46

 

 

 

Tijdens het eten vertelde Steves broer over het leven op het platteland, een onbegrijpelijk nonsensverhaal. Steve vertaalde alles tot Winter en Angela doorkregen dat de broers hen voor de gek hielden.

Stuart Macdonald was drie jaar jonger dan Steve. Steve was langer, maar ze scheelden niet veel. Stuart had zijn hele leven hier gewoond en Winter vroeg zich af waarom, maar tegelijk besefte hij dat het een goed leven was, en binnenkort een noodzakelijk leven, wilden ze de boerderij in het bezit van de familie Macdonald houden. Hun vader, Ben, zat ook aan tafel, maar dat kostte hem wel moeite. Hij was zeventig en had last van zijn hart. Er kwam een schaduw over het gezicht van Ruth Macdonald als ze naar haar man keek. Angela zag het, en ze zag dat Eilidh zag dat zij de blik van de moeder had gezien. Eilidh was twee jaar jonger dan Stuart, een donkere schoonheid die een afstand behield die niet onvriendelijk was, maar op een sterke integriteit duidde. Angela en Sarah en Eilidh hadden een heel leuke dag in Inverness gehad, en ook in de auto naar Dallas was het gezellig geweest. Eilidh Macdonald had niet zoveel gezegd, maar ze had warmte uitgestraald. En ze had iets in haar ogen gehad wat verdriet uitdrukte. Angela begreep dat er herinneringen waren die pijn deden.

Nu glimlachte Eilidh naar haar.

Ben Macdonald hoestte droog, stond op en bedankte voor het eten. Iedereen stond op, maar hij maakte een afwerend gebaar.

Hij schudde Winter en Angela formeel de hand.

“Het was leuk jullie te ontmoeten”, zei hij.

“Kom straks ook bij de open haard zitten, papa”, zei Steve.

Ben Macdonald knikte, maar van een afstand. Hij hoestte opnieuw en Ruth Macdonald stond op en ze verlieten samen de kamer.

Angela zag het zwijgen en de blikken van de drie kinderen Macdonald toen hun vader de eetkamer verliet. Winter zag het ook.

Stuart Macdonald hief zijn glas rode bordeauxwijn. Dat was eigenlijk de klassieke drank van de Schotten uit de tijden van het verbond met de Fransen tegen de vervloekte Engelsen.

“He’ll be back”, zei Stuart.

 

Ben Macdonald kwam niet bij de open haard zitten. Het haardvuur wierp een schijnsel over de grote kamer en de grote ramen waardoor je de Schotse avond kon zien. Waar hij zat, kon Winter de eigenaardige rotspilaar op het veld zien, als het silhouet van een gezicht dat zijn blik naar de weinige lichten in het dorp aan de andere kant had gericht.

“Happy dreams”, zei Steve en hij hief zijn whiskyglas.

Ze dronken. Stuart Macdonald bestudeerde de reactie van Winter. En die van Angela.

“I went down to Bellehiglash specially for you folks”, zei hij.

“An absolute lie”, zei Steve.

“What is this?” vroeg Winter en hij bestudeerde de whisky in het brede glas. De whisky had de kleur van barnsteen. Hij had een rokerige geur, die zich langzaam en lang ontwikkelde. Sherry, veel sherry. Eiken. Een grote, compacte body. Een directe ontwikkeling van de smaken in een heel lange afdronk, opnieuw sherry, een lichte zoetheid.

“Not bad, right?” zei Stuart.

“One of the best I’ve ever had”, zei Winter.

“Now take it easy”, zei Steve. “Don’t get carried away by the circumstances.”

Winter keek om zich heen en overdacht ‘ the circumstances ’: de open haard, de avond, het licht, de rust, de geuren. De reis. De reden van de reis. De redenen.

“Still one of the best”, zei Winter.

“Angela?” Stuart Macdonald knikte vriendelijk naar haar.

“I appreciate the sherry finish”, zei ze.

“Good girl”, zei Stuart.

Dit was niet Angela’s eerste maltwhisky. Ze was geen whiskydrinker. Maar dit was iets speciaals.

“Anyone make a guess?” vroeg Stuart.

“Obviously Speyside”, zei Winter.

“Obviously.”

Stuart Macdonald had de fles verstopt.

Winter dacht na, bestudeerde de kleur, dacht aan de omgeving, aan de rivier die verderop stroomde, River Lossie. Er bestond een merk dat associaties opriep met Lossie.

“Could be Linkwood”, zei hij.

“Which year?” zei Stuart Macdonald. Zijn broer schudde zijn hoofd: dit begon echt leuk te worden.

Tja. Winter dacht weer na. De eenentwintig jaar oude whisky’s waren meestal de beste en het was duidelijk dat Stuart alleen maar het beste kocht.

“Twentyone-year-old”, antwoordde hij.

“De leeftijd klopt, maar het merk is fout”, zei Stuart Macdonald. “Maar absoluut niet slecht bedacht.”

“Nog een kleintje?” zei Steve en hij pakte de fles achter de fauteuil vandaan waar zijn broer in zat. De fles had een bijzondere, ouderwetse vorm. Hij hield hem zo dat Winter het etiket kon zien. Het was een Glenfarclas. Natuurlijk. Een van de beste, bepaalde jaargangen althans.

“Dat was mijn alternatief”, zei Winter en hij glimlachte. Stuart Macdonald schaterde even.

 

Winter en Angela lagen onder drie donzen dekbedden en voelden hoe de punt van hun neus koud werd. De open haard in de slaapkamer, die in de oostelijke vleugel van het grote huis lag, gloeide. De warmte bereikte hun bed niet.

Het was na afloop. Winter voelde vocht in zijn haar. Hij voelde Angela’s adem op zijn schouder. Ze rook nog steeds naar whisky. Glenfarclas had de langste afdronk ter wereld.

Ze hadden Elsa gebeld. Angela had voor het eten even gehuild.

“Dit is de tweede nacht dat we weg zijn”, had ze gezegd, alsof ze zich op een expeditie naar de noordpool bevonden.

“Elsa is blij”, had Winter gezegd. “Ze moet haar eigen leven leiden.”

“Pas over een paar decennia”, zei Angela.

“Moet ze haar proefschrift af hebben voordat ze het huis uitgaat?” zei Winter.

“Wat mij betreft wel”, zei Angela.

Later hoorden ze een huilend geluid in de nacht.

“Zijn hier wolven?” zei Angela.

“Prairiehonden”, zei Winter.

Hij zag dat ze ergens aan dacht, haar ogen waren ernstig.

“Erik …” zei ze.

“Ja?”

“Denken jullie echt dat jullie iets zullen vinden? Of hem zullen vinden?”

“Ik weet het niet.”

“Als jullie hem vinden …”

“Ja?”

“Wees voorzichtig.”

 

Ze verlieten de boerderij na een relatief vroeg ontbijt.

“We’ll be back”, zei Winter tegen Stuart, die met zijn voet op de tractor stond, de cowboyhoed in zijn nek.

“Then you’ll meet my wife”, zei hij.

 

“One of these days he’ll get a wife” , zei Steve toen ze over een smalle weg langs Knockando Burn naar het zuidoosten reden. Voor een whiskykenner had alles referenties naar whiskymerken.

“Ik heb nooit begrepen waarom hij het niet begrijpt”, zei Sarah Macdonald op de achterbank.

“Wat moet hij begrijpen?” vroeg haar man.

“Dat een leven in je eentje op den duur niet zo leuk is.”

“Ik geloof dat hij overweegt een vrouw uit Forres om haar hand te vragen”, zei Steve Macdonald.

“Wie dan?” vroeg Sarah Macdonald. “Daar weet ik niets van.”

“Ik weet ook niet zeker of ik het wel weet”, zei Macdonald.

“Ik zag een ree”, zei Angela.

Winter zag het dier toen het verdween, het licht gevlekte achterste bewoog in een golvende beweging.

Het deed hem ergens aan denken.

Hij realiseerde zich dat er iets was wat hij had gezien … en toch niet had gezien. Onlangs. Iets wat hem kon helpen bij zijn zoektocht. Misschien enorm kon helpen. Iets wat hij had gezien. Iets wat langs was gekomen? Wat er was. Wat wachtte. Wat hij bijna kon aanraken. Wat … wat … en hij probeerde het te zien toen hij de rivier en de heuvels en een grindgroeve zag, als een bruine wond in al het groen, maar wat hij in zijn gedachten probeerde te bereiken, was verdwenen.

 

Ze bereikten Aberdeen voor lunchtijd. De stad blonk in haar lichte graniet, dat donkerder werd als je dichterbij kwam.

Ze reden direct naar het station. De trein van Sarah en Angela naar Edinburgh zou over vijfentwintig minuten vertrekken. Het was Sarahs voorstel geweest: “Angela moet Edinburgh natuurlijk zien en jullie gaan toch de andere kant op.”

“De noordkust is wild en mooi”, had Macdonald gezegd.

“Misschien kunnen we daar weer afspreken”, had Angela gezegd. “En ik ga graag met Sarah naar Edinburgh.”

“De beschaving”, had Sarah Macdonald gezegd.

“We blijven maximaal twee dagen weg”, had haar man gezegd. “Misschien kunnen we in Kingussie afspreken.” Hij had het Winter en Angela uitgelegd: “Dat is een goede plek op de top van de hooglanden. Er gaan vanuit Edinburgh treinen heen, via Perth. Een reis van nog geen twee uur.”

 

Winter en Macdonald reden direct door naar de Force Headquarters aan de andere kant van Union Street. Het hoofdkwartier lag vlak tegenover het Aberdeen Arts Centre en leek omringd door een katholieke kathedraal en een anglicaanse kerk.

Inspecteur Marion McGoldrick ontving hen op de zesde verdieping. Ze had een slank, klein postuur, een resolute kin en donkere ogen en droeg een strak gesneden uniform. Zij was ook een oude kennis van Steve Macdonald.

“Dit is het moment dat je gebruik van ze moet maken”, had hij de dag ervoor gezegd.

Marion McGoldrick was een jaar of vijfendertig. Er lag een kleine stapel documenten op haar bureau. Ze had gedaan wat ze kon. Steve Macdonald vermoedde dat ze het in haar vrije tijd had gedaan. In Aberdeen had de politie geen tijd om zich tijdens de reguliere arbeidsuren bezig te houden met diensten en wederdiensten.

“Ik hoop dat ik niet al je vrije tijd in beslag heb genomen, Mar”, zei Macdonald.

“Jawel. Maar ik had toch niets anders te doen.”

“Vervelend om te horen.”

“Integendeel, Steve. Integendeel.” Ze schudde even met haar dikke zwarte haar en glimlachte vluchtig. “Ken je die mop over het stel dat uit elkaar ging?”

“Bruce? Is het waar?”

De hooglanden zijn kennelijk één grote familie, dacht Winter.

“He met a wee lassie down in Glasgow”, zei Mar McGoldrick. “He was supposed to be on special training.” Ze glimlachte weer vluchtig.

“Someone somewhere got it wrong.” Ze keek op naar Macdonald. “The training.” Ze keek op naar Winter. “She’s a police officer too.”

“Sorry to hear this”, zei Macdonald.

“First I thought of having them executed, the two of them. But then I decided it was better to work and work hard.” Ze trok even aan de mouw van Macdonalds leren jack. “So your request came in handy.”

“Wat heb je ontdekt?” vroeg Macdonald zonder omwegen.

“Het ongeluk”, zei ze, “maar dat is natuurlijk geen verrassing.”

“En er is niets nieuws boven komen drijven?” vroeg Macdonald.

“Nee”, antwoordde Mar McGoldrick. “De trawler was op weg naar het vasteland en koerste naar de vuurtoren op Kinnaird Head, dat neem ik tenminste aan, en een onbekend aantal zeemijlen noordoostwaarts is er iets gebeurd en is het schip gezonken. Met man en muis.” Ze keek in de papieren. “De Marino . Grappige naam. Meestal hebben boten een vrouwennaam. Zoals Marina. Dat is een klassieke naam voor een boot.”

