15
Het gebeurde meer dan eens dat Lars Bergenhem zich afvroeg waarom ze hem bij de regiorecherche hadden geplaatst. Was het een soort promotie of juist niet? Hij had niet mogen kiezen, of had hij dat wel gedaan? Ze hadden al geweten wat hij wilde doen. Hij wilde niet naar de narcoticabrigade, of naar de technische of economische afdeling, ook niet naar onderzoek of buitenlanders. God zij dank dat ik niet op de afdeling buitenlanders ben terechtgekomen, dacht hij.
Wat de rechercheafdeling betreft hadden ze een goede keuze voor hem gemaakt, de keuze die hij zelf gemaakt zou hebben als hij de kans had gekregen. Hij kwam terecht bij de afdeling geweldsdelicten, terwijl hij even goed bij de afdeling diefstallen had kunnen belanden. Geweld was tastbaar en concreet, duidelijk en opgehelderd voordat de bloedneus van de arrestant was opgedroogd. Geweld was smerig maar meestal vanzelfsprekend, gepleegd door mensen die elkaar in een bizar soort evenwicht aankonden.
Wanneer het geweld van boven kwam, kreeg hij problemen met de rol die hij in zijn vak moest spelen. Als de krachten ongelijk werden verdeeld. Als kinderen op brancards werden getild en voor hun leven lang gehandicapt werden weggevoerd. Dan dacht hij alleen aan de lichamelijke wonden, die waren er voor altijd. Driejarige meisjes die hun gezichtsvermogen waren kwijtgeraakt, zesjarige jongens die de ene dag hadden gevoetbald en bij wie de volgende dag de benen werden verbrijzeld door hun vader.
Hij was niet van plan ongevoelig te worden. Hij wilde het tegendeel worden, daar dacht hij aan. Hij wilde een ridder worden, hoewel hem dat waarschijnlijk niet zou lukken.
Het was werkelijk. Het geweld was werkelijk. Het was concreet en tastbaar, maar hij verborg zijn gezicht zo lang in Martina’s haar dat hij nauwelijks nog kon ademhalen. Waarom kunnen de mensen niet lief zijn, had hij tegen zijn vrouw gezegd. Ze waren een jaar getrouwd en over een maand zou de Bobbel komen en de geluiden hierbinnen zouden anders worden. De Bobbel zou gaan voetballen zo gauw hij dat kon. Bergenhem zou keeper zijn. Hij zou lief zijn.
Vrijwel meteen na de Politieacademie naar de recherche. Hij had zich toen vrij neutraal gevoeld, alsof hij een soort onderscheiding had gekregen maar niet goed wist waarvoor. Hij was een stof geweest, had iemand gezegd. Stof voor wat? Was hij op dit moment slechts een aardappelkiem? Was hij dit eerste jaar bij de eenheid een kiem geweest?
Hij had zich de eerste tijd heel eenzaam gevoeld. Op de academie was hij al een beetje teruggetrokken geweest, en dat werd er niet beter op tussen de veertig man van de rechercheafdeling, of de dertig die niet bij de opsporingseenheid zaten. Bergenhem begreep niet goed waarom hij nog in Winters kerngroep zat nu het onderzoek al zo lang duurde.
Dit onderzoek was niet vervlakt, dat zou misschien nooit gebeuren, maar Bergenhem had een opdracht en hij wist dat hij erbij zou blijven tot er iets gebeurde. Er gebeurde altijd iets. Dat was Winters uitgangspunt. Niets stond stil, misschien dreef alles, maar liever een panta rei dan een stilstand waar alles uiteindelijk verrotte.
De eenzaamheid. Hij hield niet zo van het jargon en hij was niet cynisch genoeg om het te leren, nog niet in elk geval. Hij kon de gebeurtenissen niet weglachen. Misschien was hij saai?
Hij had gemerkt dat Winter maar zelden lachte. Winter was niet saai en hij lachte niet op de verkeerde momenten, zoals Halders soms deed, en zelfs Ringmar op zeldzame momenten.
Lars Bergenhem bewonderde Winter, hij wilde net zo worden als hij, maar hij dacht niet dat dat zou gebeuren.
