36

 

 

 

Bergenhem hield de vrachtwagen in de gaten. De twee mannen, die waren uitgestapt en naast de auto stonden, leken hetzelfde te doen, of ze stonden op iets of iemand te wachten.

Een van hen, de oudste, keek op zijn horloge.

Bergenhem had zijn auto in een zijstraat aan de andere kant van de Fastlagsgatan geparkeerd, tussen een stel andere auto’s die allemaal hun beste tijd hadden gehad. Zijn eigen dienstwagen zou eigenlijk zijn opgevallen, als die niet zo smerig was geweest.

Hij communiceerde via een beveiligde radio met het hoofd van de operatie, die naar een andere plek was gegaan. Hij leek ergens op te kauwen toen hij antwoordde. Een hamburger. Er was een echo, een fluittoon.

“We zijn in het magazijn”, zei het hoofd.

“Ik ben nu in Kortedala”, zei Bergenhem.

“Waar is de vrachtwagen?”

“Die staat vijftig meter verderop geparkeerd.”

“Goed. Waarschijnlijk bevat hij gestolen goederen.”

“Volgens mij is hij leeg. Ik geloof dat ze iets komen halen.” Hij zag dat een van de mannen, de jongste, een sigaret opstak. “Wat zal ik doen?”

“Hou ze voorlopig maar gewoon in de gaten.”

“Hoe ziet het er daar uit?” vroeg Bergenhem.

“We hebben het huisraad van half Göteborg gevonden”, zei het hoofd van de operatie, die Meijer heette. “Het lijkt hier wel Ikea.”

Bergenhem glimlachte.

“De jongens hebben net zo’n magazijn in Tagene gevonden”, zei Meijer.

“Dus Hisingen heeft eindelijk een eigen Ikea-fileaal gekregen”, zei Bergenhem.

“Daar lijkt het wel op.”

Bergenhem zag dat de mannen om hun vrachtwagen heen liepen, als die tenminste van hen was, en dat ze met elkaar spraken alsof ze bezig waren een besluit te nemen.

“Is het honderd procent zeker dat het om gestolen goederen gaat?” vroeg hij.

“Een deel van de spullen is al geïdentificeerd”, zei Meijer.

“Oké.”

Er kwam een auto aanrijden, die achter de vrachtwagen parkeerde. Een oudere man stapte uit. Bergenhem schreef het kenteken op.

De drie mannen leken een discussie te voeren over een onderwerp waar geen oplossing voor was. De man die zojuist was gearriveerd wees naar boven en vervolgens naar een andere kant. Een van de mannen van de vrachtwagen, de jongste, haalde zijn schouders op. Zijn oudere maat klom in de vrachtwagen. De nieuwkomer maakte een soort cirkelbeweging met zijn hand.

Alles leek één groot misverstand te zijn, volgens Bergenhem.

De nieuwkomer keek om zich heen en liep toen de portiek in.

De vrachtwagen startte, spuwde dieselrookwolken uit, de ergste soort. Bergenhem moest een besluit nemen. Hij startte de motor van zijn auto toen de vrachtwagen hem passeerde. De jongste man zat achter het stuur. De oudere sprak in zijn mobiele telefoon.

Bergenhem reed de straat op en volgde hen naar het zuiden. Na driehonderd meter kwam hij Aneta Djanali tegen. Hij zag dat zij hem zag. Hij zag zelfs dat ze al bezig was zijn nummer in te toetsen. Zijn telefoon ging.

“Ik heb kennelijk iets gemist”, zei ze.

“Here we go again” , zei Bergenhem.

“Wat is er gebeurd?”

“Niets. Ze zijn niet naar binnen gegaan.”

“O.”

“Er kwam een andere vent.”

“Verklaar je nader.”

Ze reden weer langs het politiebureau. Dat leek ontruimd. Er stonden geen auto’s voor het gebouw en niemand ging naar binnen of kwam naar buiten, en er werd ook niemand naar binnen of naar buiten gebracht. Bergenhem vroeg zich af of het bureau definitief was gesloten, net als in Redbergslid.

“Er kwam dus een andere vent, een oudere man, en die is het flatgebouw ingegaan en de andere twee reden weg.” Bergenhem sloeg links af. “Het was dezelfde portiek als de vorige keer.”

“Is hij daar nu?” vroeg Aneta Djanali.

“Dat neem ik aan. Dit gebeurde allemaal vijf minuten geleden. Hij heeft zijn auto voor de flat neergezet. Ik heb het nummer genoteerd. Heb je dat nodig?”

“Dat komt later wel”, zei ze. “Tot kijk.”

“Aneta!” schreeuwde Bergenhem voordat ze ophing. “Zeg niets over de vrachtwagen.”

“Natuurlijk niet.”

“Ik bel je later.”

Bergenhem reed verder, naar het zuiden, over dezelfde wegen als kort geleden. Retourtje Kortedala, dacht hij toen hij Olskroken passeerde en over de Friggagatan richting het centrum reed. Bij het Odinplein zag hij de blauw-witte huif links afslaan en hij volgde de vrachtwagen over de rivier; ze zaten in de groene golf en reden de Skånegatan op en passeerden het politiebureau. De mannen voor hem reden graag langs politiebureaus.

 

Aneta Djanali parkeerde haar auto achter die van Sigge Lindsten.

De lift was boven. Ze liet hem beneden komen en luisterde naar de wind, die als een spiraal door de trappen suisde, naar boven, naar beneden. Het klonk als een sissende stem.

In de lift keek ze naar de wand waar de spiegel had gehangen. Nu staarde ze naar zwarte cirkels die geschilderd waren met een verf die nooit verwijderd kon worden, rond, rond, en ze meende dat er sinds de vorige keer meer waren bij gekomen.

De deur naar de flat stond open. Ze klopte, twee keer.

Sigge Lindsten kwam vanuit de keuken de hal in.

“Wat is er nu weer?” vroeg hij alleen maar.

“Het is hier nog steeds leeg”, zei Aneta Djanali.

“Ja.”

“Er is dus niemand ingetrokken na Anette?”

“Nee.”

“Waarom niet?” vroeg Aneta Djanali.

“Wat maakt dat uit?” zei Lindsten. “En al was dat wel zo. Ik doe wat ik zelf wil. Het is toch mijn flat?”

“Hoe is het met Anette?”

“Goed, geloof ik.”

“Waar is ze?”

“Thuis. Maar laat haar alsjeblieft met rust.”

“Forsblad heeft niets van zich laten horen?”

“Nee.”

“En zijn zus?”

“Die ook niet.”

“Wat vindt u van zijn zus?”

“Niets. En mag ik nu alsjeblieft verdergaan?”

“Waarom bent u hier?” vroeg Aneta Djanali.

Sigge Lindsten antwoordde niet. Hij deed een stap naar achteren en verdween weer in de keuken. Aneta Djanali stapte de hal in en zag hem voor een van de kastjes staan. Hij draaide zich snel om toen hij haar zag. Er was iets in zijn ogen waardoor ze onmiddellijk achteruitliep, het trappenhuis inging en drie trappen naar beneden rende, vijf trappen, zes, tot ze beneden bij de portiek was. Ze voelde verbazing toen ze naar haar auto liep. Ze had het plotseling koud. Wat was er gebeurd?

 

Winter las de brieven, eerst de ene en toen de andere. Ze waren kort, geschreven in een ouderwets handschrift met lange halen door een jonge John Osvald aan zijn jonge vrouw. Ze waren niet gedateerd. Maar in de tweede brief stond een verwijzing naar iets wat in de eerste brief werd genoemd. Winter las de eerste brief nog een keer. Hij keek op.

“Heeft je vader over deze brieven verteld?”

“Nee.”

“Heeft hij ze gelezen?”

“Ze lagen in zijn slaapkamer. Hij moet ze tevoorschijn hebben gehaald want … ja, er was een soort doos en die stond op de plank en die was nog steeds open, en ik geloof dat hij ze daarin bewaarde.”

“Zijn er nog meer?”

“We hebben geen andere brieven gevonden. En zoals ik al zei … hij zei nooit iets.”

“Waarom niet?”

“Waarom niet? Ik denk dat het … moeilijk voor hem was. Ik weet het niet. Je ziet dat zijn vader hem in de tweede brief de groeten doet en …”

Erik Osvald maakte zijn zin niet af.

“De tweede brief lijkt op een andere plaats te zijn geschreven”, zei Winter.

“Ja, misschien wel.”

Winter citeerde: “We hopen dat we hier betere tijden krijgen.”

Hij keek weer op.

“Ze hadden zich verplaatst.”

Osvald knikte.

“Ik denk richting Peterhead”, zei hij.

“Kregen ze ‘betere tijden’, zoals hij schrijft?”

“Ik weet het niet, Erik. Volgens mij is er niemand die het weet.”

“Moet je luisteren”, zei Winter en hij las weer hardop: “Wat je eerder hebt gehoord, is niet wat je denkt. Je moet me geloven.” Hij keek naar Osvald. “Hij refereert kennelijk aan iets wat hij eerder heeft geschreven. Of aan iets waarover zij heeft gehoord.”

“Misschien”, zei Osvald.

“Je oma … had zij het er nooit over?”

“Niet dat ik me kan herinneren. We waren nog klein toen ze overleed.”

Net als jouw moeder, dacht Winter. Beide vrouwen in de familie Osvald hadden hun kinderen, en hun man, verlaten. Nu hadden de kinderen alleen elkaar, alle anderen waren dood. Twee broers waren in de zee voor Schotland verdwenen, bijna binnen oogbereik. Nu was de vader van de kinderen daar ook doodgegaan.

Erik Osvald had zijn eigen gezin, zijn vrouw en zijn zoon. Johanna Osvald had haar broer. Hij vroeg zich even af waaraan zij ginds in Inverness moest denken. Hij was er niet zeker van dat ze daar nog zou zijn als hij kwam.

Osvald zat stil, alsof hij mediteerde, met zijn ogen gericht op de klippen achter het raam. Zat hij om de week altijd zo, als hij thuis was? Een week daarbuiten, een week hierbinnen.

“Ik vlieg er morgen heen”, zei Winter.

“Hè?”

“Ik vlieg morgen naar Inverness.”

“Wát zeg je?!” zei Osvald en hij leek te huiveren. Zijn ogen lieten het raam los.

“Verbaast dat je?” vroeg Winter.

Osvald krabde door het dunne haar boven zijn voorhoofd, als een onbewust gebaar.

Winter wachtte. Buiten reed een bakbrommer voorbij, het geluid draaide om het huis heen en stuiterde op de klippen.

“Is het vanwege Johanna?” zei Osvald nog steeds met zijn hand op zijn hoofd.

“Sorry?”

“Is er nog steeds iets tussen jou en Johanna?”

“Bedoel je dat dat de reden van mijn reis zou zijn?”

“Wat is anders de reden?” zei Osvald.

Die woorden lieten Winter een tel zwijgen.

“Werd je daar stil van?” zei Osvald.

De brommer kwam weer langs, van de andere kant. Een paar zeevogels begonnen weer te krijsen. Winter meende dat hij het geloei van een boot in het scherenverkeer hoorde.

“Er zijn twee redenen”, zei Winter, “en die hebben waarschijnlijk met elkaar te maken.”

 

Bergenhem volgde de vrachtwagen. Het was makkelijker dan ooit, de Skånegatan was breed en recht. De radio kraakte. Hij antwoordde en gaf op de Korsvägen een andere auto voorrang. De vrachtwagen reed verder op de Södravägen, richting de Mölndalsvägen.

“De nummerplaten van dat voertuig zijn gestolen”, zei hij tegen Meijer.

“Verdomme.”

“Waarom zijn ze naar het magazijn gereden als ze daar toch niets deden?” zei Bergenhem.

“Waarschijnlijk kregen ze een telefoontje dat ze ergens anders heen moesten”, zei Meijer.

“Dat kan kloppen.”

“Zullen we de mobiele eenheid erop afsturen en ze inrekenen?” zei Meijer.

“Willen we niet weten waar ze heen gaan?”

“Jawel”, zei Meijer.

“Dit is een grote operatie, toch?”

“Heel groot”, zei Meijer, “heel, heel groot.”

“Dan verpesten we misschien iets als we die boeven nu aanpakken”, zei Bergenhem.

“Je hebt het allemaal heel goed begrepen”, zei Meijer. “Blijf ze volgens order bewaken, maar doe niets, en wacht verdere instructies af.”

Bergenhem schudde zijn hoofd en glimlachte bij zichzelf.

“En geef me het nummer van die platen, Bergis.”

“Dan moet je Aneta Djanali van Onderzoek even bellen”, zei Bergenhem en hij verbrak de verbinding.

Ze waren nu op de Mölndalsvägen en passeerden de zuidelijke ingang van het pretpark Liseberg. Ter hoogte van Sörgården veranderde de straatnaam in Göteborgsvägen. De vrachtwagen passeerde het bedrijventerrein van Krokslätt. Bergenhem probeerde ervoor te zorgen dat er steeds vier auto’s tussen de zijne en de vrachtwagen zaten.

