20

 

 

 

“Ik smelt hier weg”, zei Siv Winter. “Op dit moment is het vierendertig graden. Vorige week was het ruim veertig.”

“Ik begrijp dat het zwaar en moeilijk is”, zei Erik Winter.

“Tja … zo bedoelde ik het niet, Erik.”

Hij glimlachte. Zijn moeder had veel goede kanten, maar ironie begreep ze niet. Misschien is dat een goede eigenschap, dacht hij nu. Veel te veel mensen strooiden met ironische opmerkingen die anderen maar moesten zien te snappen. O, bedoelde je dat niet? O nee. Oké, ik ben zeker niet zo slim. Ik had moeten weten dat je het tegenovergestelde bedoelde.

In zijn branche zeiden mensen vaak het tegenovergestelde. Maar die waren niet ironisch. Die logen gewoon.

Hij leefde in een wereld vol leugens. Dat was zijn wereld.

Het was zijn werk om leugens te interpreteren. Wat doet dat op den duur met je? Als je er aldoor maar van uitgaat dat iedereen liegt. Wie is veilig, wie vertrouw je, bij wie vind je de waarheid?

“Hoe is de weersverwachting?” vroeg hij zijn moeder.

“Tja … het blijft nog wel een paar weken zo. Misschien wat koeler over een weekje of wat.”

“Geen regen?”

“Nee, helaas.”

“Dat is mooi.”

“Hoe bedoel je, Erik?”

“We overwegen om een paar dagen te komen.”

“Je zegt wé? Met zijn allen?”

“Ja.”

“O, wat leuk! Wat hartstikke leuk!”

“Dat vonden wij ook.”

“Wat zegt Elsa ervan?”

“Zij weet het nog niet. Ik wilde het er eerst met jou over hebben.”

“Maar Erik toch. Je weet toch dat jullie altijd welkom zijn. En jij bent hier niet meer geweest sinds … sinds …”

Ze maakte haar zin niet af en dat hoefde ook niet. Hij was op tweede kerstdag gekomen en had zeven flessen whisky gedronken, weliswaar van die belachelijk kleine flesjes in het vliegtuig, maar toch. Bovendien had hij daarna nog bier gedronken. Het halve grondpersoneel van het vliegveld van Malaga was nodig geweest om hem naar zijn auto te krijgen. De politie was er ook geweest, maar alleen om te helpen. Ringmar had de hoofdcommissaris gebeld toen Winter op het vliegtuig was gestapt: dit staat jullie in Malaga te wachten. Ringmar had het begrepen en de Spaanse collega ook.

Muy borracho. Si. Comprendo.

Winter had het niet begrepen, niet toen hij de gebeurtenissen in Göteborg achter zich liet. Wie had het ook kunnen begrijpen? Wie had alles echt kunnen begrijpen? Hij wilde het wel begrijpen, na verloop van tijd. Je kon het begrijpen. Niets slechts gebeurde zonder oorzaak. Het kwam ergens uit voort. Uit mensen. Daardoor kon je het kwaad bevatten, maar het werd er tegelijkertijd alleen maar erger door.

Ringmar had vorig jaar met Kerstmis het verschrikkelijke nawerk moeten doen. Bertil was sterk geweest, sterker dan hij. Bertil had privé in een hel gezeten, maar hij was een groot mens, een echt mens. Zonder Bertil kan niets bestaan, had hij toen gedacht, en soms dacht hij dat nog steeds. Ik ben zwak, maar hij is sterk. Ik word zwakker en hij wordt sterker. Zal het voor mij ook zo gaan? Zal het tij keren? Wil ik dat? Wil ik sterker worden?

“Ik bel nog wel over de details”, zei hij tegen zijn moeder.

“Binnenkort?”

“Dat hoop ik.”

“Ik neem aan dat het weer bij jullie beroerd is, net als altijd.”

Hij keek naar de messcherpe Indian summer-zon.

“Ja”, loog hij.

 

Aneta Djanali reed in zuidelijke richting en sloeg af bij Krokslätt. Hier leek de tijd een paar decennia te hebben stilgestaan: de huizen, de straten, de borden, de winkels, bepleisterde huizen waarvan het pleisterwerk had losgelaten en weer was vastgezet, cafés met twee tafeltjes en vijf stoelen.

Ze was niet de enige op de weg. Ze schaduwde een zwarte V40 die zo’n honderd meter voor haar reed en zij zat niet in haar gebruikelijke Saab. Dit was een van de ongemerkte auto’s van de garage onder het Politiepaleis aan het Ernst Fontellplein.

Aneta Djanali had ondertussen wel zo’n idee waar ze naartoe gingen, maar ze voelde een zekere verwarring vanbinnen, niet de eerdere duizeling maar iets wat daar aan deed denken.

De V40 werd bestuurd door Susanne Marke. Aneta Djanali had haar zien instappen op een van de verlaten straten in het oude Nordstan. Aneta Djanali had daar staan wachten. Ze wist waar Susanne Marke die middag moest zijn, want dat had ze gevraagd. Ze had erop gegokt dat ze om vier uur klaar zou zijn met haar werk en dat was een goede gok geweest.

Maar ze had niet kunnen raden waar Susanne Marke daarna naartoe zou gaan. Nu reed ze Fredriksdal binnen en de bekende oprit op. De auto van Sigge Lindsten stond er niet. Aneta Djanali reed verder en zag Susanne Marke uitstappen. In haar achteruitkijkspiegel zag ze haar naar het huis lopen zonder om zich heen te kijken. Toen maakte de weg een bocht en Djanali zag alleen maar huizen die haar niets zeiden.

Ze draaide op een kleine kruising vijfhonderd meter in noordelijke richting. Toen ze terugkwam, was de auto van Susanne Marke verdwenen.

 

“Forsblad is vanmiddag niet op zijn werk verschenen”, zei Halders toen ze vanuit de auto belde. “En in het liefdesnest aan de Älvstranden neemt ook niemand op.”

“Ik heb haar tien minuten geleden gezien”, zei Aneta Djanali.

“Is ze daar?”

“Nee, ze is naar het huis van de familie Lindsten gereden.”

“Krijg nou wat.”

“Het was maar een kort bezoekje.”

“Hoe weet je dat?”

Ze vertelde het.

“Je weet nog steeds niet hoe Anette Lindsten er tegenwoordig eigenlijk uitziet, hè?” vroeg Halders.

“Nee, hoe…” zei ze en ze begreep wat Fredrik bedoelde.

“Je hebt het helemaal mis”, zei ze.

“Je moet een beetje krom kunnen denken”, zei Halders.

“Denk je dat écht?” vroeg Aneta Djanali, maar vooral aan zichzelf. “Nee, zo erg kan ze niet veranderd zijn.”

“We kunnen het maar beter uitzoeken, nietwaar? Dan weten we het zeker.”

Ze zat met de hoorn in haar hand. Susanne Marke was Anette Lindsten die Susanne Marke was die …

Nee.

Maar Sigge Lindsten had gebeld. Als hij tenminste Sigge Lindsten was. Misschien had hij een vervalste legitimatie gehad. Het huis in Fredriksdal was fake, misschien niet meer dan een decor in een filmstad. Dit was alleen maar een film. Ze moest er opeens aan denken dat er een filmfestival in Ouagadougou was. Ze was in Ouagadougou naar de bioscoop geweest, een tochtige bunker waar het witte licht van buiten door tienduizenden spleten naar binnen drong. Er draaide een lokale film die verrassend genoeg over mensen ging die in een stad in de woestijn leefden. De stad leek goden en geesten te ontberen. De taal was Moré en de film had Franse ondertiteling. Ze begreep de woorden, maar de eigenlijke betekenis van wat de mensen zeiden, ontging haar. Het was niet alleen een andere cultuur, het was een andere wereld.

De beide mannen die ze in het appartement had ontmoet, waren misschien toch de vader en de broer van Anette geweest. Maar de woning stond op haar naam. Het appartement van Susanne Marke stond op Susanne Markes naam. De auto stond op naam van Bengt Marke. Wie was Bengt Marke? Heette hij ook Hans Forsblad? Of Heintz Fritsfürtz? Ze moest bijna giechelen. Toen kreeg ze het koud.

Ze startte de auto en reed naar het zuiden, ver naar het zuiden.

 

Winter kreeg Steve Macdonald tijdens de lunch te pakken.

“Raad eens wat ik zit te eten”, zei Macdonald.

“Ik weet waar het vandaan komt”, zei Winter.

The fish or the chips? ” zei Macdonald.

“Ik ken de visser die de schelvis heeft gevangen”, zei Winter.

“Fantastisch”, zei Macdonald. “Zit er onder het paneermeel een stempel of zo?”

Winter vertelde hem over zijn bezoek aan Donsö.

And now his father has gone walkabout in the Highlands.

“Hij is in elk geval nog steeds verdwenen. Of hij heeft niets van zich laten horen.”

“Heb je een opsporingsbericht laten uitgaan?”

“Ja.”

“Stuur me alle gegevens, dan praat ik wel even met de mensen in Inverness.”

“Dank je, Steve.”

“Verder nog iets?”

“Ik ga een huis bouwen. Aan zee.” Winter pauzeerde even. “Geloof ik.”

Macdonald lachte.

“Jouw besluitvaardigheid is overweldigend”, zei hij.

“Het is een mooi stuk grond”, zei Winter. “Je kunt de zee ruiken.”

“Mooi.”

“Ga je nog wel eens naar huis?”

“Naar huis? Je bedoelt naar Schotland?” vroeg Macdonald.

“Ja.”

“Niet zo vaak. En onze boerderij en onze stad liggen niet aan zee.”

“Nee, dat heb je geloof ik wel eens verteld.”

“Dallas is een wereldje op zich.”

“Hoe bedoel je?”

“Kom maar eens langs, dan zie je het zelf.”

“Waarom zou ik langskomen?”

Een fractie van een seconde later wist Winter dat hij erheen zou gaan. Binnenkort. Het was het gevoel dat hij niet wilde voelen, de gecompliceerde intuïtie waar hij niet zonder kon.

Hij kreeg het koud. Iets stond op het punt binnen te varen, maar hij kon het niet zien. Plotseling wilde hij naar het zuiden, ver naar het zuiden.

 

*

 

Aneta Djanali huiverde in de wind die door het halfopen raam naar binnen kwam. Het hielp haar haar gedachten op een rijtje te zetten. Boven de velden stond een zwak zonnetje. Alles was groen, maar dat zou nog maar een week duren. Daarna zou alles geel worden, zoals alles wat te lang aan de zon wordt blootgesteld.

Dit was het platteland, er waren koeien. Ze kwam een tractor tegen, die midden op de weg reed. De chauffeur droeg een pet en leek achterlijk. Hij kauwde op een sprietje hooi. Hij zou het niet hebben gemerkt als hij haar auto had geplet.

Ze kwam langs een boerderij waar de varkens naast de weg in de aarde wroetten. Het rook er naar varkensmest, maar ze deed het raam niet dicht. Dit waren de aarde en het cultuurland waar iedereen vandaan kwam, ja, zij niet misschien, maar alle andere boerenpummels in dit bevroren land. Gevriesdroogd, zoals Halders ooit had gezegd. We zijn gevriesdroogd, we zijn zo droog als kurk, en als we verhit worden en vocht binnenkrijgen zwellen we op tot we tien keer zo groot zijn. Ze wist niet zeker of ze het begreep, maar het klonk best goed, zoals veel dingen die Fredrik zei. Idioot, maar goed. In elk geval leuk. Behalve de grapjes over zwarten, maar daar was hij mee opgehouden.

Ze bleef bij een kruising staan en las haar aantekeningen door. De laatste keer dat ze Sigge Lindsten had gesproken, had ze hem gevraagd waar het huisje lag. Plotseling kwam haar met een noodgang een auto tegemoet en het gruis stoof in haar gezicht. Ze kon de auto niet zien. Ze voelde iets in haar voorhoofd prikken. Ze keek in de achteruitkijkspiegel naar de auto, maar zag alleen droog wegstof en vervolgens haar eigen voorhoofd, waar een rood drupje op zat. Ze veegde het met haar linkerwijsvinger weg en likte het bloed vervolgens van haar vinger. Het smaakte naar rood ijzer.

Ze wist dat de mensen op het platteland als idioten reden. Het was hun land, maar ze raceten rond alsof ze wetteloos waren. Wanted. Wanted dead or alive .

 

Ze was te ver gereden. Ze reed nog een paar honderd meter verder en kwam toen bij een afslag, waar ze keerde.

Ze reed terug. Er hing nog steeds stof van de weg in de lucht. Ze kwam langs een uitwijkplaats waar een blauw bordje met een witte M stond. Maar het bordje was oud en had bijna geen kleur meer.

Ze vond de goede weg. Er groeide gras in het midden van deze rotweg. Ze kon in een natuurlijke haven parkeren onder een overhellende rots op een helling. Ze stapte uit. Het rook naar de zee, maar die zag ze niet. Op de helling groeiden dennen. Erachter krijsten zeevogels. Ze klom tussen de bomen door omhoog. De grond was warm.

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml