3
De ontmoeting had plaatsgevonden in het centrum. Het was niet mogelijk de precieze plaats te bepalen, maar de jongen en de man waren misschien in het Brunnspark gezien. Geen enkele getuige had hen voor die tijd samen gezien. Nog niemand had daarover een getuigenis afgelegd.
Er waren misschien drie mensen die hen na het Brunnspark hadden gezien en dat was oneindig veel om mee te werken. Misschien waren het er meer dan drie.
Die twee waren hoe dan ook samen geweest, maar ze hadden er niet uitgezien als vader en zoon.
Het haar van de jongen was donker geweest en de pony was ‘hoekig’ geknipt, dat hadden twee personen gezien, en omdat hoofdinspecteur Erik Winter wist hoe getuigenverklaringen konden variëren ten opzichte van de waarheid, wist hij dat dit iets was waar ze wat mee konden.
Er is altijd wel iets waar je wat mee kunt, dacht hij toen hij langs Mossens sportveld liep. Het lijkt misschien of je geen millimeter opschiet, maar het is een kwestie van wachten.
De voetbalvelden van gravel lagen beneden op hem te wachten, ze broedden op herinneringen aan bewegingen; de spelers zouden elkaar in het voorjaar verrot trappen en het bevroren gravel dat nu glinsterde als staal, zou dan zacht zijn en naar loog en massageolie ruiken en dampen.
Voetbal is geen sport, dacht Winter. Voetbal betekent knieletsel, en ik mis dat gevoel van losse botsplinters in mijn knieën. Ik had iets kunnen worden, maar ik ben niet vaak genoeg geblesseerd geraakt.
Niemand wist zich te herinneren hoe de man eruit had gezien. Maar de getuigen hadden een heel duidelijk beeld van hem. Hij was lang geweest, gemiddeld of een beetje klein. “Vergeleken met de jongen?” had Winter gevraagd. “Nee, vergelegen met de tram”, had eentje geantwoord, en Winter had zijn ogen dichtgedaan alsof daarmee al wat kwaad en opgeblazen was, zou verdwijnen.
Het haar van de man was blond, zwart en bruin geweest. Hij had een pak, een leren jack en een tweed colbertje aangehad. Hij droeg een bril, hij droeg geen bril en hij droeg een zonnebril. Hij liep met gebogen rug, hij had een rechte houding, hij had o-benen en hij had rechte, lange benen.
Hou zou de wereld eruitzien als iedereen hetzelfde dacht, alles op dezelfde manier zag, had Winter gedacht.
Het haar van de jongen was donker, dat had Winter zelf kunnen zien. Of de pony ‘hoekig’ was geknipt was niet langer te zien. Toen de technici en de forensisch patholoog-anatoom klaar waren met hun eerste en onmiddellijke werk, was de lange rechercheur op de tweede verdieping in de vierde kamer links van het trappenhuis in Chalmers Studentenflat gebleven. Dat was nadat het lichaam was weggehaald.
Hij rook de geur van het bloed op de muren. Het is geen geur, dacht hij, het is een stank; eerder de stank van wat je vermoedt dan van wat je daadwerkelijk ervaart. Het is de kleur, vooral de kleur. De verbleekte kleur van het leven verspreid over deze pisgele muren.
De zon kwam van rechts naar binnen en richtte een bundel licht op de muur tegenover hem. Als hij zijn ogen half dichtkneep, verdwenen alle kleuren en de muur werd meer als een verlichte rechthoek. Hij kneep zijn ogen half dicht. Hij sloot zijn ogen en hoorde hoe het bloed werd opgelost door de koude warmte van de zon en hoe de muur begon te schreeuwen over wat hier nog geen twaalf uur geleden was gebeurd.
Het geschreeuw nam in kracht toe en Winter plaatste zijn handen voor zijn oren, hij liep dwars door de kamer en opende de deur naar de gang. Toen hij de deur achter zich dichtdeed, hoorde hij het gebrul daarbinnen en hij begreep dat de stilte op het moment dat het gebeurde even oorverdovend was geweest.
Hij was er langsgelopen, had zich omgedraaid en was weer teruggegaan. Het was zaterdag. De middag had geen kleuren en vormde een contrast met de inrichting van de bar en het daarachter gelegen restaurant. Daar waren de kleuren klein en voorzichtig, maar fel in verhouding tot de winter buiten, ‘s Zomers gaven ze verkoeling aan de gasten. Nu boden ze warmte. Johan heeft een goede binnenhuisarchitect gehad, dacht Winter en ging aan een van de twee tafeltjes bij het raam zitten. Een meisje kwam naar hem toe en hij bestelde een glas maltwhisky.
“Met ijs?” vroeg het meisje.
“Wat zei je?”
“Moet er ijs in de whisky?” vroeg ze nog een keer.
“Ik heb toch een Lagavulin besteld”, zei hij.
Het meisje keek hem aan met ogen die hem niet begrepen. Ze is helemaal nieuw en ze is niet schuldig, dacht hij. Bolger heeft haar nog niet kunnen inwerken. Ik zeg er niets van.
“Geen ijs”, zei hij en het meisje liep van de tafel naar de bar. Na vijf minuten kwam ze terug met de alcohol in een breed, dik glas. Winter keek door het raam naar de bewegingen op de voetgangerspromenade. Die waren in slow motion, niet bevroren, maar ook niet echt vrij om zonder band te kunnen lopen. Winter keek vooruit: straks komt het voorjaar en dan hoef ik geen sokken en schoenen aan.
“Dat is een poos geleden”, zei Bolger die naar het tafeltje was gekomen en tegenover Winter had plaatsgenomen.
“Ja.”
Johan Bolger keek naar Winters whiskyglas.
“Vroeg ze of je er ijs in wilde?”
“Nee”, zei Winter.
“Niet?”
“Voor zover ik het kan beoordelen, verstaat ze haar vak”, zei . Winter.
“Je liegt, barmhartige duivel die je bent, maar dat maakt niet uit. Het is ook eigenlijk niet haar schuld. Er zijn zat gasten die ijs in hun malt willen. Niet iedereen is zo’n snob als jij”, zei Bolger en glimlachte scheef naar Winter.
“Probeer het eens met kuipglazen.”
“Ik heb ze in de kast staan, maar het duurt even voordat het een gewoonte wordt”, zei Bolger.
“Maltwhisky kan in die nieuwe gekuipte whiskyglazen worden geserveerd”, zei Winter. “Sommige mensen vinden dat misschien onnozel, maar het is een mogelijkheid.”
“Ik weet het, ik weet het.”
“Dan heb je ook meteen het probleem met het ijs opgelost.”
“Dat is geniaal.”
Op straat gleed een oudere vrouw uit over de ijzige stenen. Haar ene been gleed van haar lichaam weg en ze schreeuwde toen er iets brak. Ze verloor haar hoed en haar mantel raakte in de war. De leren tas die ze in haar handen had gehad, stuitte over een paar stenen weg en sprong open zodat de inhoud in een halve cirkel werd verspreid.
Ze konden de vrouw horen schreeuwen. Een man en een vrouw waren naast haar neergehurkt, en Winter kon zien dat de man in zijn mobiele telefoon sprak. Ik kan niets doen, dacht hij. Als ik een uniform aan had gehad, had ik naar buiten kunnen gaan en alle nieuwsgierige omstanders kunnen wegsturen, maar nu heb ik die bevoegdheid niet.
Bolger en Winter zeiden niets. Even later kwam een ambulance vanuit de Vastra Hamngatan achteruit aanrijden, de vrouw werd op een brancard getild en de auto reed weg. Geen sirenes.
“Het begint weer donker te worden”, zei Winter.
Bolger zweeg.
“Maar toch is het gekeerd. Net als je aan het donker begint te wennen, keert het weer”, zei Winter.
“Word je daar verdrietig van?”
“Het geeft me hoop.”
“Dat is mooi.”
“Ik denk dat er iets vreselijks staat te gebeuren en dat ik er middenin kom te zitten”, zei Winter. “Het zal opnieuw gebeuren.”“Dat klinkt echt hoopgevend.”
“Het stemt me verdrietig.”
Bolger zei niets.
“Ik heb dat nodig gehad ... het geloof in het goede... maar nu voelt het alsof ik het niet langer nodig heb”, zei Winter.
“Dat is jouw therapie geweest.”
“Klinkt het vreemd?”
“Ja.”
“Dan voel ik dat ik het juiste heb gedaan”, zei Winter glimlachend.
“Houd je op als ombudsman?”
“Dat heb ik niet gezegd. Ik zei dat ik overweeg me niet langer met geloofsvragen bezig te houden.”
“Zit daar verschil tussen?”
“Een politieman hoeft zich niet alleen bezig te houden met de schuldvraag als mensen elkaar bedriegen en kwaad doen”, zei Winter.
“Wie moet dan het smerige maar noodzakelijke werk opknappen?” vroeg Bolger en gebaarde naar de bar.
Winter antwoordde niet. Het meisje kwam naar hun tafel en Bolger vroeg om een Knockando zonder ijs, geserveerd in een van de nieuwe, lange, smalle kuipglazen.
“Ze nam die bestelling op alsof het de gewoonste zaak van de wereld was”, zei Winter.
“Er is nog hoop,” zei Bolger, “behalve voor degene die na of naast jou het smerige handwerk moet opknappen.”
“Noem jij het handwerk?”
“Je weet wel wat ik bedoel”, zei Bolger en pakte het kuipglas van het meisje aan.
“Ik heb er een nieuw verdriet bij gekregen”, zei Winter en begon te vertellen.
Bolger luisterde.
“Verdriet eindigt en dan wordt het iets anders”, zei hij toen Winter klaar was. “Je had me kunnen vragen mee te gaan naar de begrafenis. Ik heb Mats immers gekend.
“Ja.”
“Ik voel me bijna ... buitengesloten.”
“Dat ligt niet aan mij. Misschien dacht ik wel dat we elkaar daar zouden zien.”
“Het is zo verdomde ...”
“Wat zei je?”
“Niets.”
“Wat zit je te mompelen?”
Bolger antwoordde niet. Hij boog wat naar voren, speelde met zijn glas. Ergens vanuit het lokaal waren stemmen te horen.
Winter zweeg. Had hij er genoeg van gekregen, voor het moment althans? Wat betekende dat? Dat betekende dat hij er niet langer bij betrokken wilde raken als mensen verdwenen, los van het feit hoe het gebeurde. Maar die gedachte duurde niet lang. Hij dronk zelden sterke drank, bijna nooit. Het was de drank. Die bracht de gedachten hier in Bolgers bar voort. Toch had hij nog niet gedronken. Hij zou het niet doen, hij liet zijn glas los en stond op om weg te gaan.
“Tot ziens, Johan.”
“Waar ga je heen?”
“Naar het bureau.”
“Op zaterdagavond?”
“Ik weet niet of ik genoeg heb van verdwijningen”, zei Winter. “Misschien is er iemand die me nodig heeft.”
Het bericht van Interpol lag op hem te wachten. Dit is tenminste Engels dat ik begrijp, dacht hij onder het lezen. Godverdomme, komt er dan nooit een eind aan. Hij wist dat het een naïeve vraag was voor een hoofdinspecteur die binnenkort veertig zou worden. Hij was jong, maar zo jong was hij nu ook weer niet.
Hij las. Er stonden geen details in, die had hij ook niet verwacht. De informatie op zich was voldoende.
Per Malmström.
Verdomme, wat had jij daar te zoeken?
Hij hoorde zichzelf zwaar uitademen en pakte de telefoon. Iemand zou de familie die eventueel in de stad woonde op de hoogte moeten stellen, en hij wist dat hij, Erik Winter, die taak op zich zou nemen. Het was niet vanzelfsprekend dat een onderzoeksleider het slechte bericht aan de nabestaanden meedeelde. Het ging erom dat het een ervaren politieman was. Winter nam de taak op zich zoals je een zware overjas aantrekt als het buiten stortregent. Het was iets dat moest gebeuren.
Politiewerk is bijna nooit vriendelijk en zacht, en dit is wel de meest kloterige klus die er bestaat, dacht hij.
Ik kom met een bericht.
Hij kreeg een adres van de stem in de telefoon. Hij kende het al, hij had het niet hoeven te controleren, maar het was als een reflex, alsof hij tijd wilde rekken.
Hij zou later met Hanne praten. Hij dacht dat hij haar nu nodig had.
Drie appartementen afgewerkt. Het was niet de handeling zelf die de adrenaline vrijelijk door zijn lichaam deed stromen. Hij voelde de storm wel in zich razen als het slot dichtsloeg, maar toch was dat het niet.
Het was dat vervloekte wachten. Jezelf onzichtbaar maken en er toch zijn, er helemaal buiten, je ogen overal op gericht.
Nu ging hij weg.
Nu ging zij weg.
En dan het lange wachten. De gewoonten. Wanneer kwamen mensen terug? Wie ging naar zijn werk en wie ging een blokje om? Wie dacht dat hij vergeten was het fornuis uit te zetten? Wie was er zeker van dat ze het licht in de flat had aangelaten en dus terug moest om het te controleren, iedere dag weer.
Als je professioneel was, lette je op al dat soort dingen. Hij was niet echt professioneel, maar hij was op de goede weg. Hij werkte alleen en dat was een voordeel. De mannen die auto’s openbraken waren altijd met zijn tweeën, maar hij wilde niet, gedwongen worden iemand te vertrouwen.
Hij liep door het trappenhuis een halve trap naar boven. Hij kreeg de deur in drie seconden open en daarna was hij binnen. Hij liet geen sporen op het deurkozijn achter, daar was hij goed in.
Hij voelde de warme druk in zijn lichaam. Hij bleef even in de hal staan en hoorde hoe zijn hartslag daalde.
Hij wist dat de stilte een vriend was, maar tegelijkertijd een vijand. Hij maakte nooit lawaai. Als er in het appartement erboven iemand met griep thuis lag, wilde hij die persoon niet storen.
Hij begon met de woonkamer omdat hij dat de eerste keer ook zo had gedaan en hij was volgens die procedure blijven werken. Hij kende de woonkamers van de mensen na deze vier maanden. Gelukkig ben ik er niet op uit om boeken te stelen, dacht hij. Mensen hebben niet veel boeken in huis. Ik ben een inbreker, maar ik heb thuis wel boeken staan. Ik ben een inbreker, maar ik ben ook echtgenoot en vader.
Hij had ooit ander werk gehad, een paar keer, maar daar dacht hij nooit meer aan. Sommigen redden het en anderen niet, en hij had zijn keus gemaakt.
De man die hier woonde had boeken. Hij had begrepen dat de man las, maar niet wat voor lectuur. Hij had een uiterlijk dat niet uniek is, maar dat je niet gauw vergeet, dacht hij.
Als ik wat meer tijd had, zou ik best naar de titels willen kijken. Hij is weggegaan en het duurt nog een tijd voordat hij terugkomt, maar ik neem alleen risico’s als ik dat zelf wil.
Hij zocht in de laden en langs de muren, maar vond niets van zijn gading. Hij liep terug naar de hal en liep rechtdoor naar een kamer die de slaapkamer bleek te zijn.
Het bed was niet opgemaakt en daarnaast, twee meter van de deur, lag een zwarte vuilniszak. Die was niet leeg. Hij voelde aan de buitenkant en het voelde zacht aan; hij pakte de zak van onderen beet en liet de inhoud er zachtjes uit vallen. Het waren een overhemd en een lange broek en de kledingstukken waren gedeeltelijk gedrenkt in iets dat droog was geworden en het leek alsof ze in de kleur van rode bakstenen waren gedoopt.
Thuis was hij verstrooid. Hij had iets om over na te denken en hij was naar huis gegaan zonder het appartement nog verder te doorzoeken.
Buiten sneeuwde het en hij voelde een tochtvlaag door een kier in het raam. Vanaf zijn plaats kon hij een paar kinderen zien die de sneeuw op de grond bij elkaar schraapten voordat die mooi kon gaan liggen. Hij zag zijn zoon met een wortel in de hand. Een neus zoekt zijn sneeuwpop, dacht hij. Het doet me aan Michael Jackson denken.
“Waar denk je aan?” vroeg ze. “Hè?”
“Je keek alsof je heel ver weg was.”
“Ik dacht aan Michael Jackson.”
“De zanger?”
Hij keek weer naar buiten. Het lichaam van de sneeuwpop begon vorm te krijgen. Hij had een romp gekregen. De kinderen hadden een onderlijf bijeen gerold, maar de pop kreeg geen benen. Nergens heb je sneeuwpoppen met benen, dacht hij.
“Dacht je aan de zanger Michael Jackson?” vroeg ze.
“Wat?”
“Kom op zeg.”
Hij verplaatste zijn blik en keek haar aan.
“Ja, die Michael Jackson. Ik zie Kalle daarbuiten met een wortel in zijn hand staan te wachten tot de sneeuwpop die ze maken een hoofd krijgt zodat hij de neus erop kan plaatsen”, zei hij en keek weer door het raam naar buiten.
“Michael Jackson had een paar jaar geleden toch problemen met zijn neus”, ging hij verder.
“Daar weet ik niets van.”
“Maar dat was wel zo. Is er nog koffie?”
Ze stond op en haalde de koffie van het werkblad naast het fornuis.
“Hoe was je dag eigenlijk?” vroeg ze toen hij eerst melk en daarna koffie in zijn kopje had geschonken en ervan had gedronken.
“Wat bedoel je?”
“Je leek een beetje vreemd toen je thuiskwam.”
“Zo.”
“Je was niet als anders.”
Hij gaf geen antwoord. Het hoofd was op de goede plek terechtgekomen en Kalle had de neus in iets gestoken wat een gezicht zou worden als de stenen ogen waren geworden en het grind tot een mond was gevormd.
“Is het erger dan anders?”
“Nee.”
“Je maakt de laatste tijd ... een fittere indruk.”
“Uiteindelijk raak je eraan gewend werkloos te zijn en dan word je vanzelf fitter.”
“Ik ben blij dat je er grapjes over kunt maken.”
“Ik maak geen grapjes.”
“Ik ben toch blij”, zei ze en glimlachte.
“Op het arbeidsbureau kijken ze altijd langs me heen”, zei hij na twee minuten stilte.
“Langs je heen?”
“Ik zit daar met die ambtenaar, maar ze kijkt me nooit aan,
we voeren een soort gesprek, maar ze kijkt altijd naar iets achter mij. Alsof er achter mij plotseling een of andere baan zou komen opduiken. Of ze wil gewoon weg en door het raam naar buiten verdwijnen.”
“Er komt vast gauw een baan opduiken”, zei ze. “Ik voel het gewoon.”
Ze kent me goed, dacht hij. Maar ze kan nog niets vermoeden. Als het grote geld komt, gaat ze misschien wat vermoeden, maar zo ver is het nog lang niet.
Misschien krijg ik voor die tijd een legale baan. De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Maar als er een opduikt wil ik hem misschien niet.
Hij zag het bloed voor zich. Toen hij daar met de kledingstukken had gestaan, was het alsof ze bewogen, alsof ze naar hem schreeuwden.
Zo was het verdomme. Hij dacht er nu aan, en het was zo geweest.
Hij wist niet hoe hij ze weer in de zak had teruggekregen, maar het was gelukt en toen hij de slaapkamer uitliep, kon hij alleen maar hopen dat het er net zo uitzag als voor zijn komst. Waarom had die klootzak ze niet verbrand? Ik heb niets gezien. Niets van dit alles heb ik gezien.