Het was niet Winters stijl, zijn elegantie of hoe je dat ook noemen mocht. Bij anderen was dat alleen de buitenkant, maar niet bij Winter ... maar toch was dat het niet.
Het was zijn hardheid. Bergenhem beschouwde die hardheid als een ijzeren vuist in een wollen handschoen. Winter had een harde cirkel om zich heen als hij werkte, een concentratie.
Zijn gezicht bewoog, maar de beweging bereikte nooit zijn ogen. Bergenhem wist niet hoe Winter was als hij niet aan het werk was. Misschien was hij dan een zachter mens.
Er gingen verhalen over zijn vriendinnen rond, dat hij de druk liet varen als hij met hen was. Dat hij ooit een reputatie had gehad die heel slecht was als hij een vrouw was geweest. Daarna was het rustiger geworden en Bergenhem had sinds hij bij de recherche was gekomen alleen maar oude verhalen gehoord. Misschien dat Winter voorzichtiger was geworden of dat hij het wat rustiger aan deed. Het maakte Bergenhem geen bal uit. Hij dacht niet aan dat soort dingen als hij aan Winter dacht.
Waar ben ik over twaalf, dertien jaar? Hij ademde de geur van Martina’s haar in. Lig ik dan op dezelfde manier met dezelfde gedachten over wat er om me heen gebeurt? Sommige mensen lopen op kapotte schoenen. Hoeveel meer zullen dat er over twaalf of dertien jaar zijn?
“Waar denk je aan?”
Martina draaide zich op haar rechterzij, een beetje onhandig, ze steunde op haar rechterhand en tilde haar benen op. Hij aaide over de Bobbel. Martina’s buik stak uit als een stompe wig, of als zo’n kegel die ze bij de voetbaltraining gebruikten. Hij voetbalde niet meer, en zijn trainer had gezegd dat hij voor Bergenhem hoopte dat zich niet meer van dit soort ernstige vergissingen zouden voordoen in het leven van de voormalige voetballer.
“Niets bijzonders”, zei hij.
“Vertel toch maar”, zei ze.
“Sommige mensen lopen op kapotte schoenen.”
“Wat bedoel je daarmee?”
“Gewoon. Sommige mensen lopen op kapotte schoenen. Dat dacht ik.”
“Het klinkt als een liedje of zo.”
“Volgens mij is het een liedje van een of andere troubadour uit de prehistorie. Maar ik geloof dat ik een keer een uitvoering van Eldkvarn heb gehoord. Vreeswijk ... Vreeswijk heet hij, de troubadour. Of heette. Ik geloof dat hij dood is.”
“Sommige mensen lopen op kapotte schoenen.”
“Ja.”
“Het is een goede titel.”
“Hm.”
“Je kunt ze voor je zien. De mensen die op kapotte schoenen lopen.”
“Op dit moment?”
“In elk geval een paar”, zei ze en maakte een vaag gebaar door de kamer, of misschien naar de stad onderaan de berg.
“Denk je daaraan?”
“Niet zo vaak en zeker niet de laatste tijd als ik eerlijk ben”, zei ze en wreef met haar hand over haar buik. “Daar!”
“Wat?”
“Voel maar met je hand. Nee daar. Voel je het?”
Hij voelde, eerst was er niets en toen: een beweging, of het gevoel van een beweging.
“Voel je het?” vroeg ze nog een keer.
“Ik geloof van wel.”
“Hoe voelt het?” Ze legde haar hand op de zijne.
“Ik weet niet of ik het kan beschrijven”, zei hij. “Geef me een paar uur, dan bedenk ik misschien wat.”
“Dat zeg je elke keer.”
“Vanavond bedenk ik wat.”
Ze zei niets, deed haar ogen dicht, haar hand nog steeds op de zijne en op haar buik, en hij voelde weer een sparteling daarbinnen.
Zo lagen ze tot de kookwekker op de plank boven het fornuis afging.
“De aardappels”, zei ze, maar zonder zich te bewegen. “Kan me niet schelen”, zei hij en glimlachte.
“Vind je mij te zacht voor dit werk?” vroeg hij tijdens het eten. “Alsof ik het niet aankan?” “Nee.”
“Zeg me wat je ervan vindt.”
“Hoe zou ik kunnen zeggen dat ik jou te zacht vind, Lars? Hoe zachter hoe beter.” “Voor mijn werk?” “Hè?”
“Te zacht voor mijn werk?” “Dat is toch goed.” “Om te zacht te zijn?”
“Het is een baan waar je veel te snel hard wordt, en dat is nóg erger.”
“Ik weet het niet. Soms heb ik het gevoel dat ik de dag of de week niet door kan komen”, zei hij. “Misschien omdat het allemaal nog zo nieuw is.”
“Blijf jij maar lekker twijfelen.” “Hè?”
“Je mag niet stijf en hard worden”, zei ze. “Het is dus beter om zacht te zijn?” “Het is veel beter om zo zacht te zijn als een te lang gekookte asperge.”
“Maar soms ben ik toch wel een ongekookte asperge?”vroeg hij.
“Hoe dan?”
“Stijf en hard.”
“Wil je stijf en hard zijn?”
“Ik praat niet over mijn hele ik.” “Moet die daar stijf en hard zijn?”
“Wie?”
“Die daar”, zei ze en wees naar zijn bovenarm en strekte zich vervolgens over de tafel en voelde aan zijn triceps. “Gekookte asperge.”
“Ik heb het niet over iets boven mijn navel.”
“Ik begrijp er niets van”, zei ze en begon te lachen.
Lars Bergenhem ontmoette Johan Bolger in Bolgers café. Hij is even lang als Winter, maar hij lijkt tweemaal zo breed, dacht Bergenhem. Misschien komt het door zijn leren vest, of zijn gezicht. Ik ben hier nu drie minuten en hij heeft geen spier bewogen. Hij is even oud als Winter, maar het is moeilijk te zeggen hoe oud mensen zijn die ergens tussen de dertig en de veertig schommelen. Als je nog niet zo oud bent, lijk je nog steeds op een asperge.
“Jij ziet er niet direct uit als iemand die vaak buiten de deur eet”, zei Bolger.
“Nee.”
“Houd je niet zo van het nachtleven?”
“Dat ligt aan de nacht en aan het leven.”
“Wat wil je daarmee zeggen?”
“Dat kan ik helaas niet onthullen.”
Bolger grijnsde en maakte een gebaar naar de flessen achter zich. “Het is weliswaar dag, maar de zonde is hier”, zei hij, “en omdat Erik je heeft gestuurd trakteer ik.”
“Een sapje graag”, zei Bergenhem.
“Met ijs?”
“Nee dank je.”
Bolger haalde uit een koelkast onder de bar vruchtensap te voorschijn en schonk een glas in dat hij van de plank erboven pakte.
“Niet dat ik zoveel weet”, zei Bolger.
Bergenhem dronk. Het smaakte naar sinaasappel en was vaag zoet, anders.
“De afgelopen jaren, vooral het laatste jaar, is de clubwereld in deze stad geëxplodeerd”, zei Bolger. “Het is niet langer bij te houden, en dan heb ik het niet zozeer over de restaurants.”
“Illegale clubs?”
“Het werden in elk geval illegale clubs genoemd, maar tegenwoordig is er niet zoveel illegaals meer aan.”
Bolger keek naar Bergenhem.
“Dat laat toch zien dat misdaad loont, of niet?”
“Hoe bedoel je?” vroeg Bergenhem.
“Je kunt een illegale club beginnen die een week later een vergunning krijgt.”
“Ja.”
“En hem twee weken later sluiten en ergens anders beginnen”, zei Bolger. “Maar dat weten jullie allemaal.”
“Er zijn er die dat weten”, zei Bergenhem.
“Maar daar wil je in eerste instantie niet over praten?”
“Ik ben overal dankbaar voor.”
“Hoe het er in de pornopoel uitziet?”
“Bijvoorbeeld.”
“Wat heeft Erik voor ideeën?” zei Bolger, maar vooral tegen de glazen die voor hem hingen.
Bergenhem antwoordde niet, hij nam nog een slok.
“Er is de laatste tijd veel gebeurd in die verdomde branche”, zei Bolger. “Tegenwoordig spelen ze een heel ander spel dan toen ik langs de zijlijn meedeed.”
“Hoezo?”
“Hoezo? Het is meer dan borsten en billen om het zo maar te zeggen.”
“Hardcore?”
Bolger grijnsde weer, zijn tanden lichtten in de duisternis wit op in zijn donkere gezicht. De ramen bevonden zich aan de andere kant van de ruimte.
“Eerder Supercore. Van wat ik ervan heb gezien, en dat is maar heel weinig, gaat het er niet zozeer om wat er in de lichaamsopeningen naar binnen gaat, maar wat eruit komt. En het liefst moet dat tegelijkertijd gebeuren.”
Hij haalde een glas van het rek, tapte een alcoholarm biertje en dronk ervan toen er een schuimkraag op was gekomen.
“Ik ben er op tijd uitgestapt.”
“Hebben zij ook illegale clubs?”
“Illegale pornoclubs? Dat ligt eraan hoe je het bekijkt.”
“Nu kan ik je niet volgen.”
“Er is een façade die je ziet, tijdschriften en dat soort rommel, films, wat boeken en attributen en een paar afrukhokjes en wat grotere filmzaaltjes.”
“Strippers.”
“Danseressen heten die, die zijn er ook.”
“En?”
“Wat?”
“Een façade, zei je.”
“Dit zijn dingen die ik niet weet, die ik alleen maar heb gehoord. Een paar van die plaatsen hebben kamers waar je meer speciale dingen kunt vinden.”
Bergenhem wachtte.
“Andere tijdschriften, of een speciale show.”
“Films?”
“Ja, films waarin de acteurs bijzondere dingen met elkaar doen.”
“Bijzondere dingen?”
“Ja. Vraag me niet wat, maar het is niet leuk.”
“En dat soort dingen gebeurt?”
“Dat wordt gezegd, en er wordt ook gezegd dat er een paar anonieme plaatsen zijn die niet eens een façade hebben.”
“Waar?”
Bolger spreidde zijn armen.
“Kun je daar achter komen?”
“Misschien. Het kan even duren, je moet nogal voorzichtig te werk gaan.”
“Wat voor ... klanten komen daar?”
“Je vraagt het alsof ik dat zou weten.”
“Wat denk je? In tegenstelling tot die jij... had, of die naar de meer ... gewone plaatsen gaan.”
Bolger leek na te denken. Hij had een smalle bril opgezet toen de schemering in de pub dichter werd. De bril had een metalen montuur. De bril gaf zijn gezicht een karakter dat er eerder niet was geweest, dacht Bergenhem.
“Wat ik denk? Ik geloof niet dat het verschil zo groot is. Ik geloof dat interesse interesse voortbrengt, zoals wanneer je met alcoholvrij bier begint en daarna een alcoholarm biertje drinkt. Het eerste stickie en het eerste shot. Al die rotzooi. Hiervoor geldt hetzelfde.
“Een toegenomen honger.”
“Er zijn mensen die meer willen. Dat is de ene categorie. Meer en meer en meer. Het is moeilijk te zeggen waar het ophoudt. En dan zijn er de anderen, die seksueel opgewonden raken als ze bijna worden gewurgd, of die zich laten amputeren, die kreupel worden om te kunnen genieten. Wie weet waar zij naar willen kijken?”
“Waar kun je die mensen vinden?”
“De geamputeerden?”
“Al deze zieke schoften. Als ze niet in hun club zijn, of thuis of in hun hotelkamer.”
“Omdat ik een bmw heb, zou ik zeggen in de directiekamer van Volvo”, zei Bolger, “Of in welke vervloekte directiekamer dan ook. Of bij het provinciaal bestuur. Daar zit veel zieks. De vergunningeneenheid.”
“Dat klinkt echt naar”, zei Bergenhem en stond op.
“Wees voorzichtig daarbuiten”, zei Bolger. “Ik meen het.”
Bergenhem zwaaide bij de deur en liep naar buiten het licht in. Hij hoorde de wind van de huisdaken om hem heen. De wind werd krachtiger, tilde zijn kraag op en trok aan zijn haar. Ergens achter hem ging een glas kapot.