Arne Algotsson?”

“Hij woont hier op het eiland. Hij was mee.”

“O?”

“Maar hij is zo seniel als een deur”, zei Erik Osvald.

“O?”

“Het is net een soort schulp”, zei Johanna Osvald.

“Hij is zijn gedachten al vergeten voordat hij ze heeft gedacht”, zei Erik Osvald en hij glimlachte vaag. “Als hij al denkt.” Hij streek met zijn hand over zijn kin en Winter hoorde het gerasp van een stoppelbaard van twee dagen. “Als je zo bent … denk je waarschijnlijk helemaal niet.”

 

De Marino was aan de Duitse jagers ontkomen en door de mijnenvelden naar de Schotse kust gevaren.

“Ze kwamen bij Aberdeen en dat was niet voor het eerst, maar ze hadden nu niet zoveel vis bij zich”, zei Erik Osvald.

“En ze konden daar niet weg”, zei Johanna Osvald.

“Het werd te gevaarlijk”, zei haar boer.

“Dus moesten ze daar blijven”, zei Johanna Osvald.

“In Aberdeen?”

“Aanvankelijk. Daarna gingen ze naar Peterhead en dat werd dat jaar een soort van thuishaven. Soms voeren ze natuurlijk uit.”

“Maar nooit ver?”

“Tja … ze voeren af en toe wel om de punt bij Fraserburgh en in westelijke richting de baai in, richting Inverness, geloof ik.”

“Inverness?” vroeg Winter en hij keek Johanna Osvald aan.

“Ja, niet helemaal zo ver, als je Arne mocht geloven voordat hij zijn geheugen helemaal kwijtraakte. Maar die baai daar, Firth-nog-wat.”

Winter knikte.

“Ze zijn ook een paar keer naar IJsland geweest”, zei Erik Osvald. “Dat was best dapper.”

“Ze waren niet goed wijs”, zei Johanna Osvald.

“Naar IJsland?”

“Naar de visgronden voor de zuidkust van IJsland”, zei Erik Osvald. “Hondstong. Daar kregen ze in Schotland een goede prijs voor.”

“Maar toch”, zei Johanna Osvald.

“En toen ze van zo’n reis terugkeerden, gebeurde het”, zei Erik Osvald.

 

Toen Winter de brug op kwam stond er geen wind. De Magdalena bewoog niet.

“Wil je even in de stuurhut kijken?” vroeg Erik Osvald.

Winter zag overal schermen, telefoons, faxen, techniek, lampen, signalen.

“Het lijkt wel een beetje op de centrale meldkamer van het hoofdbureau”, zei hij.

“Het meeste is nodig om de kustwacht in de gaten te houden”, zei Erik Osvald met een glimlach. “Vooral de Noorse.”

Winter knikte en glimlachte terug.

“Dat is tegenwoordig de grote bedreiging voor de visserij”, zei Osvald. “Er lopen tegenwoordig zoveel grenzen door de zee … zoveel strepen. Je mag de zones niet passeren, maar vaak zwemmen de vissen wel gewoon over de grenzen heen … en het is heel frustrerend als je weet dat er één zeemijl verderop vis zit die andere nationaliteiten er uithalen terwijl wij Zweden aan deze kant van de grens liggen te ploeteren.”

Osvald deed iets met een van de hendels op het toetsenbord. Winter hoorde een geluid als van een lier.

“En dan is het heel verleidelijk om verder te varen … en dan moet je de satellietzender uitzetten”, zei Osvald. Hij keek Winter aan. “Begrijp je?”

Winter knikte.

“Je zegt niets tegen ze, hè?”

“Tegen de Noorse kustwacht? Daar heb ik geen contact mee”, zei Winter.

“Ze zijn niet aardig”, zei Osvald en hij glimlachte weer. “Er kunnen opeens drie inspecteurs in je stuurhut staan … hun moederschip, een grote kustwachtboot … ligt op zeven zeemijl afstand, want ze weten dat alle vissers met een schaal van zes zeemijl op de radar varen, en dan varen ze je met dertig knopen in een kleine rubberboot achterop, komen stiekem langszij omhoog, sluipen aan dek en stormen de stuurhut in. Het is ons al twee keer overkomen!”

“Niet aardig”, zei Winter.

“En vervolgens hebben ze hier vierentwintig uur een inspecteur geplaatst”, zei Osvald en hij maakte een breed gebaar met zijn handen.

“Niet leuk”, zei Winter.

“Bovendien wilde hij kabeljauwrug bij het avondeten”, zei Osvald.

“Wat hebben jullie toen gedaan?” vroeg Winter.

“We hebben hem varkenshaas gegeven”, zei Osvald. “Wie kan het zich tegenwoordig nog veroorloven om vis te serveren?”

 

Erik Osvald was trots op zijn twinrigger. Hij was er samen met twee andere vissers op Donsö eigenaar van. Een brutotonnage van 320 en 1300 pk.

Ze waren de stuurhut weer uit gegaan. Osvald had over de draadloze sensoren op de trawlnetten verteld die in de gaten hielden wat er beneden gebeurde, de stromingen, de bodem, andere dingen die in de weg zaten. Hij beschreef de automatiek, de regelmechanismen, hoe de lieren werkten. De hydraulica.

 

Ze stonden op het achterdek, het werkdek. Het was droog; droog onder de septemberzon. Osvald zei iets wat Winter zich zou herinneren toen er nog veel meer was gebeurd. Toen hij meer wist.

“Het is altijd een wedstrijd”, zei Osvald. “Op zee. En hier.”

“Hoe bedoel je?”

“Toen mijn opa hier kwam wonen en begon te vissen … toen hij en zijn broers probeerden een eigen boot te kopen en snel … het werd niet geaccepteerd. Niet op het eiland. Ze mochten geen boot bezitten. Ze moesten het dienende werk doen. Wij, onze familie, moesten dienende mensen blijven.” Osvald keek Winter aan. “Mijn opa bracht daar verandering in.”

“En jullie strijden nog steeds?” vroeg Winter.

“Altijd”, zei Osvald. “Op zee is het altijd een wedstrijd, tussen de boten, over de zones … en op het eiland is het ook altijd een wedstrijd geweest. Tussen de mensen.”

“Hm.”

Winter kon de ingang van de haven en de brug naar Styrsö zien. Er vertrok een veerboot in zuidelijke richting, naar Vrångö, het laatste eiland. Hij was daar al in geen jaren geweest. Na Vrångö had je alleen nog maar zee.

“Ik strijd ook met de reders hier”, zei Osvald. “Die business is hier op Donsö heel groot. Er wordt meer dan een miljard kronen omgezet. Ruim vijftien procent van de Zweedse handelsvloot heeft Donsö als thuishaven. Wist je dat?”

“Nee.”

“Dat zijn mijn oude makkers”, zei Osvald. “Mensen van mijn leeftijd die zowel reder als kapitein zijn op die schepen.”

“Ik begrijp het”, zei Winter.

Erik Osvald veranderde toen hij over de concurrentie vertelde. Het gezin Osvald was uit het niets gekomen en iets geworden. Winter begreep dat. Het betekende veel voor Erik Osvald. Hoeveel? Winter kon zien dat Osvald nog nadacht over de wedstrijd, de concurrentie. Misschien over geld. Misschien over de grote risico’s die genomen moesten worden om succes te behalen, rijkdom te vergaren.

Welke risico’s had Erik Osvald willen nemen om zijn huidige positie te bereiken, hier op het eiland en op zee? Winter vroeg het zich af. Naast het risico van op zee zijn. Je overgeven aan de eenzaamheid … of wat er daar maar gebeurde. Het was een eenzaam bestaan, een afwijkend bestaan. Sommige mensen waren gek geworden op zee.

“Je moet je naast die bendes staande houden en de beste mensen voor de visserij weten te winnen”, zei Osvald.

 

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml