50
Ze vertrokken na een vroeg ontbijt. Macdonald had ook niet goed geslapen. Geen van tweeën weet het aan de whisky. Het was iets anders. Het was deze stad. Iets wat hier was.
Je zou het intuïtie kunnen noemen. Een ingeving, soms heel direct. Wéten zonder dat je de bewijzen kon presenteren. Dat was soms het meest frustrerende. Het kon het verschil maken. Intuïtie. Die bezaten ze beiden. Een rechercheur zonder intuïtie was niets waard, helemaal niets.
Het was niet ver naar Buckie, minder ver dan Winter had gedacht. Ze hadden gisteravond een taxi kunnen nemen, maar hij had er met een helder hoofd heen willen gaan. Hij was nu niet moe. De vermoeidheid was verdwenen.
Ze namen de kustweg via Portnockie, Findochty, Portessie. Het was een rustige ochtend. De zee was kalm. De zon hing nu boven de bergen in het oosten en verlichtte de horizon. Winter kon de rook van een schip zien dat op die lijn balanceerde. Er waren geen wolken. Dit was een van de mooiste ochtenden die God had geschapen.
Het Cluny Hotel werd half verlicht door de ochtend. Macdonald parkeerde de auto voor de Buckie Thistle Social Club. Een groepje schoolkinderen liep langs. Een van de kinderen had een voetbal onder zijn arm.
In de lobby was een schoonmaakster met een grijs schort aan het stofzuigen. Ze was met de onderste traptree begonnen en keek verbaasd op toen de twee mannen haar met een knikje begroetten en de trap opliepen.
Winter had de foto in zijn hand, het profiel van John Osvald.
Hij liep langzaam de trap op, van de ene lijst naar de andere, die allemaal de zwart-witte geschiedenis van de stad bevatten. De visindustrie en de visserij waren het heden en de toekomst geweest voor deze stad van toen, Buckie. Nu ging het om het verleden. Het Cluny Hotel hoorde tot het verleden.
Ze liepen op een trap waar de muren rood glansden van het fluweel.
Winter zag masten, bossen van masten. Had hij het mis gehad? Had hij iets anders gezien … en ergens anders?
Hij keek weer naar de foto van de jonge Osvald, genomen op een eiland van een Zweedse scherenkust. Winter kon de zee achter Osvald zien. Dat was ook een rustige dag geweest, een mooie dag. Misschien wendde Osvald zijn gezicht af om de zon niet in zijn ogen te krijgen.
“Hier hebben we er een paar duizend”, zei Macdonald, die een tree voor Winter liep. Macdonald wees naar nog een ingelijste foto. Hij was drie treden verwijderd van de etage waar het restaurant lag.
Winter bestudeerde de foto. Het plein, Cluny Square, was zwart van de mensen. Ze stonden in duizend cirkels om het monument, Buckie War Memorial, in 1925 eindelijk opgericht ter nagedachtenis aan de overledenen tijdens de eerste grote oorlog.
Nu was het 1945. Winter las de weinige woorden op het papier dat naast de foto hing: De mensen in Buckie verzamelen zich bij het monument om te vieren dat de tweede grote oorlog voorbij is. Er stond een datum op het papier. Het was een dag in het voorjaar. Het was een mooie dag, de zon ploegde schaduwen door de mensenmassa. Winter zag de gezichten op de voorgrond. Een man met een pet stond vlak bij de camera. Hij had zijn gezicht opzij gedraaid, alsof hij de zon niet in zijn gezicht wilde hebben. Het was John Osvald.
“Yeah, it’s him”, zei Macdonald.
Winter keek naar de twee gezichten, een paar keer. Er bestond geen twijfel. Macdonald pakte Winters foto, vergeleek die met de andere.
“Yeah”, herhaalde Macdonald. “No question.”
“But it doesn’t tell us that he’s still around”, zei Winter.
“Around where?” zei Macdonald.
“Around life”, zei Winter.
Ze stonden op het plein. De letters op de steen in de sokkel waren voor eeuwig: Hun Namen Leven Voor Eeuwig .
Er zaten twee bejaarden op een bankje voor het gebouw aan het plein. Het leken dezelfde mensen te zijn die Winter de vorige keer had gezien toen hij hier stond. Hij liep naar het gebouw. Er hing een bord aan de muur: Struan House – Where older people find care in housing.
Het waren twee oude mannen. Winter liep op hen af. Hij vroeg de mannen of ze erbij waren geweest toen het einde van de Tweede Wereldoorlog werd gevierd. Ze keken hem aan. Macdonald vertaalde Winters woorden in het Schots. Ze vroegen waarom hij dat wilde weten. Macdonald legde het uit. Winter haalde de foto tevoorschijn. Ze keken ernaar en schudden hun hoofd.
“Zouden jullie even met ons mee willen gaan om de foto aan de muur in het hotel te bekijken?” vroeg Macdonald.
De twee mannen stonden na een poosje op.
Ze beklommen de trap in het hotel vrij moeiteloos.
“Hangt deze foto hier al lang?” zei de ene toen hij voor de foto stond.
Ze bestudeerden hem.
“Ik sta kennelijk ook in die zee”, zei de ander en hij knikte naar de mensenzee.
“Ik kan je niet zien, Mike.”
“Ik weet niet meer waar ik stond”, zei Mike.
“Herkennen jullie deze man?” vroeg Macdonald en hij drukte zijn wijsvinger op Osvalds pet.
“Dat zou dus dezelfde man zijn?” zei Mike.
“Kijk zelf maar”, zei Macdonald en hij liet Winters foto zien.
“Ja”, zei Mike en hij vergeleek beide foto’s een paar keer. “Maar voor mij is het een vreemdeling.”
Macdonald en Winter waren weer bij de auto. De pubeigenaar aan de overkant van de straat trok de jaloezieën omhoog. Er stonden stoelen op de tafels achter de ramen. Een zonnestraal verlichtte een deel van de bar. Winter merkte plotseling dat hij enorme dorst had.
“We zijn in elk geval zover gekomen”, zei Macdonald.
“Wil je niet verder komen?” zei Winter.
“Waar moeten we dan heen?” vroeg Macdonald. “Wat moeten we doen?”
“Ik weet het niet”, zei Winter. “Bovendien is het een kwestie van tijd.”
Macdonald keek op zijn horloge.
“De meisjes vertrekken over ongeveer een uur met de trein.”
“Dan moeten wij ons ook maar richting de hoge landen begeven”, zei Winter.
Macdonald keek naar de pubeigenaar, die bezig was de stoelen van de tafels te halen. Hij had een zonnebril op als bescherming tegen de zon die fel tussen de twee huizen achter Winter en Macdonald scheen.
“Ik voel dat we dichtbij zijn”, zei Macdonald en hij draaide zich om naar Winter. “Voel jij het ook?”
Winter knikte, maar hij antwoordde niet.
“We hebben hem gevolgd. We hebben in elk geval gedeeltelijk zijn oude sporen gevolgd”, zei Macdonald.
“Of nieuwe”, zei Winter.
“Nieuwe en oude”, zei Macdonald.
Ze stapten in de auto.
“We kunnen via Dufftown rijden zodat je een paar flessen kunt kopen in de Glenfarclas-distilleerderij”, zei Macdonald en hij draaide het contactsleuteltje om.
Zijn mobiele telefoon begon te rinkelen. Nadat die vier keer was overgegaan had hij hem eindelijk uit zijn leren jack weten te pakken.
“Ja?” Macdonald knikte naar Winter. “Ook goedemorgen, hoofdinspecteur Craig.” Hij luisterde.
“Sorry dat het zo lang heeft geduurd”, zei Craig, “maar het was niet makkelijk om de autoriteiten te overtuigen van de ernst van deze zaak.”
“Ik begrijp het”, zei Macdonald.
“Het is tenslotte geen moord”, zei Craig.
“Technisch gezien niet”, zei Macdonald.
“Hoe dan ook, ik heb nu de gegevens”, zei Craig. “Twee van de gesprekken naar Glen Islay B&B aan Ross Avenue waren inderdaad afkomstig van een vast abonnement in Zweden, netnummer 31.”
“De dochter”, zei Macdonald, “Johanna Osvald.”
“Ja”, zei Craig. Macdonald hoorde het geritsel van papieren. Op de achtergrond zei iemand iets. Craigs stem kwam terug. “In die periode werd er niet vaak naar Glen Islay gebeld. Laagseizoen. Maar een van de telefoontjes kan interessant zijn. In elk geval is het nogal apart. Het was in de periode dat die … Axel Osvald daar logeerde.”
“Ja?”
“Iemand belde vanuit een telefooncel”, zei Craig.
“Dat is goed”, zei Macdonald.
Telefooncellen waren goed. Mobiele telefoons waren veel lastiger, daarmee kon je wel het gebied vaststellen waarvandaan was gebeld, maar daarna kon het moeilijk worden. Telefooncellen waren niet zo mobiel.
Eerst konden ze zien dat het een telefooncel was, daarna welke het was, en waar die stond. Soms namen ze de hele telefooncel mee voor een technisch onderzoek.
“Het was een vrouw”, zei Macdonald, “volgens de eigenaresse van Glen Islay.”
“Hoe het ook zij”, zei Craig. “Het telefoontje kwam uit een cel in Cullen. Ben jij daar ooit geweest?”
“Cullen?!”
“Ja.”
“Ik ben al onderweg”, zei Macdonald.