8
Winter zat te lezen. Hij gunde zich twee cigarillos. De ochtend in zijn dienstvertrek kreeg een blauwe zweem van het raam achter hem. Zijn keel voelde beter, misschien van de nicotine, de milde rook.
De getuigenverklaringen waren helemaal letterlijk en hij glimlachte een paar keer licht om de formuleringen. Hij maakte regelmatig aantekeningen in een klein boekje met een zwarte wasdoeken kaft.
Wat nu triviaal leek, kreeg later altijd een betekenis.
Ze hadden met ieder levend wezen in de buurt van Mossen gepraat, wat ervan over was sinds Chalmers in de omgeving was gaan uitbreiden. Nog een klein eindje verder en er had geen studentenflat meer gestaan, dacht Winter terwijl hij de as voorzichtig in de zware glazen asbak voor hem aftipte; minder mensen om mee te praten, minder studenten die net door die gang liepen. Het leven gaat verder, maar ergens andersZijn diensttelefoon ging.
“Ja”, antwoordde hij snel.
De nieuwe vrouw van de centrale. Winter herkende haar stem, misschien omdat ze zo knap was dat hij even iets langer naar haar had gekeken toen hij de eerste keer met een knik langs haar heen was gelopen.
“Hij is van de pers, Göteborgs Tidningen. Hij zei...”
“Vraag betrokkene op te rotten”, zei Winter kortaf, “maar formuleer het anders.”
Hij hoorde hoe ze misschien glimlachte.
“Volgens mij had ik gezegd dat ik niet gestoord wilde worden”, ging hij verder, maar met mildere stem.
“Het spijt me, maar hij beweert dat hij je kent en dat het belangrijk is.”
Winter keek naar de rook van zijn cigarillo in zijn rechterhand en liet de pen in zijn linkerhand los omdat het ongemakkelijk was om tegelijkertijd de hoorn vast te houden.
“Belangrijk? Sinds wanneer komt de pers met iets belangrijks?”
“Zal ik hem dan maar vragen een andere keer terug te bellen, of iets in die trant?”
“Wie is het?”
“Hij heet... wacht even ... Hans Bülow.”
Winter dacht na. De cigarillo in zijn hand ging uit.
“Geef hem maar.”
Na alle jaren in het vak was het onmogelijk om geen contact met journalisten te hebben en Winter nam niet, zoals een aantal van zijn collega’s, principieel stelling tegen deze parasiterende beroepsgroep. Iedereen gebruikt iedereen. Hij was er zich al in een vroeg stadium bewust van geworden welke mogelijkheden publiciteit in de media kon bieden, in sommige gevallen. Soms was het goed om te praten, als je wist wat je zei, als je er van tevoren over had nagedacht, en hij zag het beeld van twee of drie krantenkoppen voor zich terwijl hij wachtte tot de lijnen Bülows stem naar zijn oor zouden brengen. Bovendien mocht hij sommige verslaggevers meer dan andere. Bülow was een van hen.
“Hallo Erik. Neem me alsjeblieft niet kwalijk dat ik je midden in je werk stoor.”
“Het is wel goed.”
“Er kwam...”
“Draai er niet om heen, Hans. Wat wil je?”
“Het gaat natuurlijk om de moord op die jongen. Maar jullie hebben je erg stil gehouden over het verband met Engeland.”
“Het verband?”
“Verdomme, Erik. Een Zweedse jongen vermoord in Londen en iets soortgelijks in Göteborg en het is op dezelfde manier gebeurd.”
“Heeft u de obductie uitgevoerd, dokter Bülow?”
“Je hoeft geen belangstelling voor pathologie te hebben om hier een samenhang in te zien.”
“Ik weet eerlijk gezegd niet wat ik moet antwoorden.”
“Hebben jullie met de politie in Londen gepraat?”
“Dat is een domme vraag.”
“Wat?”
“Zoals je weet praten we met niemand. We corresponderen met Interpol die onze stem doorgeeft aan de betrokkenen.”
“Ja ja.”
“Dat weet je. Politieprocedures.”
“En ondertussen worden de sporen koud.”
“Misschien wel. Maar wij hebben onze regels en hoe zou de samenleving eruitzien als je je niet aan de regels houdt?”
“Omdat jij je nooit aan de regels houdt, weet ik nu dus dat jullie met de politie in Londen hebben gepraat en dat jullie het verband tussen de twee zaken duidelijk hebben gedefinieerd.”
Winter gaf geen antwoord, hij bracht de uitgedoofde cigarillo naar zijn lippen, maar proefde de nare smaak van koude rook en legde hem terug in de glazen asbak.
“Het verband”, herhaalde Bülow.
“Wij onderzoeken een moord in Göteborg en dat is wat we onderzoeken.”
“Op dat punt geloof ik jullie ook niet echt, je hebt gisteren op de persconferentie niet veel details losgelaten.”
“Nee.”
“Moeten jullie daarover ook met Interpol corresponderen? Zijn dat de nieuwe Eu-regels?”
“Misschien.”
“Kom nou toch, Erik.”
“Kom nou toch? Het recht van het publiek om geïnformeerd te worden, hè? Waarover? Hoeveel verwondingen die jongen op zijn lichaam had? Hoeveel gaten hij in zijn hoornvliezen had? Welke boodschap de moordenaar in zijn rug had gegrift? Hoe bloed op een muur er in een bepaald tegenlicht uitziet, afhankelijk van de plaats waar je staat?” “Hm, oké.”
“Op dit moment kan ik niets zeggen en jij begrijpt dat, Hans.”
“De mensen zijn bang.”
“Moeten we ze nog banger maken?”
“Het kan ook omgekeerd werken.”
“Wat?”
“Als je niets zegt, gaat iedereen speculeren en dan verspreidt de paniek zich.”
“Heerst er paniek in Göteborg?”
“Ik kijk naar de lange termijn”, zei Bülow.
“Dan zitten we op dezelfde golflengte”, zei Winter. “De lange termijn.”
“Je moet zelf weten welke kant je uitkijkt, maar ik zou het westen aanraden”, zei Bülow, “de Engelse journalisten bellen nu al hierheen, en als we de Zweedse journalisten met de Engelse persmuskieten vergelijken, dan hebben we het over twee compleet verschillende rassen.”
“Ze zijn niet even aardig als jullie, bedoel je dat?”
“Ze zijn de hooligans onder de journalisten.”
Winter gaf daar geen antwoord op. Hij pakte zijn pen en schreef een zin in de blocnote die op tafel lag.
“You ain’t seen nothing yet”, zei Bülow.
“Eigenlijk verbaast het me dat ze hier niet in grotere getale naartoe zijn gekomen.”
“Je bent dus mentaal voorbereid.”
“Er waren er vijf op de persconferentie. Vrij rustig.”
“Ze hadden een enorme kater.”
“Had je verder nog wat?” vroeg Winter na twee seconden.
“Dus: wat meer openheid graag.”
“Misschien bel ik je vanavond al.” “Ik wist het wel.”
“Je ziet hoe snel het onderzoek vordert.”
“Terwijl wij hebben zitten praten.”
“Deze spottende woorden hebben een ondertoon die in werkelijkheid gruwelijk is” zei Winter. “Als die boven komt drijven, kunnen we over paniek praten, en dat soort dingen houd ik liever buiten de media.”
“Nog een prettige ochtend”, zei Bülow.
Na de lunch kwamen ze bijeen in de vergaderruimte. De groep werd kleiner, terwijl de stapels papieren van het onderzoek alsmaar groter en hoger werden. Voorwerpen stroomden van het lab binnen en werden na een poosje in bizarre dozen en mappen gestopt: haren, huid, een stukje nagel, afdrukken, labels, stukjes kleding; foto’s die nog een keer hetzelfde vertelden maar vanuit een andere hoek; een kist met al die schreeuwen die Erik Winter had gehoord toen hij de laatste keer in de kamer had gestaan.
Hij had Pia Eriksson Fröberg gesproken en zij dacht niet dat alle steken tegelijk waren toegebracht. Ze was een goede forensisch patholoog-anatoom, nauwgezet. Het aantal steken stond op het papier in zijn binnenzak genoteerd en hij haalde het nu te voorschijn. De jongen was uiteindelijk overleden door verstikking. De details tot dat moment kende iedereen in deze kamer.
“Hoe lang heeft het geduurd?” vroeg Fredrik Halders. Inspecteur Halders was net vierenveertig geworden en vorig jaar was hij opgehouden zijn haar over de kale plek op zijn hoofd te kammen en had hij het haar dat hij nog had centimeterkort laten knippen; zijn zelfvertrouwen was toegenomen en daarom glimlachte hij niet langer en trok hij niet meer met zijn mond als mensen met hem praatten.
“Het was een lange voorstelling”, zei Erik Winter.
“Geen pauze?” vroeg Fredrik Halders.
“Diverse pauzes”, zei Bertil Ringmar.
“Er zit een paar uur tussen het eerste snijvlak en het laatste”, zei Winter, “dat is het enige wat we kunnen zeggen. Drie uur, misschien vier.”
“Godverdomme”, zei Lars Bergenhem.
“Zeg dat wel”, zei Ringmar.
“De bovenarmen vertoonden geen wonden”, zei Janne Möllerström.
“Daar zitten de blauwe plekken”, zei Aneta Djanali.
“Het moet een sterk iemand zijn geweest”, zei Halders. “Hoe zwaar was de jongen?”
“Tachtig kilo”, zei Möllerström, “en hij was een meter vijfentachtig, dus het was niet zo makkelijk om te doen.”
“Als dat was wat hij deed”, zei Aneta Djanali.
“O ja”, zei Ringmar.
“Hij heeft iets in die richting gedaan”, zei Möllerström.
“Vierenveertig steken”, zei Bergenhem, “en de bewegingen wijzen erop dat hij de hele kamer rondging.”
“Waar hij houvast had”, zei Halders.
“Daar hoef je het verdomme toch niet over te hebben”, zei Aneta Djanali. “En dat zeg ik niet omdat ik een vrouw ben.”
“Versleten voetzolen, maar een duidelijk patroon aan de rand” zei Möllerström.
Winter had de groep verzocht door te praten, zoals altijd, bijna als een therapie, of als een innerlijke monoloog op een geluidsniveau dat voor iedereen verstaanbaar was. Doorlichten. Een eeuwig doorlichten tijdens de dagelijkse bijeenkomst, het oude en het nieuwe, het laatste. Laat maar horen. Ze poetsten de scherven van de feiten tot ze pijn in hun armen kregen, tot de snijvlakken van de fragmenten een vorm kregen die het mogelijk maakte ze samen te voegen.
“Hoe heeft hij de flat kunnen verlaten?” vroeg Bergenhem.
“Hij heeft zich daarbinnen verkleed”, zei Winter.
“Dan nog”, zei Bergenhem.
“Hij heeft gewacht”, zei Winter.
“Er was een badkamer”, zei Aneta Djanali.
“Dan nog”, zei Bergenhem.
“Hij had twee of drie mensen tegen kunnen komen toen hij wegging”, zei Ringmar.
“Ik heb het verslag meerdere keren gelezen en iedereen heeft zijn ogen in zijn zak gehouden”, zei Winter. “Het lijkt wel of de studenten van tegenwoordig schuchter in de omgang zijn.”
“Dat was in onze tijd wel anders”, zei Halders.
“Heb jij gestudeerd?” vroeg Aneta Djanali met onschuldige open ogen en een trilling rond haar mondhoek.
Halders zuchtte.
“Dan zijn er nog die afdrukken”, zei Möllerström.
“Ik begrijp niet hoe ze kunnen zeggen dat het een statief is”, zei Halders.
“Daarom zit jij hier en zijn zij daar”, zei Aneta Djanali.
Halders zuchtte opnieuw.
“Een vervloekt statief”, zei hij.
Een vervloekt statief, dacht Winter. Het hoefde niets te betekenen. Als alle duizend interviews en huis-aan-huisbezoeken waren gedaan en alle bekende sociopaten in de database zaten, en als alle bewegingen tot dit moment ingekaderd waren, als de achtergrond van het slachtoffer was uitgezocht (die info moet je nog krijgen, Erik) en als ze alle deeltjes van de plaats delict hadden gemeten en vergeleken en de tweeduizend telefoongesprekken hadden gevoe...
“Zijn de telefoongesprekken van de telefoon in die gang gecheckt?” vroeg hij.
“We zijn ermee bezig”, zei Ringmar met een verongelijkt gezicht.
“Ik wil een lijst”, zei Winter.
“Ja.”
“We hebben ook zo’n lijst uit Londen nodig”, zei hij. “Ik regel het.”
“Hoe zit het met de Malmströms?” vroeg Ringmar.
Winter dacht na.
“Ja”, zei hij, “ook van hun telefoon.”
Het statief, dacht hij opnieuw. Wat erbovenop had gezeten. Wat er daarna was gebeurd. En: daar zat alles wat ze moesten weten. Een cassette, ergens. Of meerdere, of één, met verschillende onderdelen ... of...
“We hebben de getuigen uit het Brunnspark” zei Möllerström.
“Is dat de tweede ronde?” vroeg Bergenhem.
“Bijna”, zei Bertil Ringmar.
“Ik wil het uiterlijk morgen hebben”, zei Winter. “Alles, en zet ze maar onder druk. Er is iets wat niet helemaal klopt.”
Hij zei wat het was en Ringmar knikte en Halders zei later tegen Möllerström dat ze het meteen hadden moeten zien, tijdens het eerste interview hadden ze het moeten zien. “Verdomme”, zei hij, en daarna schudde hij de gedachte van zich af en keek vooruit.
Ik wil je iets laten zien, had hij gezegd, en hij had de spullen uit zijn tas gehaald toen ze bij hem thuis waren, zoals ze buiten hadden afgesproken, eerder, voordat hij naar zijn werk moest. Terloops, als bij toeval, en de ander was de Drottninggatan verder uitgelopen.
Daarna had hij aangebeld en Jamie had de rook van zich afgedoucht. Hij was zelf gestopt met roken toen hij achter de bar begon te werken. Dit zal ik niet lang volhouden, had hij toen gedacht, en dat was een half jaar geleden.
Jamie voelde een spanning van binnen, in zijn lichaam. Misschien word ik gebruikt, dacht hij terwijl er een huivering van zijn rug naar beneden liep, en het brandde als een zacht vuur tussen zijn benen. Het was niet onbehaaglijk. Het zou een echte eerste keer kunnen worden.
Hij is groot, dacht Jamie. Hij monteert de spullen nu. Hij ziet dat ik een fles wijn op tafel heb gezet. Nu komt hij mijn kant uit en pakt het glas dat ik hem geef. Hij zegt iets, maar ik hoor niet wat. Nu doet hij een masker op. Jezus, dat ziet er niet leuk uit. Hij loopt terug naar de camera en zet die aan. Geeft die niet meer geluid? Ik dacht dat er meer geluid zou zijn. Nu hoor ik het zoemen.
Jamie had naar opzij staan kijken maar nu werd zijn lichaam recht naar de zwarte lens gedraaid en zijn ogen openden zich in een uitdrukking die verbazing zou kunnen voorstellen, en toen hij zijn mond nog maar een heel klein eindje had geopend, werd de doek erin gepropt en iets anders werd aangesnoerd en van achteren vastgemaakt en alles wat hij daarna wilde zeggen bleef in zijn keel steken.
Daarna zat hij op een van de stoelen die de ander uit de keuken had gehaald en hij hoorde het geluid nu, het leek alsof het veel harder was, en zijn ogen waren de hele tijd op die lens gericht. Wat een zieke klootzak, dacht hij. Je kunt wel ergens aan meedoen, maar ik vind het niet leuk dat hij niets zegt. Je hebt spelletjes en spelletjes. Ik wil hier niet langer zitten. Nu sta ik op. Hij staat daar maar te loeren, nu sta ik op en draai mijn rug zó dat hij ziet dat ik wil dat hij me losmaakt zodat mijn armen vrij komen. Nu komt hij deze kant op.
Jamie voelde een stoot ergens achter op zijn rug en toen iets dat vreselijk in zijn buik brandde. Hij wierp zijn hoofd naar beneden om te zien wat het was en toen zag hij hoe het eerst onder zijn navel en vervolgens naar binnen bonkte en hij voelde hoe zijn rug als het ware werd opengespleten. Hij boog zijn hoofd omdat zijn rug zo’n pijn deed dat hij zijn hoofd niet kon optillen en hij zag dat er iets op de vloer terechtkwam. Die klootzak heeft wijn over de vloer gegoten, dacht hij.
Nu werd hij in het rond gedraaid en toen zag hij het masker weer, hij dacht dat het nu een ander masker was, maar dat was slechts een korte gedachte, want hij zag wat die klootzak in zijn hand had en vond dat het nu te ver ging. Toen werd hij bang, en de angst maakte zijn benen slap waardoor hij voorover viel. Hij viel in de richting van het voorwerp dat in het schijnsel van de kaarsen op tafel schitterde, of in het licht van de sterke lamp die bij de camera was aangedaan, en hij schreeuwde, maar er kwam geen geluid en hij kon niet langer ademhalen.
Hij stond weer op. Nu begreep hij het. Hij probeerde naar de zuidelijke muur te lopen, maar zijn beweging was vooral een richting in zijn hoofd. Hij gleed uit over de vloer en bezeerde zijn heup toen hij viel. Hij gleed over de vloer. Er was geen houvast voor zijn lichaam.
Hij hoorde een stem. Binnen in mij bevindt zich een stem die mij roept en dat ben ik. Ik begrijp het. Nu sleep ik me naar de muur, en als ik het zachtjes en voorzichtig doe, zal mij niets gebeuren.
Mother. Mother!
Een zoemend geluid zoals vlak voor een pauze wanneer er niets voor je ogen gebeurt. Hij kon niet aan het geluid ontkomen.
Ga hier weg.
Het ging lang door. Hij werd steeds moeër, hij werd opgetild. Hij dacht niet zoveel. Het was alsof de dingen die de gedachten verder leidden, waren stopgezet en de gedachten zomaar uit hem stroomden en zich zonder sturing verspreidden. Hij werd weer opgetild.