Ze gingen verder over de Kungsbackaleden. Bergenhem keek hoeveel benzine hij nog had. Alle dienstauto’s moesten bij vertrek een volle tank hebben. Dat was nu niet het geval, deze auto was waarschijnlijk vlak voordat hij hem meenam ergens anders geweest. Maar hij had nog genoeg voor honderd kilometer, misschien honderdtwintig.

Ze reden door Kållered. Bij de zuidelijke uitvalsweg sloeg de vrachtwagen rechts af. Bergenhem kon zelf ook op tijd afslaan en zag dat de vrachtwagen nog een keer rechts afsloeg, een parkeerterrein opreed en voor Ikea parkeerde.

Bergenhem parkeerde zijn auto. De mannen waren naar binnen gegaan, twee mensen te midden van honderden anderen.

Bergenhem deed het portier open en bleef zitten. Op het parkeerterrein rook het naar benzine, en naar gebakken worst.

Afgelopen weekend had hij met Krister worstjes gegrild. Op Stora Amundö, niet zo ver hiervandaan. Hoewel, toch redelijk ver.

Ze hadden over van alles en nog wat gepraat.

Martina dacht dat hij aan het werk was. Hij dacht niet dat ze zou bellen om dat te controleren. Soms had hij het idee dat het haar allemaal niets meer kon schelen.

Ze keek weg. Ze keek altijd weg.

Zo kan het niet langer, had hij gedacht toen hij naar het Linnéplein reed om Krister op te halen.

Hij had het daar gezegd, op de klippen. De zee om hen heen was vol zeilen.

Dit gaat zo niet langer.

Wil je geen vrienden hebben, had Krister gezegd.

Ik wil er niet stiekem over doen, had hij gezegd.

Je hoeft niet stiekem te doen, had Krister gezegd.

Maar dat doe ik wel. Martina. Ik doe stiekem. Ik lieg over mijn werktijden.

Vertel het haar.

Wat moet ik haar vertellen?

Dat weet je zelf het beste, had Krister gezegd.

Of ik dat weet, had hij gedacht.

Hij had Krister vier keer ontmoet.

Er was níéts gebeurd.

Alles was één grote verwarring.

Misschien lag het aan hem en Martina. Misschien was dat het probleem. Hun zogenaamde relatie. Misschien moesten ze met iemand gaan praten. Zo eenvoudig en zo gecompliceerd was het misschien.

Hij had Ada gemist toen ze daar waren. Het was een prachtige dag. De lucht was prachtig blauw. Plotseling had hij Martina gemist.

Het is verdomme belachelijk, had hij gedacht. Ik ben hier en zij zijn daar.

Ik doe stiekem.

Ik lieg.

We moeten elkaar voorlopig niet zien, had hij op de terugweg in de auto tegen Krister gezegd.

Oké, had Krister gezegd.

Op het Sveaplein hadden ze elkaar de hand geschud.

 

Winter had over Macdonald verteld. Maar dat was slechts de kleine reden. Hij probeerde de andere, de grote reden te verklaren. Dat was niet makkelijk.

“Ik zit er niet vaak naast”, zei hij.

Osvald keek weer naar buiten. Het leek alsof het begon te schemeren, maar zo laat was het nog niet. Waarschijnlijk was er een wolk over het eiland getrokken.

“Als er … meer te weten valt, dan is het natuurlijk goed als iemand dat onderzoekt”, zei Osvald.

Winter knikte.

“Er valt dus meer te weten?”

“Dat weet ik niet. Daarom ga ik erheen.”

“Ik begrijp het”, zei Osvald.

“Iemand kreeg je vader zover dat hij erheen ging”, zei Winter.

“Hoe bedoel je?”

“Er kwam toch een brief?”

“Ja, ja, inderdaad.”

Winter keek naar de twee oude vellen papier, die op de glazen salontafel lagen. Hij kon het handschrift met de grote halen hiervandaan zien, maar hij kon het niet lezen.

“Ik zou deze brieven graag een poosje lenen.”

“Waarom?”

“Zodat we ze wat beter kunnen bekijken.”

“Vingerafdrukken?”

“Waarom vraag je dat?” vroeg Winter.

“Ik … ik weet het niet, ik moest er gewoon aan denken.”