“De bemanning was daarvoor nog in Aberdeen geweest”, zei Winter.

“Ja. Ze hadden in de haven op de boot gewoond, meestal in het Albert Bassin.”

“De hele bemanning?” vroeg Macdonald.

“Ja … het waren kennelijk mensen die niet aan Jan en alleman vertelden dat ze hier waren. Maar ze zijn natuurlijk geregistreerd door de autoriteiten … toen ze hier aan de andere kant van de mijnenvelden waren aanbeland. Ik heb de namen hier.”

Ze pakte een vel papier. Winter nam het aan.

Hij las de namen op de kopie van een overheidsdocument, ze waren in een keurig handschrift geschreven: Bertil Osvald, Egon Osvald, John Osvald, Arne Algotsson, Frans Karlsson.

Ze waren met zijn vijven, dacht Winter. Dat wist hij. Maar waarom waren ze niet met zijn achten? In die tijd had een vissersboot een bemanning die uit acht personen bestond.

“Drie van hen waren die laatste reis meegegaan”, zei Mar McGoldrick.

Winter knikte. Egon Osvald, Frans Karlsson, John Osvald.

Nu was Bertil Osvald dood en Arne Algotsson leefde in zijn eigen wereld.

“Maar die drie waren toch niet de enigen die uitvoeren?” vroeg Macdonald.

Mar McGoldrick maakte een klein gebaar met beide handen: “Er is geen informatie dat een andere visser op de Marino heeft aangemonsterd”, zei ze. “Er is natuurlijk een grondig onderzoek verricht nadat de boot was verdwenen, maar het lijkt erop dat er niemand anders bij was. En na het ongeluk heeft zich geen familie gemeld.” Ze legde een vel papier, dat ze in haar handen had gehad, neer. “Dat zegt toch wel wat.”

“En de boot is nooit gevonden?” vroeg Macdonald. “Ik bedoel het wrak.”

“Nee.”

“Misschien is het geen wrak”, zei Winter en hij deed een pas naar voren. Ze hadden er geen van allen aan gedacht om in de kleine kamer te gaan zitten. “Misschien was dat zojuist wel een freudiaanse verspreking van je, Steve.”

“Please explain, Chief Inspector”, zei Mar McGoldrick.

“De Marino is misschien helemaal niet gezonken”, zei Winter. “Misschien zijn ze alleen maar … verdwenen. Om de een of andere reden. Een misdrijf, wraak, ik weet het niet. Misschien zijn ze een andere kant op gezeild.”

“Naar Rio de Janeiro”, zei Steve Macdonald.

“Is dat niet ook bij jou opgekomen, Steve?” zei Winter.

“Ze hadden nooit kunnen ontsnappen”, zei Mar McGoldrick.

“O nee?” zei Winter.

“Absoluut niet. Je moet weten dat het in die tijd niet mogelijk was een boot aan de kust te verstoppen, vooral geen vissersboot, een trawler. Het was óórlog. Tegenwoordig kun je zeggen wat je wilt over de kustwacht, maar in die tijd nam ze haar taak serieus. Er waren namelijk Duitse onderzeeërs in de wateren voor de kust, en jagers en god mag weten wat nog meer op de Noordzee, en dat namen we serieus.”

“Maar tijdens de oorlog ging het smokkelen wel door”, zei Macdonald.

“Niet met de Duitsers”, zei Mar McGoldrick.

“Maar het ging door.” Steve ging plotseling zitten, maar stond onmiddellijk weer op. “Er waren havens. Geheime havens, in elk geval geheim genoeg voor dat doel.”

“In die tijd smokkelde niemand in het geheim”, zei Mar McGoldrick.

“Dat noem ik tegenstrijdig”, zei Macdonald.

“De autoriteiten wisten alles”, zei Mar McGoldrick, “geloof me, Steve. Ik weet er iets van, omdat mijn grootvader een van de ergsten was. Of een van de besten, zo je wilt.”

“Beste, ergste wat? Kustbewaker of smokkelaar?”

“Smokkelaar”, zei ze en ze glimlachte. “In Sandhaven.”

“Dat klinkt als de Godfather ”, zei Macdonald.

“Controleerden ze echt alle havens?” vroeg Winter.

Ze knikte.

“Wat vond je grootvader daarvan?” vroeg Macdonald.

“Hij verdiende eraan”, zei ze. “Daar gaat het tenslotte om, of niet soms? Hij smokkelde niet om ideële redenen. Of omdat het zo leuk was.” Ze tikte op de dunne stapel papieren alsof ze haar woorden kracht wilde bijzetten. “Het is altijd een kwestie van geld.”

“Hm”, zei Macdonald.

“Ben je niet overtuigd?” zei Mar McGoldrick.

“Wie hebben er van het ongeluk getuigd?” zei Macdonald. “Er moet toch wel een schip op zee zijn geweest? Iemand moet toch een signaal hebben ontvangen?”

“Nee”, antwoordde ze, “dat geldt voor beide vragen.”

“Een spookschip”, zei Macdonald.

“Heeft iemand de havens meteen na het ongeluk gecontroleerd?” vroeg Winter. “Om te zien of de trawler ergens was opgedoken?”

“De havens werden voortdurend gecontroleerd”, antwoordde ze.

“Dus niemand zocht speciaal naar de Marino ? Of controleerde of ze een andere naam had gekregen?”

“Niet voorzover ik weet.”

“Wat zijn de meest beruchte smokkelhavens langs deze kust?” vroeg Winter.

“Dat is geheim”, zei ze en ze glimlachte, misschien ironisch. “Anders zouden ze geen zaken kunnen doen, toch?”

“Oké, oké, Mar, ik geloof jou en je grootvader en de autoriteiten. En dat doet Erik ook. Maar beantwoord zijn vraag.”

“De meest beruchte? Tja … Sandhaven zoals ik al zei … Bay of Lochielair. Pennan heeft waarschijnlijk de oudste geschiedenis.”

“Pennan?” Macdonald leek zich iets te herinneren. “Pennan …”

“Dat is altijd al een bijzonder dorp geweest”, zei Mar McGoldrick. “De klippen daar zijn rood en de mensen verfden hun huizen rood; de weg was al rood, dus het dorp was onzichtbaar vanaf de zee. Bovendien ligt het onder overhangende rotsen, en is het dus vanaf alle kanten onzichtbaar.”

“Pennan …” zei Macdonald opnieuw.

“Ligt dat hier ver vandaan?” vroeg Winter.

“Tja … een kilometer of twintig ten westen van Fraserburgh”, antwoordde Mar McGoldrick. “De kustweg naar Macduff. Maar zoals ik al zei, je kunt het dorp makkelijk missen.”

“Local Hero!” riep Macdonald uit.

Winter schrok op. Macdonald had zijn probleem opgelost.

“Heb je de film Local Hero gezien, Erik?” zei hij en hij draaide zich om naar Winter.

“Eh … ja. Was dat niet in de jaren tachtig?”

“Die is opgenomen in Pennan”, zei Macdonald. “Bill Forsyth wilde een echt louche plek hebben en hij koos voor Pennan!”

“Als jij het zegt”, zei Mar McGoldrick.

“We gaan er op de terugweg langs”, zei Macdonald.

Mar McGoldrick hield de papieren weer in haar rechterhand en zei: “Jullie kunnen deze wel meenemen. Er staat nog wat meer in over wat er is gebeurd, wat ze deden. Ze voeren naar Peterhead en bleven daar een poosje, en gingen vervolgens verder naar Fraserburgh. En daarna was het voorbij.”

“Wat is er met de twee mannen gebeurd die het overleefden, of hoe we het maar moeten noemen?” vroeg Winter.

“Ze bleven nog een tijdje hier en toen waren ze opeens verdwenen”, zei ze.

“Hoe ging dat?” vroeg Winter.

“Waarschijnlijk op dezelfde manier als toen ze hier kwamen”, zei Mar McGoldrick. “Waaghalzen uit Scandinavië die vanwege het geld de mijnenvelden trotseerden. Vermoedelijk zijn er weer van die lui gekomen die snel hun lading verkochten en er meteen weer vandoor gingen, en toen zaten die twee Zweden waarschijnlijk bij hen aan boord. We weten het niet, niemand weet het. Ze waren plotseling verdwenen.”

 

Ze parkeerden de auto bij de kerk ten noorden van Broad Street, die naar de vissershaven leidde. Daar was een dicht bos van masten te zien.

“Geen probleem voor een boot om zich hier te verstoppen”, zei Macdonald en hij knikte naar de haven.

Ze liepen de straat uit en passeerden de Fishermen’s Mission. Het gebouw zag er relatief modern uit, maar dat was gezichtsbedrog.

In de hal hing een brandlucht en het rook er naar vochtige kleren.

Ze wisten inmiddels dat de gebroeders Osvald en de twee andere vissers uit Donsö hulp hadden gehad van de Royal National Mission to Deep Sea Fishermen, die sinds 1922 in Peterhead bestond.

Er hing een grote ingelijste foto in de receptie. Het was een zwart-witfoto die een vissersboot voorstelde die bewapend leek. Er was ook een tekst:

Trawlers at war .

Een man keek op van iets wat een lessenaar leek. Ze hadden hem niet gezien.

“Can I help you?” zei hij en hij stond op, langzaam. Ze zagen dat het een oude man was. Hij zag eruit alsof hij daar al sinds de oorlog zat. Hij was vast degene die de foto van de oorlogstrawler had opgehangen, dacht Winter.

“Can I help you?” vroeg de oude man nog een keer.

Ze deden een paar passen in de richting van de lessenaar en vertelden wie ze waren. De man stelde zich voor als Former Assistent Super Intendent Archibald Farquharson.

“Ik ga hier soms vanwege de oude tijd zitten”, zei hij.

“U hebt vast veel mensen zien komen en gaan”, zei Macdonald.

“Indeed I have”, zei Farquharson.

“We zijn op zoek naar informatie over een paar Zweedse vissers die hier misschien tijdens de oorlog zijn geweest”, zei Macdonald.

“Ik was hier”, zei Farquharson, “ja, niet precies hier, maar in de Mission .”

“We zijn op zoek naar informatie over ene John Osvald”, zei Winter.

“Ik kan me John wel herinneren”, zei Farquharson.

“Wat zegt u?”

“We waren even oud. Ik kan me hem beter herinneren dan zijn broers. Hij had toch een paar broers?” Farquharson wreef over zijn oudemannenwangen, kort. “Vreselijk dat ongeluk.”

Ze vroegen hem naar het ongeluk. Hij wist niet meer dan iemand anders. Niets over de oorzaken, de gevolgen, het wrak, de dood.

“Ik heb er soms aan gedacht. Aan John.” Farquharson keek opeens langs hen heen naar de deur. “Het is een beetje vreemd … in de loop der jaren heb ik hier wel vaker gezeten en naar die deur gekeken en dan was het net alsof … alsof John Osvald naar binnen zou stappen. Gek hè? Het zal wel met de raadselachtige catastrofe te maken hebben. Dat niemand iets wist. Als een spookschip, niet?” Hij keek naar de twee politiemannen. “En toen … een paar weken geleden of zo … toen zag ik hem echt door die deur naar binnen stappen!”

Een Zeil Van Steen
titlepage.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_0.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_1.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_2.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_3.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_4.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_5.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_6.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_7.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_8.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_9.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_10.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_11.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_12.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_13.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_14.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_15.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_16.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_17.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_18.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_19.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_20.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_21.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_22.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_23.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_24.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_25.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_26.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_27.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_28.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_29.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_30.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_31.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_32.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_33.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_34.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_35.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_36.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_37.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_38.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_39.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_40.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_41.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_42.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_43.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_44.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_45.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_46.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_47.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_48.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_49.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_50.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_51.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_52.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_53.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_54.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_55.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_56.xhtml
Een_zeil_van_steen_split_57.xhtml