33
Ze zaten in de trein naar het noorden. Het was vroeg in de middag en ze zaten alleen in de coupé. Winter zag een jogger in korte broek op Wandsworth Common, hij droeg een shirt met korte mouwen dat door de wind opbolde en op de rug fladderde. Hij dacht de man van gisteren te herkennen, en van vanochtend. Misschien was het een of andere gek die hier rende, heen en weer, uur na uur.
Geoff Hilliers ouders hadden op het laatste moment nee gezegd tegen het gesprek. De man had het niet aangekund. Een andere dag. Winter maakte de reis door de zuidelijke stad nu opnieuw. Hij was forens geworden.
“Wanneer komt de moeder van Jamie Robertson naar huis?” vroeg hij en zag een van de stations komen en gaan.
“Over twee weken”, antwoordde Macdonald.
“En de vader kunnen jullie niet vinden?”
“Nee”, zei Macdonald. “Dat komt wel vaker voor.”
Toen ze bij Victoria waren uitgestapt liet Winter de kapotte affiche zien. Macdonald trok hem eraf en gooide hem in een prullenbak.
“Hangen jullie een nieuwe op?”
Macdonald haalde zijn schouders op.
“Waarschijnlijk”, zei hij, “kapotte foto’s worden kapotte herinneringen. Daar kun je je niet aan vasthouden.”
“Je bent dichter geworden”, zei Winter.
“Poet of crime”, zei Macdonald, “ik ben dichter van de misdaad geworden.”
Ze gingen met de ondergrondse naar Green Park, stapten uit en liepen door de catacomben naar de roltrap. Daar stapten ze de zon in.
“Daar woont de koningin”, zei Macdonald en knikte in de richting van het park, “zij is er voor alle onderdanen, zowel Schotten als Engelsen.”
“En de inwoners van Ierland en Wales?”
“Voor hen ook.”
Ze gingen via Piccadilly met een taxi naar Soho. Frankie zat in zijn kamer en het beeldscherm van zijn computer was zwart.
“Kapot”, zei hij toen Macdonald hem aan Winter had voorgesteld.
“Goedkope rommel”, zei Macdonald, “ik zei je toch alle Engelse hardware te mijden.”
“Alsof de Schotten het beter kunnen”, zei Frankie.
“Dat kunnen we.”
“Geef me een voorbeeld”, zei Frankie.
“Macintosh.”
“Haha.”
Macdonald glimlachte naar Winter.
“Mag ik je een kopje exclusieve West-Indische thee aanbieden?” vroeg Frankie.
“Dat bestaat toch zeker niet”, zei Macdonald. “Thee uit West-Indië? Dat is net zoiets als wanneer je zegt dat deze koffie in Zweden is verbouwd.”
Frankie keek weer naar Winter, maar Winter gebaarde dat hij er geen verstand van had.
“Ik heb wat rondgevraagd”, zei Frankie die had besloten niets aan te bieden. Later misschien, maar niet nu, niet nu Steve zo’n onaangename houding tegenover zijn wortels en oorsprong had.
“Zo discreet mogelijk”, ging hij verder.
Macdonald knikte.
“Ik was verbaasd”, zei Frankie, “verbaasd over de menselijkheid.”
“Houd op met dat gehuichel” zei Macdonald.
“Je houdt je hier op het rechte pad, terwijl je je afvraagt waarom de klanten meer niet komen zoals vroeger”
De beide politiemannen wachtten. Winter hoorde iemand op de gang roepen, als om hulp. Het werd gevolgd door gelach en commentaar dat hij niet begreep.
“Ik heb het niet over kinderporno”, ging Frankie verder.
“Waar heb je het dan over?” vroeg Macdonald.
“Ik heb het over marteling”, zei Frankie.
“Marteling?”
“Ja.”
“Wat voor marteling?”
Frankie antwoordde niet, hij wiebelde nu met kleine bewegingen op zijn stoel heen en weer, alsof hij naar het ritme van een zwart lied luisterde.
“Frankie”, zei Macdonald.
“Ik wil het er verder niet over hebben”, zei Frankie.
Macdonald wachtte. Hij volgde de bewegingen van de zwarte man met zijn ogen. Winter deed hetzelfde. Winter voelde een koude tochtvlaag langs zijn achterhoofd trekken. Hét werd doodstil om hen heen. Van buiten was geen enkel geluid te horen“Frankie”, zei Macdonald weer.
“Ik zeg alleen wat ik heb gehoord, en dat is dat iemand in Londen films aanbiedt waarop mensen worden gemarteld, en het zou echt zijn.”
“Namen.”
“Van z’n leven niet.”
“Het kan gevaarlijk voor je worden”, zei Macdonald. “Dat moet je begrijpen.”
“Dat begrijp ik”, zei Frankie, “maar in dat geval ben ik degene die het verder checkt. Je bent er zelf geweest, Steve. Je weet dat ik jou en je blonde bominslag niet met mijn contacten in aanraking kan brengen. Zij weten niet meer dan ik, en zij zullen nooit van z’n leven iets tegen jullie zeggen, ook al wisten ze wel meer.”
“Maar je kunt toch niet teruggaan en meer vragen. Of verder gaan naar andere namen.”
“Als het gedaan moet worden, dan op mijn manier.”
Macdonald antwoordde niet. Winter hoorde weer geluiden om zich heen, alsof de wereld niet langer haar adem kon inhouden.
“Geloof me”, zei Frankie, “dit is niet iets wat ik in mijn stad of in mijn branche wil hebben. Dat geldt voor iedereen die schoon is. Maar er ontstaat te veel onrust als een smeris gaat rondneuzen en bij ons en onze schone klanten allerlei gevoelens oproept.”
“En ondertussen gaat er misschien iemand dood”, zei Macdonald.
“Het risico is kleiner als ik, of wij, het mogen afhandelen.”
“Morgen.”
“Zodra ik kan.”
“Morgen”, zei Macdonald en keerde zich naar Winter. “Heb jij nog vragen, Erik?”
“Waar je het over hebt, wordt niet in Soho getoond, neem ik aan?” vroeg Winter een keek naar Macdonalds contactpersoon.
Frankie antwoordde niet, maar Winter begreep dat hij het bij het rechte eind had.
“Dit is privé”, zei Winter. “Iets voor privé-clubs.”
“Ja.”
“Wees voorzichtig”, zei Winter.,
“Dank u, o, grote witte man”, zei Frankie en zijn tanden lichtten op, “uw zorg om mij is groot.”
Winter voelde zich een idioot. Macdonald zag de uitdrukking op zijn gezicht. Frankie bleef glimlachen, alsof hij een katoenplukker op een veld in Mississippi nadeed.
“Nu zou een kopje thee wel lekker zijn”, zei Macdonald.
“Ik heb Schotse, gemaakt van havermout”, zei Frankie.
“Mmm”, zei Macdonald.
“Ik heb gisteren de computerlinks nog gecontroleerd” zei Macdonald toen ze Cinema Paradiso hadden verlaten en door de buurt waren gelopen. Het was mild in de zon, koel in de schaduwen tussen de huizen.
Ze gingen midden op Soho Square op een bank in de zon zitten. Winter liet zijn jas loshangen. Het voortijdige voorjaar was warm op zijn gezicht. Een Engelse vogel zong een origineel lied voor hem.
“We hebben een apart computersysteem voor moorden, voor het hele land”, zei Macdonald. “Het is na een catastrofaal onderzoek in ‘87 opgezet, een serie moorden, en de rechercheurs liepen als blindgangers om elkaar heen. We vertrouwden te veel op het oude kaartsysteem, te weinig op de databases. Toen waren het ook jonge jongens die stierven, we kregen zware aantijgingen wegens incompetentie.”
De vogel in de esdoorn achter hen had gezelschap gekregen omdat er nu publiek op de bank zat. Het koor nam al zijn voorjaarsklassiekers door.
“Er was ook reden, toe”, ging Macdonald verder.
“Maar nu hebben jullie die links”, zei Winter.
“Het heet Holmes.” “Hè?”
“Het computersysteem. Het heet Holmes naar onze grote literaire voorganger. Maar elke initiaal heeft een betekenis, in dit geval Home Office Large Major Enquiry System.”
“We zijn in deze branche dol op initialen”, zei Winter.
“Ik kan de bestanden van de andere districten rechtstreeks bekijken en hoop dat er bovendien een alerte jongen bij de Yard zit.”
“Wat voor rol speelt Scotland Yard voor jou, of ons, in dit geval?”
“De Yard is tegenwoordig vooral een administratieve eenheid, er is bijvoorbeeld al vijfentwintig jaar geen afdeling moordzaken meer bij de Yard. Ze hebben nog maar een paar afdelingen, bijvoorbeeld de eenheid antiterrorisme. Maar verder is het voornamelijk papierwerk, het hart van de computersystemen, de indexsystemen.”
“Geen actieve onderzoeksrol bij moorden?”
“Als het nodig is bestellen we speciale technici van de Yard”, zei Macdonald, “ze hebben specialistische vaardigheden die in de districten ontbreken. Ze halen vingerafdrukken van de muren die er al tien jaar zitten, je weet wel.”
“Ja.”
“Ze waren ook in Clapham.”
“Dat begrijp ik.”
“Onze eigen fshu doet vingerafdrukken, patronen, kneuzingen en tandafdrukken en de Yard komt voor het echt fijne werk.
“Heb je deze keer vertrouwen in ze?”
De zon was achter een wolk verdwenen en Winter voelde de kou in zijn nek. De vogels hielden zich stil, wachtten. Een open vrachtauto die beladen was met bierkratten reed rammelend rond het plein en stopte voor een Italiaans restaurant op een van de zuidelijke hoeken. Twee jonge vrouwen liepen langs de mannen in het park en ze keken alle twee naar de bank. Macdonalds ogen waren verborgen achter zijn zwarte zonnebril. Hij ziet eruit als een drugsdealer en ik als zijn klant, dacht Macdonald. Of misschien is het andersom.
“Vertrouwen? Ik geloof van wel”, zei Macdonald. “Aan het hoofd van de technische eenheden staan inspecteurs van de recherche. In Engeland zijn technici verder civiel, maar in Londen zijn de chefs van de politie. Er zijn er maar tien. We noemen ze labinspecteurs. Ze komen met hun mensen en hun spullen naar de plaats van de moord. Het zijn dus altijd dezelfde mensen die het technische onderzoek doen. Ze komen op plaatsen delict in heel Londen. Dat zorgt natuurlijk voor continuïteit.”
“Klinkt goed”, zei Winter.
“Bovendien ligt het lab in Kennington en dat is ten zuiden van de rivier”, zei Macdonald glimlachend. “In heel bijzondere gevallen laten we ook een patholoog naar de plaats van de
moord komen, vooral als er seksuele indicaties zijn”
Seksuele indicaties, dacht Winter. Dat klonk als de titel van een film.
“Hoe lang mogen jullie hier voltijds mee bezig blijven?” vroeg hij.
“Met deze zaak? Ik laat die niet los. Het beleid van mijn hoogste chef in ons district is dat hij ons twaalf weken geeft, afhankelijk van de hoeveelheid tijd die we aan andere zaken moeten besteden. Als er niets nieuws gebeurt en we geen nieuwe sporen hebben, gooien we de zaak na twaalf weken in een bureaula en beginnen we met een nieuwe. Maar zoals ik eerder al zei, in district zuidoost lossen we onze moorden op.”
“In het ergste geval weten we wie het heeft gedaan, maar kunnen we de klootzak formeel niets maken”, zei Winter. “Hè?”
“We weten diep in ons hart wie het heeft gedaan, maar het apparaat is ontoereikend voor een veroordeling”, zei Winter.
“Dat maakt je cynisch, hè?”
“Niet altijd, je kunt het gevoel houden dat je gelijk had en dat er vroeg of laat iets gebeurt dat het laatste stukje oplevert waarnaar je op zoek was.”
“Ja.”
“Dan ben je er klaar voor, je bent er altijd klaar voor.”
“Altijd paraat”, zei Macdonald.
“Ben je scout geweest?” vroeg Winter.
“Scout? Bedoel je ... padvinder? Of rechercheur?”
“Padvinder.”
“Die paramilitaire, heimelijk fascistische beweging die door de Zuid-Afrikaanse racist Baden-Powell is opgericht? Nee daar heb ik niet bijgezeten.”
“Ik wel”, zei Winter, “daar heb ik geleerd hoe je je correct gedraagt.”
“En daarom ben je als volwassene hoofdinspecteur geworden?”
“Uiteraard.”
Nu waren hun gezichten weer warm. De zon stond tussen twee huizen en binnen een half uur zou ze weg zijn, gezonken in de Theems. Macdonald knikte naar de andere kant van het plein, naar Greek Street.
“Daar ligt Millroy’s, s werelds beste winkel voor maltwhisky.”
“Weet ik.”
“Uiteraard.”
“Ik wil dat we morgen naar de muziekwinkels in Brixton gaan”, zei Winter, “ik wil die getuigen spreken die jullie verhoord hebben.”
“Dat moet je dan maar alleen doen”, zei Macdonald, “ik heb geen tijd.”
“Dat is niet toegestaan, ik ben hier alleen als observant.”
“Je bent net zoveel politieagent als ik en meer Engelsman dan ik ooit zal zijn, wie zou protesteren?”
“Dan zeg ik dat jij er bij was.”
“Zeg wat je wilt.”
“Dan zeg ik dat ik vandaag jarig ben”, zei Winter.
Hij had het zich net gerealiseerd, als een oude herinnering of een naam die opeens in je bewustzijn opduikt.
“Van harte. Hoe oud ben je geworden?”
“Zevenendertig.”
“At the age of thirty-seven, she realised she’d never ride through Paris in a sportscar, with the warm wind in her hair”, zong Macdonald, “Of zoiets.”
“Wie constateerde dat?”
“Lucy Jordan, heb je de Ballad of Lucy Jordan nooit gehoord?”
“Nee.”
“Waar kom jij in vredesnaam vandaan?”
“Niet uit dezelfde stad als Lucy Jordan dus.”
“Het is een klassieker”, zei Macdonald. “Van de versie van Marianne Faithfull krijg je compleet kippenvel.”
“Wie?”
“Marianne Faithfull. Een zingend toonbeeld van een gezonde leefwijze in dit land.”
“At the age of thirty-seven” herhaalde Winter.
“Dan besef je wat je nooit zult krijgen”, zei Macdonald. “1960. Het jaar dat de moderne wereld werd geboren. Grappig genoeg is het ook mijn geboortejaar.”
“Jullie worden sneller oud in Groot-Brittannië.
“Ik zou je net een glaasje in The French aanbieden, maar nu weet ik dat zo net niet meer.”
“... met een aantal duidelijke uitzonderingen.”
“Zullen we dan maar?” vroeg Macdonald en stond op.
Ze hadden met een glaasje in The French gezeten, Winter met een gevoel van stilstand in zijn hoofd. Hij was moe van alle indrukken, gedachten en gesprekken met Macdonald en diens mannen, met getuigen.
Hij was door de straten gelopen waar de jongen had gezworven en had kunnen zwerven, hij had met zijn collega vergeleken en gesproken. Er was al snel een wederzijds begrip ontstaan.
Hij had de juiste beslissing genomen toen hij hierheen was gegaan. Tegelijk had hem een gevoel van ondergang bekropen. Het ging weer gebeuren.
Hij had heel even aan Angela gedacht en overwogen haar te bellen, gisteravond. Hij had het niet gedaan. Wat betekende zij voor hem? Waarom dacht hij zo? Een eindje verderop zat een mooie blonde vrouw, met een belofte in haar lichaam. Was het daarom? Ze was als Angela, een perfect schepsel: een brede rode mond, die belofte in de lijnen van haar lichaam, als een uitnodiging.
“Je merkt hoe stil ik word als we een café binnengaan”, zei Macdonald.
Winter knikte, zijn ogen nog steeds op de vrouw gericht. Wachtte ze op een man?
“Wij Schotten hebben meer gemeen met het continent dan met Engeland”, zei Macdonald.
“Jullie lijden zwijgend boven het glas.”
“Jij begrijpt het”, zei Macdonald.
“Jullie buigen je hoofd naar voren en begraven het in je handen, verstommen en raken door de droeve muziek vervuld van een zoete vertwijfeling. Jullie luisteren naar het zuchten van je hart.”
“Je begrijpt het echt.”
Ze namen afscheid op Piccadilly. Macdonald verdween in de onderwereld en Winter liep in westelijke richting terug, kruiste Cambridge Circus en liep een paar honderd meter door Shaftesbury tot hij bij nummer 180 was. Hij liep Ray’s Jazz Shop in. Hij kwam hier al sinds zijn tienertijd. Wat je nergens anders vond, vond je altijd hier.
Winter herkende de geur van de wanden, de oude elpeehoezen: stof, inkt, oud stijf papier, als een blauwe sliert, als iets zurigs of zoetzuurs dat uit de stille muziek in het karton kwam.
De planken met cd’s waren sinds de laatste keer in aantal toegenomen, maar dat was de enige verandering. De zwarte jongen achter de centraal geplaatste toonbank stopte een cd in de speler en de muziek begon. Winter herkende het meteen: New York Eye and Ear Control, van 17 juli 1964, Ayler en Cherry en Tchicai en Rudd, wat een power, als een erotische ervaring.
Het was een vreemd toeval. Hij had de muziek onlangs gehoord, op dezelfde manier als nu, van de wanden. Het was geen muziek die je iedere dag hoorde. Hij zei het tegen de jongen achter de toonbank.
“We hebben nog maar een paar exemplaren”, zei de jongen. Hij droeg een zwarte bril. “Als we ze krijgen, zijn ze meteen weer weg.”
“De mijne is ergens verdwenen”, zei Winter.
“Dan bof je nu.”
“Ik kom uit Zweden en dit is mijn beloning.”
“Volgens mij hebben we de afgelopen weken maar één cd gehad, vóór deze, en die heeft iemand anders uit Scandinavië gekocht”
“O?”
“Dat accent hè!” zei de jongen. “Ik heb een tijdje in Stockholm gewoond en herken het. Ik was daar vanwege een vrouw”, voegde hij er glimlachend aan toe. “Maar bij jou valt het niet echt op.”
“Dat komt omdat ik overal heel precies mee ben”, zei Winter. Het is omdat ik een stomme snob ben, dacht hij.
“Dan ben je op het juiste adres. Dit is het neusje van de zalm voor Scandinaviërs.”
“O.”
“De man die hier was zei dat.”
“O.”
“Als er een blonde kop binnenkomt en je speelt deze, dan verkoop je hem, zei hij.”
“O.”
“Of er komt een Scandinaviër naar vragen.”
Winter kocht de cd van Ayler en de nieuwste van het Juilan Argüelles Quartet, Human Chain van Django Bates en nog wat andere moderne Britse jazz. Het was zwarte muziek die steeds zwaarder ging wegen terwijl hij er in Ray’s mee rondliep.
Hij liep terug door Shaftesbury, over Piccadilly naar Jermyn Street. Dat was de straat van de mannen. Hij was hier vaak geweest. Het was zijn verjaardag, toch? Ik kan me wel wat gunnen, dacht hij.
Hij kon teruggaan naar Knaresborough Place om iets te schrijven en een beetje na te denken, maar hij zou eerst naar Harvie & Hudson gaan en een paar overhemden kopen.
Hij kwam langs Herbie Frogg en liep terug en ging naar binnen. Hij kon voor nog geen 7000 kronen een pak van Cerruti kopen, maar zag daar na enige aarzeling van af. Het was een goede prijs maar hij had het pak niet nodig.
Eigenlijk had hij nieuwe schoenen nodig en hij ging naar Foster & Son, maar had onvoldoende rust in zijn lijf om naar binnen te stappen. Daarbinnen stonden zijn eigen leesten. Het was een idee van zijn vader, en veel van Winters schoenen waren hier gemaakt. Ik heb de rust niet, dacht hij weer, ik kan hier nu niet naar binnen gaan.
Hij kocht twee overhemden bij Thomas Pink en een bij Harvie & Hudson, en liep toen naar de hoek van Jermyn en St. James’s. Hij ging bij Davidoff Fine Cigars naar binnen en kocht van een vrouw achter de zinken toonbank een kistje Havana Cuaba Tradicionales.
“Meneer Winter”, zei een oudere man in krijtstreep. Hij was geluidloos aan Winters rechterzijde opgedoken.
“Meneer Baker-Baker.”
“Uw vader was hier nog niet zolang geleden”, zei de tabakshandelaar, “misschien een half jaar geleden. Vlak voor kerst.”
“Dat wist ik niet.”
“Hij leek in stralende vorm.”
“Dat is de warme Spaanse wind.”
“Het is lang geleden dat we het genoegen hadden u hier te zien.”
“Jammer genoeg.”
“We missen onze trouwe oude klanten altijd.”
“Tegenwoordig draait het om sigaren, heb ik begrepen”, zei Winter.
Baker-Baker zette grote ogen op, glimlachte dunnetjes.
“De Amerikanen kunnen er geen genoeg van krijgen”, zei hij, “zoals u ziet vullen ze de hele Cigar Room.”
Winter volgde zijn onopvallende aansporing en keek door de glazen deuren het heiligdom binnen. Hij zag meerdere jonge mannen met bakkebaarden en peperdure jassen van Miro, die in een heftige discussie over sigaren verwikkeld waren.
“Amerika heeft de sigaar ontdekt”, zei Winter.
“Daar zijn we natuurlijk blij mee”, zei Baker-Baker droog.
Winter lachte.
“Uiteraard.”
“Op dit moment is Cohiba Esplendidos het populairst, een doos met 25 stuks voor 525 pond. En de nieuwe klanten kunnen er geen genoeg van krijgen.”
Zesduizendvijfhonderd kronen, dacht Winter, dat is een beste prijs.
“Komt u verder”, zei Baker-Baker, “ik wil u iets laten zien.”
Hij hield de deur open en Winter stapte de Cigar Room binnen. Het rook als in een ander land.
Baker-Baker hield een kistje met vijftien stuks Corona Espicial op.
“Net binnen”, zei hij en Winter pakte een van de kleine, torpedovormige sigaren, snoof de geur op en rolde hem voorzichtig tussen zijn vingers. Het was een kunstwerk wat hij in zijn hand hield.
Het is toch zeker mijn verjaardag, dacht Winter, en hij zei het ook.
“Dit is een geschenk”, zei Baker-Baker, het gezicht van de oude man was ernstig en mooi.
“Absoluut niet.”
“Wij staan erop”, zei Baker-Baker alsof het overige personeel in de houding achter hem stond.
“Absoluut niet”, herhaalde Winter, wetende dat hij verloren had.
“Laat mij iets zoeken om rond het kistje te wikkelen”, zei Baker-Baker en liep terug de winkel in.
Aan een ieder die heeft, zal gegeven worden, dacht Winter.