Winter zei niets. Hij hoorde de brommer voor de derde keer, brrmm-brrmm-brrmm toen die langsreed, brrmm-brrmm-brrmm. Hij moest plotseling aan een oude film denken waarin regelmatig, of liever gezegd onregelmatig, een motorfiets in een mensenmenigte opdook, in een stad, plotseling was die er en even plotseling was die weer weg. Amarcord van Fellini.

Er was ook een andere film … daarin kwam hetzelfde voor … een figuur op een motorfiets en dat was overduidelijk een knipoog naar Fellini’s film … hoe heette die ook alweer … hij zag een dorp en een zee … de film heette Local Hero . Hij meende zich te herinneren dat die film was opgenomen in Schotland, in een klein dorp aan zee, waar iedereen wantrouwend was tegenover nieuwelingen.

“Is het niet vanwege de vingerafdrukken?” vroeg Osvald.

“Misschien”, zei Winter.

Hij dacht aan de brief die een maand geleden was gekomen en die Axel Osvald ertoe had gebracht zijn dood tegemoet te gaan. Hij keek naar Axels zoon en zag dat hij daar ook aan dacht.

“Ga je ze ergens mee vergelijken?” zei Osvald.

“Misschien”, zei Winter.

“Maar je denkt toch niet dat …”

Winter antwoordde niet. De brommer reed voor de vierde keer langs. Het moesten verschillende brommers zijn, maar ze klonken precies hetzelfde. Hij zag de film uit Schotland een paar tellen in zijn gedachten voorbijtrekken. De huizen stonden dicht op elkaar. Er was een herberg. Die werd gerund door een geslepen figuur. Hij en een Amerikaan hadden onderhandeld over de verkoop van een stuk strand.

“Dat is toch belachelijk”, zei Osvald. “Dan zou mijn opa nog steeds leven.” Hij stond op van zijn stoel. “Denk je dat echt?”

“Wat denk je zelf?”

“Nee, nee.”

“Wat dacht je vader?”

“Dat niet. Niet dat het … zo was.”

“Weet je dat zeker?”

“Hij hoopte het misschien. Ooit. Maar dat is iets anders.”

Denken. Of hopen. Was dat anders? In Winters wereld, in de wereld waarin hij tot nu toe het merendeel van zijn tijd had doorgebracht, in zijn volwassen leven, kwamen denken en hopen soms samen.

“Ik wil je nog iets vragen, Erik”, zei Winter.

“Wat dan, Erik?” zei Osvald.

“Heb je hier een foto van je grootvader als jongeman?”

Osvald bracht zijn hand weer naar zijn voorhoofd. Hij wreef over zijn haar. Hij stond midden in de kamer.

“Iets anders kan moeilijk”, zei hij. “Wij herinneren ons hem immers alleen maar als jongeman.”

“Heb je een foto?” vroeg Winter.

“Ja”, zei Osvald en hij liep de kamer uit.

 

Bergenhems auto stond vier rijen bij de vrachtwagen op het parkeerterrein vandaan. De wagen leek in de wind te zwaaien als de huif bewoog. Hij kon zien dat de huif over een laadbak was getrokken, wat eigenaardig was. Hij keek op zijn horloge. Hij had hier al een halfuur gezeten. Hij stapte uit en liep naar de vrachtwagen. Hij keek naar de ingang waar honderden mensen in- en uitliepen en karren vol platte pakken voortduwden. Het concept van Ikea bestond uit platte pakken en die zeilden over de wereld. Overal ter wereld kochten mensen de pakken en monteerden hun huizen, hun werelden. Bergenhem had nog steeds littekens op zijn knokkels van de keer dat hij had geprobeerd een tv-tafel in elkaar te zetten, waarvan de voorgeboorde gaten in een keiharde verlijmde beuken plaat niet overeenkwamen met het beslag. Hij had gevloekt en gebloed. Maar het was goedkoop geweest. Uiteindelijk had hij de schroeven er met een hamer ingeslagen.

Hij keek weer op zijn horloge, en weer naar de vrachtwagen. Hij liep naar de ingang.

Een halfuur later begon het parkeerterrein leeg te raken.

De vrachtwagen stond er nog steeds.

Bergenhem begon te begrijpen wat er was gebeurd.

Een kwartier later was de vrachtwagen het enige voertuig in die rij. Bergenhem begreep het nu helemaal. Hij belde naar Meijer.

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml