45
“Waar is hij dan?” vroeg Ringmar. “We zijn bij hem thuis geweest en in het café. Niemand weet het.”
“Ik wel” zei Winter, “ik weet waar hij is.”
De wind woei in een cirkel boven de fjord. De winden leken waanzinnig. Winter stond op de voorsteven van de politieboot en beeldde zich in dat hij Bolgers figuur op de hoogte zag staan, de schaduw van Bolger over het water, Skutviken. Hij trok zijn muts verder over zijn oren. In zijn hoofd voelde hij de kou.
“Ik ga alleen”, zei hij toen de boot aanlegde.
De heide op de oever lag als in gebed over de rots gebogen.
Bolger stond bij zijn nieuwe vuurplaats en porde met een pook in de kooltjes. Winter had gezien dat Bolger bij de vuurplaats was gaan staan toen hij de heuvel naderde.
“Eerst kom je nooit en nu kom je steeds”, zei Bolger toen Winter naast hem stond. Hij bleef in het zwarte spul wroeten, keek niet op. Hij sloeg met de pook tegen de zijkant van de bakstenen, tikte erop.
Nu is het moment daar, dacht Winter.
“We hebben Bergenhem gevonden”, zei hij.
“Waar was hij? Bij zijn stripper?”
“In een spleet bij Tångudden.”
“Hij doet er kennelijk alles aan om niet te hoeven opdagen.”
“Ik wil dat je nu met me meegaat, Johan.”
“Wat zeg je?” “Het is afgelopen”, zei Winter.
“Hebben jullie de moordenaar gevonden? Zeg niet dat het Bergenhem was.”
“Bij de steiger ligt een boot te wachten.”
“Ik heb misschien wel het een en ander te vertellen over wat Bergenhem aan het doen was”, zei Bolger en gooide de pook op de grond. Rinkelend stuiterde die tegen de bakstenen. “Maar je wilt niet luisteren, je hebt nooit naar me willen luisteren, jij slimme klootzak.”
“Laten we gaan, Johan.”
“Je bent altijd zo verdomde slim geweest, Erik. Altijd, altijd, altijd, altijd.”
“Doe de deur op slot.”
“Als jij zo verdomde slim bent, vraag ik je waarom je de zaak waar je mee bezig bent, niet hebt opgelost. Waarom heb je die niet opgelost? Je bent geen stap verder dan toen je me honderd jaar geleden om hulp kwam vragen. Mijn hulp.”
Winter antwoordde niet. Bolger maakte weinig aanstalten om te gaan. De wind jammerde, als een roep vanaf de andere kant van het water.
“Er waren dingen die je hadden kunnen helpen, maar je bent blind, Erik. Je bent niet slim.”
Ze liepen de heuvel af, Bolger alsof hij slaapwandelde.
“Terwijl wij hier lopen, kan het weer gebeuren”, zei hij, “heb je daar wel aan gedacht?”
Ze hadden Bolger drie uur verhoord toen Winter aan de telefoon werd geroepen. Het was Marianne. Ze klonk alsof ze in een cel stond te praten, om haar heen verkeerslawaai.
“Ik ben heel blij dat je belt”, zei Winter.
“Het is verschrikkelijk”, zei ze, “ik heb het gelezen. Hij was een fijne vent.”
“Hij overleeft het wel”, zei Winter.
“Hè? Wat zeg je? Leeft hij?”
“Ja.”
Winter hoorde een geluid dat leek op water dat op een stoep spettert als een auto door de plassen rijdt. Hij keek door het raam naar buiten. Het was gaan regenen in Göteborg.
“Je hoeft niet bang te zijn”, zei hij.
“Waarom niet?” zei de vrouw die soms Angel was.
“We hebben hem”, zei Winter.
“Hem?”
“Ja.”
“Bolger?”
“Ja.”
“Je wist het”, zei ze. “Het was net alsof je het wist voordat ik het je vertelde. Voordat ik je vorige keer belde.”
“Hij heeft het zelf verteld.”
“Nu?”
“Lang geleden.”
“Dat snap ik niet.”
“Ik zal het je uitleggen, maar dan moeten we wat afspreken.”
“Ik weet niet...”
“Het is absoluut noodzakelijk”, zei Winter, “anders is de kans groot dat hij vrijkomt.”
“Maar je zei t...”
“Ik leg het je uit als we elkaar zien”, herhaalde Winter.
Johan Bolger werd vier uur later in verzekering gesteld, omdat het ernstige vermoeden bestond dat hij de moordenaar was. Bolger ontkende in alle toonaarden. Hij herhaalde dat hij rust nodig had. Misschien dat ik me meer kan herinneren als ik mag uitrusten, had hij gezegd.
Winter had de vrouw ontmoet die voor mannen danste. Ze had hem verteld dat ze Bolger met twee van de vermoorde jongens had gezien.
Hoe ze dat wist? Ze had hen naderhand op foto’s herkend. Waar ze hen had gezien? Ergens waar maar weinig mensen kwamen. Waarom had niemand anders iets gezegd? Dat wist ze niet. Er was niet echt iemand anders die het had kunnen zien, had ze gezegd en Winter had niet doorgevraagd, op dat moment.
Ze had iets ... aarzelends als ze het over Bolger had. Over zijn persoon. Winter hield het in gedachten terwijl hij iets anders vroeg.
“Maar hij zei niet dat hij rechtstreeks naar Bolger zou gaan de ... laatste keer dat je hem zag?”
“Daar was hij onderweg naar toe.”
Winter had de tijden goed op een rijtje. Het klopte, het zou kunnen kloppen.
Waar was Bergenhem gewond geraakt? Op welke plek? Niet op de rotsen. Hij was er over de weide naar toe gedragen.
Ze werkten aan Bolgers appartement.
“Kan hij vrij komen?” had ze gevraagd.
“Nee”, had Winter gezegd.
“Wordt hij in hechtenis genomen?”
“Morgen.”
“Wie gelooft wat ik zeg?”
“Er zijn ook andere dingen.”
“Is het voldoende?”
“Ja.”
Maar hij wist het juiste antwoord op haar vraag niet. Ze hadden sterke aanwijzingen, maar met de bewijzen stond het er slechter voor. Ze hadden iets concreets nodig. Diep van binnen wist Winter dat wat ze nu hadden niet genoeg was. Hij had even gedacht dat Bolger wel zou bekennen, maar daar kon hij niet vanuit gaan. Plotseling had hij echter geweten dat Bolger nooit zou bekennen.
“We zullen je nodig hebben”, had hij tegen de vrouw gezegd.
Ze had geknikt. Ze hadden in de stad afscheid genomen.
“Ik ga niet terug naar de boot”, had ze gezegd.
“Er is verder niets?”
“Wat zou er zijn?” “Jouw angst.”
“Is dat zo vreemd, verdorie?”
“Ben je bang voor ... iemand anders?”
“Is er iemand anders?”
“Dat weet ik niet.”
“Zijn er meer moordenaars bij deze geschiedenis betrokken?”
“Dat weten we niet.”
“Grote god.”
Winter had gewacht tot ze iets meer zou zeggen.
“Ik weet niet waar ik naar toe ga”, had ze gezegd. “Hij heeft een vriend, als je het zo mag noemen. Maar ik weet het niet zeker.”
“Weet je wie het is?”
“Nee.”
Macdonald belde. Zijn stem klonk tegelijk gespannen en luchtig.
“Krijg je het rond?” vroeg hij.
“Vroeg of laat”, zei Winter. “Misschien hebben we ook een wapen.”
“Je viking zal blij zijn.”
“Hij zal moeten getuigen, als we niets anders hebben,” zei Winter, “als Bolger onder een van zijn andere namen in een van die andere vliegtuigen heeft gezeten.”
“Zei je niet dat die viking geestelijk gestoord was?”
“Wat moeten we met deze vlieger? Hij heeft Bolger nog nooit van zijn leven gezien, zegt hij. Hij is in het café geweest, maar wie is dat niet? Hoe zou hij zich de barkeeper kunnen herinneren?”
Macdonald gaf geen antwoord.
“We hebben die maat te pakken gekregen. Die Peter Möller”, zei Winter.
“En?”
“Hij weet nergens van, zegt hij.”
“Stropen?”
“Hij zegt alleen dat Vikingsson niet goed bij zijn hoofd is, dat hij geen flauw idee heeft waar de man het over heeft”, zei Winter. “Hoe gaat het bij jou?” vroeg hij na een pauze van drie seconden.
“Het lukt ons wel”, zei Macdonald.
“Alle papierwerk klaar?”
“Bijna.”
“Hoeveel mensen weten het?”
“Niet meer dan nodig.”
“Mooi.”
“Het is misschien niet nodig.”
“Het zal noodzakelijk zijn.”
“God erbarme zich over ons.”
“Heb je de foto’s gekregen?”
“Jullie lijken wel gekloond in Zweden”, zei Macdonald, “hoe moet je in vredesnaam een fotoconfrontatie houden als iedereen er precies hetzelfde uitziet?”
Winter antwoordde niet. Hij hoorde het statische geruis boven de Noordzee.
“Het is dezelfde hemel en dezelfde noordelijke wind”, zei Macdonald, “maar jullie zien er anders uit dan de Britten. Het valt moeilijk uit te leggen.”
“Aberdeen ligt op één lijn met Göteborg”, zei Winter.
“Op de kaart?”
“Waar anders?”
“Oké, tot horens, God zij met ons.”
Gabriel Cohen had voorgesteld dat Winter het komende verhoor zou afnemen, maar Winter had daarvoor bedankt. Hij zat op de achtergrond, als een schaduw van vroeger. Hij kon opstaan en vertrekken als hij in de weg zat.
Het slaapwandelaarachtige gedrag van Bolger was veranderd. Hij was nu een en al leven, spottend, agressief. Winter herkende de harde tiener van vroeger. Bolger was toen voortdurend in beweging geweest, hij had het altijd gehad over alles wat hij zou doen, wat hij zou worden. Zijn succes. Hij had over zijn succes gepraat. Hij was slim. Hij kon laten zien dat hij slimmer was dan alle anderen.
Winter had uren zitten denken over wat Bolger al die jaren geleden had gezegd, wat hij had gedaan, wat hij zelf had gedaan en hoe hij en Bolger in de loop van de jaren waren veranderd; jaren die steeds dichterbij waren gekomen en nu, in deze verhoorkamer, alles hadden ingehaald.
gc: “Je hebt niet naar tevredenheid verslag kunnen doen van je bezigheden op vrijdag dertien maart.”
jb: “Wat ik al zei. Het was een ongeluksdag en ik wilde niemand zien. Ik ben thuis gebleven.”
gc: “Is er niemand die dat kan bevestigen?”
jb: “Dat moeten jullie maar uitzoeken. Jullie zijn de politie.”
gc: “Het zou beter zijn als je meewerkte.”
jb: “Meewerkte? Met wie? Ik ben onschuldig.”
gc: “Dat herhaal je vaak.”
jb: “Jullie grote baas in de hoek daar gelooft me toch niet. Met zulke vrienden heb je geen vijanden nodig.”
gc: “We hebben bij je thuis drie paspoorten gevonden. Ze zijn afgegeven op de volgende personen.”
Gabriel Cohen last de namen voor en Bolger luisterde.
gc: “Ken je deze documenten?”
jb: “Ik heb ze nog nooit gezien.” gc: “Je heb deze reisdocumenten nog nooit gezien?”
jb: “Iemand heeft ze daar neergelegd. Ze daar ondergeschoven.”
gc: “Wie zou die documenten in jouw appartement hebben gelegd?”
jb: “Jullie baas. Erik Winter.”
gc: “Je beweert dat het waarnemend hoofd van de afdeling onderzoek van de regiorecherche deze documenten in jouw appartement heeft gelegd?”
jb: “Hij heeft toch ingebroken? Dat is onwettig. De stap naar het onderschuiven van bewijs of hoe dat moge heten, is niet groot.”
gc: “Wij weten niets van een inbraak in je appartement.”
jb: “Maar ik wel.”
gc: “Waar zijn de paspoorten voor gebruikt?”
jb: “Hoor je niet wat ik zeg? Ik heb geen flauw idee.”
Het ging in dezelfde trant verder. Winter zag Bolgers profiel, een zwaarder profiel vergeleken met de jongen die hij jaren geleden kende. Hun contact was toen hecht en duidelijk geweest, vele jaren lang. Het contact was ook gebleven, door de jaren heen. Ze waren beide vrijgezel gebleven, hadden niet gekozen voor een gezin, of wellicht had het gezin niet voor hen gekozen. Winter dacht aan het gezin van Macdonald, met de paardenstaarten. Misschien had hij een gemis gevoeld toen hij naderhand aan de foto had gedacht. Hij had geen gezin, mogelijk een restant van een gezin, maar dat was alles. Wanneer had hij voor het laatst zijn zus gebeld?
Hij vroeg zich af of Bolger iemand miste. Hij hoorde de stemmen van het verhoor, de vragen, de korte antwoorden, een paar langere. De stemmen kwamen in het midden van de kamer bijeen en hij kon niet langer horen wie wat zei.
Cohen beëindigde het verhoor en Bolger werd naar buiten gebracht, Winter werd geen blik waardig gekeurd.
“Een psychologisch profiel van deze vent is gewenst”, zei Cohen.
“Daar zijn er al een paar van”, zei Winter.