45

 

 

 

Ze reden weer via Forres. In High Street zag Winter een affiche dat hij de vorige keer niet had gezien: Nairn International Jazz Festival. Jane Monhett, David Berkman Quartet, Jim Galloway, Jake Hanna. Het festival had twee weken geleden plaatsgevonden.

Het politiebureau lag bij de zuidelijke uitvalsweg, recht tegenover het Ramnee Hotel, dat op een landgoed uit de koloniale tijd leek. In deze streken is alles kennelijk Victoriaans, dacht Winter.

Maar het politiebureau was niet Victoriaans, het was gebouwd in de bunkerstijl van de broederschap. Op het grasveld voor het politiebureau speelde een tiener met een bal, hij hield de bal hoog, wel vijf keer. Een politiebusje stond geparkeerd op het grindveld dat de parkeerplaats vormde. Met witte letters stond het woord Crimestoppers op de zwarte lak geschreven. Er had net zo goed Ghostbusters kunnen staan, dacht Winter. In elk geval als Steve en ik er in hadden rondgereden. Wij jagen op spoken.

Je kon niet zien of de autoruiten getint waren of dat ze gewoon smerig waren. Er waaiden bladeren over het grindveld. De herfst was gekomen.

Winter wist dat Steves oom hier politieagent was geweest en vrij onlangs met pensioen was gegaan.

“In mijn tienerjaren ben ik een tijdlang nogal wild geweest”, had Macdonald in de auto verteld. “Oom Gordon heeft me een keer discreet opgepakt, in de buurt ten zuiden van High Street, en dat betekende voor mij een ommekeer.”

“Wat had je gedaan? Auto’s gestolen?”

“Het is nooit op papier gezet”, had Macdonald alleen maar gezegd. Winter had niet verder gevraagd. Wat het ook was geweest, misschien had het hem tot politieagent gemaakt. Een goede bovendien, had hij gedacht.

 

*

 

Toen ze binnenkwamen, stond een vrouw op vanachter een bureau achter de balie, die gedeeltelijk uit staal bestond. Dat heb ik nog nooit gezien, dacht Winter. Hout en staal. De vrouw droeg een zwart uniform met een witte streep. Ze zag eruit alsof ze binnenkort met pensioen zou gaan. Winter zag haar stevige bovenarmen. Achter haar was een open deur.

Ze herkende Macdonald niet. Hij groette haar, stelde zichzelf voor en vroeg naar iemand.

“Oh, it’s you!” zei ze met enthousiasme in haar stem. “Jake has told us about you comin’here.”

“Just a wee short stop”, zei Macdonald.

“Local laddie make good”, zei ze en ze keek trots. “Hows’t down in The Smoke?”

“It’s smoky”, zei Macdonald en de vrouw glimlachte waarbij ze haar Schotse tanden liet zien.

“How’s things ’ere?” vroeg Macdonald.

“Pretty quiet since you left town, my lad”, zei ze en ze glimlachte opnieuw. “From what I’ve heard.”

“Ik heb geprobeerd me sindsdien te gedragen”, zei Macdonald.

“Het is allemaal verjaard”, zei een luide stem vanuit de deuropening. Een man die ongeveer even breed was als de deuropening maar iets korter, wurmde zich er met moeite door.

“Hello Jake”, zei Macdonald.

“Hello my boy”, zei hoofdinspecteur Jake Ross en hij gaf hem een hand en de traditionele vuistslag op de schouder of in de borstkas.

Macdonald stelde Winter voor. Ross nam hen mee naar zijn kantoor. Door het raam kon Winter de jongen zien die met de bal speelde. Ross zag dat Winter naar de jongen keek.

“Hij komt hier elke dag”, zei Ross. “Ik weet niet of hij ons iets wil zeggen.”

“Misschien is hij op weg naar elders”, zei Macdonald. “Naar Parkhead, of Ibrox.”

Winter wist dat Macdonald het over de voetbalstadions van de Glasgowse clubs Celtic en Rangers had. Het land kende twee grote voetbalverenigingen, de ene katholiek, de andere protestant. Het was een keuze, maar die was al gemaakt voordat de speler was geboren. Celtic had wel protestantse spelers gehad, maar dat lag gecompliceerd in een club die veel fanatieke supporters kende onder de katholieke vrijheidsstrijders in Noord-Ierland. Celtic was de club van Noord-Ierland, het mooiste wat er was. De veerboten waren volgepakt als Celtic en Rangers tegen elkaar moesten spelen in de Glasgow derby, The Old Firm.

Macdonald was katholiek, maar alleen op papier. Zijn club was Charlton Athletic in de godverlaten zuidoostelijke stadswijken van The Smoke.

“Ik denk dat de jongen protestant is”, zei Ross en hij haalde zijn blik van het raam en wees naar twee ingezakte fauteuils naast een spijlentafeltje.

“Ik heb Craig in Ness gesproken”, zei Ross.

“Voor het eerst?” vroeg Macdonald.

“Kom op, Steve. Ik mag die Engelsman misschien niet zo erg, maar we zijn toch allemaal professioneel bezig, of niet soms?” Ross keek naar Winter. Winter knikte dat hij het met hem eens was. Ross haalde een fles whisky tevoorschijn en schonk met geoefende hand drie kleine glazen in.

“Not bad”, zei Macdonald na de eerste slok. Winter tilde de fles op: Dallas Dhu 1971. Hij proefde. Ross sloeg hem gade.

“Well?” vroeg Ross.

“It is … almost chewy”, zei Winter.

Ross keek naar Macdonald en vervolgens weer naar Winter.

“You’ve had this b’fore, my lad?” vroeg Ross.

“No”, zei Winter. Hij hield de drank in zijn mond en slikte.

“Isn’t there some dark … chocolate and a … dash of bitter on the palate?” zei Winter.

“There certainly is, there certainly is”, zei Ross en hij glimlachte. “Why don’t you start working for me, laddie? We could use professional people up here.”

“Professional drinkers”, zei Macdonald.

“The finish, the finish?” vroeg Ross, die Macdonald niet had gehoord.

De volgende test. Winter wachtte even met zijn antwoord, hij dacht na.

“Smooth, of course. Dry and very long. Kind of oak-sappy. But it also goes with that … flowery sweetness that still lingers in the nose.”

“Yes” , zei Ross en hij hief zijn glas. “You’ve got the job.”

“The distillery is unfortunately closed”, zei Macdonald.

“You’re drinking history here, my lads”, zei Ross met een gezicht dat religieus was geworden, protestant of katholiek, dat maakte niet uit als het om maltwhisky ging.

 

Macdonald vertelde het trieste verhaal toen ze op de A940 naar het zuiden reden. Dallas Dhu Distillery, die vijf kilometer voor hen lag, was in 1983 gesloten, nota bene op haar honderdste verjaardag, door the Distillers Company. Diverse oude en kleine distilleerderijen in Speyside verdwenen.

Tegenwoordig waren er niet veel flessen Dallas Dhu meer. Ze hadden, zoals Ross had gezegd, geschiedenis gedronken.

“Wat betekent ‘Dhu’?” vroeg Winter.

“Zwart”, antwoordde Macdonald. “Of donker in dit geval. Het is eigenlijk hetzelfde Gaelische woord als ‘Dubh’ in MacDubh, MacDuff.” Hij sloeg af en ze kwamen op een kleinere weg. “En de naam Dallas betekent in het Gaelisch dal en water.”

Ze reden nu door dalen. Winter zag water. Er waren bossen, maar die waren klein, als groepjes bomen. De bomen zagen eruit alsof ze zich elk moment konden verplaatsen.

Winter zag het bord naar de distilleerderij.

“Het interessante is dat Historic Scotland de plek heeft omgebouwd tot een gigantisch museum”, zei Macdonald terwijl hij vaart minderde. “Het is uniek in zijn soort in Schotland. En de apparatuur is de oorspronkelijke Victoriaanse apparatuur. Ze hebben geen elektriciteit.”

Alweer Victoriaans. Winter zag een andere tijd voor zich. Paarden, ruiters, een andere en sterkere geur in de lucht.

“Het heeft geen zin er nu heen te gaan”, zei Macdonald.

Ross had verteld dat Dallas Dhu Distillery op dinsdag gesloten was. Hij had gezegd dat hij toch wel iets kon regelen. Macdonald had naar Winter gekeken. Hadden ze daar tijd voor? Eigenlijk niet. Ze waren op weg naar Dallas, en Aberdeen, en misschien naar andere plaatsen.

“We doen het de volgende keer, Jake”, had Macdonald gezegd.

“Ross heeft plannen om de stokerij weer te openen”, zei Macdonald terwijl hij een scherpe bocht nam. “Nogal vergevorderde plannen zelfs.”

“Bedoelde hij dat toen hij me een baan aanbood?” zei Winter.

“Je kunt het nooit weten”, zei Macdonald en hij begon te lachen. “Belangstelling?”

“Je kunt het nooit weten”, zei Winter.

“Eigenlijk staat alles daar klaar”, zei Macdonald. “Het zou slechts vier of vijf weken kosten om de boel weer serieus op gang te krijgen.”

“Hm.”

“Ik hoop dat Ross het voor elkaar krijgt. De whisky is echt heel goed.” Hij maakte een gebaar met zijn hand. “Dat komt door het dal en het water, en de wind. De gerst wordt heel speciaal in deze omgeving.”

“Ik zou een paar flessen ter plaatse willen kopen”, zei Winter.

“Dat doen we op de terugweg”, zei Macdonald.

Zo’n terugweg zou er echter niet komen.

Winter zag weer een groepje bomen, als een peloton op weg naar het kasteel.

Alles om hen heen zag er vredig uit, maar dit waren gewelddadige streken, wilde streken. Er zat waanzin in de wind. Steve had verteld over alle gewelddadige mannen die er per vierkante kilometer in Moray en Aberdeenshire woonden en hadden gewoond. Onder de aarde stroomde bloed.

 

Ze reden in een lange boog, langs Branchill. Macdonald draaide Little Milton op een hoog volume, nog zo’n vergeten zwarte meester. Let me down easy: I gave you all my love, don’t you abuse it, I gave you tender love and care, oh baby don’t you misuse it . Hij had Joe Simon gedraaid, en O.V. Wright.

Ze passeerden een zwarte kerk achter een zwart kerkhof op een lage heuvel. Macdonald zette de muziek zachter. Winter zag het bord langs de weg: dallas. Aan weerszijden stonden lage huizen, kleine villa’s met gepleisterde muren die hier en daar waren gebarsten. Het vierde pand aan de rechterkant was een benzinestation dat niet meer in bedrijf was. Het valiant -bord met de prins hing er nog. De pompen stonden er nog, als iets uit een roestige film uit de jaren vijftig. Een oude caravan leunde tegen het benzinestation, dat geen ramen meer had. Overal lag troep. De aanblik deed Winter aan de werf in Buckie denken.

Schuin ertegenover lag de Dallas Village Shop & Post Office. Macdonald parkeerde de auto en ze stapten uit. Hij wierp een blik op de ruïnes van het benzinestation en vervolgens op Winter.

“De eerste indruk is belangrijk”, zei hij met een knikje naar de overkant.

“Ooit heeft het er natuurlijk anders uitgezien”, zei Winter. “En ik hou van melancholie.”

“Zelfs toen de pompen het nog deden was het melancholisch”, zei Macdonald.

Winter keek naar de straat. Dallas was één rechte straat, of weg, met één rij huizen aan weerszijden. Dat was alles. De associatie was vanzelfsprekend.

“Het lijkt op iets uit het wilde Westen”, zei hij.

“Natuurlijk”, zei Macdonald.

Winter rook een brandlucht. Hij hoorde eerst geen geluiden en vervolgens hoorde hij een hond blaffen. Er waren geen mensen buiten. Honderd meter verderop stonden drie auto’s geparkeerd. Winter meende nu dat hij een cementmolen op gang hoorde komen. Het was twee uur ’s middags, de zon brak door en het werd opeens warm. Winter kon silhouetten van bergen rond het dal onderscheiden.

“Ik kan je onze Supermercado ook wel even laten zien”, zei Macdonald. “Nu je het benzinestation hebt gezien.” Hij deed een stap naar voren. “Daarna heb je alles gezien.”

De dorpswinkel annex postkantoor was een kleine bungalow van rode baksteen en hij was gesloten. Er hing een bord achter het raam waarop stond: Dallas – the Heart of Scotland met daaronder de openingstijden: 10-1, 4-6.

“The heart is closed for us”, zei Macdonald.

Door het raam kon Winter een stapel conserven, een stapel kranten, snoepjes, een kleine toonbank en een kleine kassa zien.

Ze liepen in de zonneschijn terug en stapten in de auto. Macdonald reed de straat uit en dat duurde twee minuten. Ze passeerden een plek waar een huis werd gebouwd. De cementmolen die Winter had gehoord stond aan. De drie mannen draaiden zich om naar de auto. Macdonald stak zijn arm door het open raam. Een van de mannen stak zijn hand op.

Ze waren het dorp uit en stopten bij een kruising.

Dit was het einde van de wereld. Als Winter ooit ergens was geweest wat het Einde van de Wereld kon voorstellen, dan was het hier. De … ironische naam. Daar kwam het ook door. Een wilde naam, zowel hier als daar. Dallas. Dallas, Texas. Dallas, Moray. Dallas, Schotland. Hij moest denken aan de film Paris, Texas . Hetzelfde gevoel van treurige ironie, een spel van associaties met namen die voor heel andere dingen stonden. Of niet.

De verlatenheid. De stilte die hij hoorde was de verlatenheid. Macdonald sloeg links af op de kruising. Winter keek naar hem, snel. Hier was Steve opgegroeid. Een cowboy uit Dallas. Steve had drie tellen geleden gezongen: “Old Macdonald had a farm, iyah iyah, hey.” Hij moest veel van de verlatenheid in zich hebben. Voordat hij te oud was, zou hij terugkeren.

Hij zou Dallas Dhu Distillery gaan runnen met Jake Ross.

The two professionals .

Or the three pros .

Hem, Winter, was toch ook een baan aangeboden?

Macdonald reed een paar honderd meter over de iets bredere B9010. Ze waren nu boven Dallas, op een heuvel die via Dallas Forest en verder omhoogging naar Hill of Wangie. Winter kon de straat en de huizen in het dal zien. Rechts zag hij een boerderij, vijftig meter van de weg. Macdonald wees. Links op een vlak veld stond een opmerkelijke rotsformatie, die aan een rotspilaar op Gotland deed denken.

Macdonald zag zijn blik.

“I think it looks strange, too.”

Bij een grindweg sloeg Macdonald rechts af en hij reed door tot hij bij een woonhuis kwam waar hij stopte. Er stonden ook andere gebouwen. Er liepen kippen op het erf. Winter zag drie jachthonden in een kennel. De honden hadden niet geblaft. Er stonden twee moderne Ferguson-tractoren met modderige achterwielen bij de muur van een schuur.

Tegen een van de tractoren stond een golftas.

Winter zag dat de handvatten van de clubs de koeienstront op de banden raakten. Misschien geen gewoon gezicht op een boerderij op het Zweedse platteland. Maar hier wel. De mensen hier golften zoals de Zweden een wandeling in de natuur maakten. Winter had veel golfers gezien langs de wegen in Schotland, mannen, vrouwen, in tweed kleding, in oude kleren, oude mensen, jonge mensen, gezonde mensen, manke mensen, mensen in een rolstoel, als iets uit de golfverhalen van P.G. Wodehouse. En nu: golfclubs en mest. Er kwam een man uit de schuur. Hij had een cowboyhoed op zijn hoofd.

“This is it”, zei Macdonald. Hij draaide het contactsleuteltje om en Little Milton werd midden in een nieuw relatieprobleem afgebroken.

 

Lucinda Williams werd midden in een poging om troost te bieden afgebroken. Blue is the color of night . Halders deed de cd-speler uit toen de telefoon luid begon te rinkelen. Hij was vergeten het volume lager te zetten.

“De jongens zijn nu hier”, zei Aneta Djanali.

“Goed.”

“Er is nog iets gebeurd.”

“Wat dan?”

“Forsblads zus heeft zonet gebeld.”

“Heeft zij jouw nummer?” vroeg Halders.

“Dat had ik haar gegeven.”

“Hm.”

“Het gaat erom wat ze zei. Ze zei dat ze met me wilde praten over ‘dingen die ik niet weet’, zoals zij het uitdrukte.”

“Waarschijnlijk wil ze haar broer de hand boven het hoofd houden”, zei Halders.

“Ze vroeg ook of ik Anette de afgelopen dagen nog had gezien.”

“Ja?”

“Of ik wist hoe ze eruitzag”, zei Aneta Djanali.

“Wat heeft dat te betekenen?”

“Dat betekent dat ik naar haar huis ga om te horen wat ze te zeggen heeft”, zei Aneta Djanali.

“Heb je geprobeerd haar te bereiken? Anette?”

“Er wordt nergens opgenomen.”

“Vraag een van de jongens je naar Älvstranden te brengen”, zei Halders.

“Ja.”

“En laat hem daar op mij wachten terwijl je met die vrouw praat.”

“Ik zal het vragen.”

“Wie zijn er bij je?” vroeg Halders. “Laat me even met iemand praten.”

“Bellner staat naast me mee te luisteren”, zei Aneta Djanali. “Je moet het hem wel lief vragen.”

“Natuurlijk, wat dacht jij dan?” zei Halders en hij wachtte tot hij Bellners stem hoorde.

“Luister even, Bellner, als dat tenminste niet te veel gevraagd is”, zei Halders toen Bellner met zijn vriendelijke stem “hallo” had gezegd.

 

Susanne Marke-Forsblad zag er angstig uit, maar misschien kwam dat wel door het licht dat hier, zo dicht bij de rivier en de lichten van de stad aan de overkant van het water, nooit natuurlijk leek. Het licht flakkerde over haar gezicht als nerveuze tics in haar huid. In het raam achter haar zag Aneta Djanali een veerboot naar Denemarken langskomen. Die leek maar tien meter bij hen vandaan te zijn.

“Anette heeft me gebeld”, zei Susanne Marke.

Aneta Djanali stond nog steeds in de hal. Bellner en Johannisson wachtten in het trappenhuis, in elk geval de eerste minuten. De deur stond open.

“Ben je alleen?” vroeg Aneta Djanali.

“Alleen? Natuurlijk ben ik alleen.”

“Wat wilde ze?”

“Haar vader had haar geslagen”, zei Susanne Marke. “Alweer.”

“Haar váder?”

“Ja.”

“En je zei alweer?”

“Heb je niet begrepen dat het zo in elkaar steekt?” zei Susanne Marke.

“Waarom heb je dat niet eerder verteld?” vroeg Aneta Djanali, die nog steeds in de hal stond.

“Dat wilde ze niet. Anette.”

“Waarom niet?”

“Dat weet ik niet.”

“Waar is Anette nu?”

“In het huis aan zee”, zei Susanne Marke.

“Alleen?”

“Ja, verd… wat dacht jij dan?”

“En waar is haar vader?”

“In de stad.”

“Waar in de stad?”

“Dat weet ik niet. Maar hij is niet … in het huis aan zee. Daarom is ze daarheen gereden.”

“Daarheen gereden? Hoe?”

“Met mijn auto”, zei Susanne Marke. “Ze heeft mijn auto geleend.”

“Waar is je broer?”

“Dat weet ik niet.”

“Zat hij niet in jouw auto?”

“Nee, nee.”

“Het is belangrijk dat je de waarheid spreekt, Susanne.”

“De waarheid? De waarheid?! Wat weet jij over de waarheid!?”

“Nu kan ik je niet volgen”, zei Aneta Djanali.

“Jij denkt dat … Hans … Anette heeft gestalkt, maar je weet helemaal niets.”

“Vertel me dan de waarheid.”

“Hans … heeft misschien … zo zijn kanten … hij kan vreemd, eigenaardig lijken …”

Aneta Djanali zag het licht in het gezicht van de vrouw komen en gaan.

Waarom had Anette zelf helemaal niets gezegd?

Er is iets anders. Er is meer. Een andere stilte.

“Ik heb daarheen gebeld. Ze nam niet op”, zei Aneta Djanali.

“Ze is er echt”, zei Susanne Marke.

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml