16
De jongens bij de fruitkramen schreeuwden over de kruising obsceniteiten naar elkaar en Steve Macdonald bewoog zich bukkend voor de woorden voort. Zo zag Soho er op de hoek van Berwick Street en Peter Street uit en kijk eens wat er met onze trotse fruitkraamtraditie is gebeurd, dacht hij, kijk eens wat er is gebeurd toen het Covent Garden van mijn jeugd werd gesloten en het heerlijke leven uit het centrum werd weggehaald.
Zo ziet het er nu dus uit, halfbezopen jongens die over de bananenschillen uitglijden, wat zielige kraampjes voor een paar nieuwsgierige toeristen en des te meer heroïneverslaafden. Soho swingt niet langer, het kruipt en krioelt, in elk geval hier waar dit verlaten stuk grond het mooiste binnen oogbereik is.
Er viel een miezerige regen, Macdonald zette de kraag van zijn regenjas op en stapte over een platgetrapte vleestomaat. Hij liep Walker’s Court in, een steeg zo klein en onaanzienlijk en slonzig dat die niet eens was opgenomen in de nieuwe uitgave van het stratenboek van Londen. Misschien met opzet? dacht hij, Walker’s is niets om aan de toeristen met appelwangen te laten zien die uit Italië of Scandinavië op Heathrow of Gatwick neerploffen.
Walker’s Court was porno zonder zijden lakens en zonder de kerngezonde modellen die hun urinebuis in de Playboy lieten zien, dacht Macdonald en schudde tegelijkertijd zijn hoofd naar een ambitieuze portier die voor een van de bioscopen stond. Hier kwamen vooral zweterige spuiters met kapotgesneden plastic kleren, lowbudget-seks voor het grote publiek, books, mags, videos voor mensen die hier misschien kwamen om naar zichzelf te kijken, zoals ze wellicht in een andere wereld hadden kunnen zijn.
Misschien kopen ze wel een plastic kledingstuk in deze gesofistikeerde winkels, dacht hij. Plastic is goed in bepaalde situaties. Of zo’n hondenriem, of een wurgsnoer. Dit is een vrij land, we hebben allemaal recht op een privé-leven. Sommigen steken een sigaret op in de stilte van hun huis, anderen legen hun darmen in het gezicht van vreemdelingen.
Hij liep langs de grote boekenwinkel van de steeg, die zag er nogal apart uit met zijn uithangborden over de nieuwste goede literatuur, boeken voor de ontwikkelde middenklasse: Naipaul en Raban, een nieuwe biografie over Chatwin.
Macdonald wist dat de eigenaar van de boekenzaak een gecompliceerd figuur was. De bovenste verdiepingen van de zaak waren koel en ingericht met licht hout, vol romans, poëzie, reisverhalen, kookboeken. Voor een boekenhandel in het centrum van Londen kwamen er opvallend weinig klanten. In de kelder, die je via een trap achter een doek bereikte, werd een ander soort boeken aangeboden. Daar lagen tijdschriften die moedig de jongerencultuur trotseerden, lectuur als ‘Boven de veertig en ‘Boven de vijfti’ met foto’s van vrouwen van middelbare leeftijd. De kelderruimte was altijd vol met lezende mensen, allemaal mannen, zoals die daar, dacht Macdonald toen hij een man van zijn eigen leeftijd met een platte bruine zak met inhoud naar buiten zag komen.
Macdonald zou meer van die goede literatuur gaan lezen, van de bovenverdieping, als hij met pensioen ging. Hij was zevenendertig en hij had zijn land sinds zijn drieëntwintigste gediend: Nog elf jaar te gaan. Daarna kon hij privé-detective worden en weggelopen tieners uit Leeds opsporen, die op reis waren in het centrum van Londen. Of hij kon voor Harrod’s gaan werken, de oesterbar in het oog houden. Of met zijn kinderen en eventuele kleinkinderen feestjes vieren in het huis in Kent, nooit ver van een malt. Ze mogen aan mijn paardenstaart trekken, dacht hij en wachtte terwijl een auto hem op Brewer Street passeerde. Toen stak hij de straat over, liep tien meter door Rupert Street, knikte naar een zwarte man in een zwarte leren jas en ging een bioscoop binnen waar een uithangbord met de woorden Peep Show in neonletters boven de deur hing.
Het kostte hem een paar seconden om aan de schaduwen binnen te wennen. Hij liep langs de kassa en klopte op een deur links van de ingang van de bioscoop. Hij wachtte, luisterde naar kreungeluiden vanuit het donker, iemand gilde “ja, ja, ja jaja”, maar het klonk niet overtuigendDe deur ging open en een andere zwarte man gaapte hem aan. De deur ging weer dicht, hij hoorde het gerammel van de veiligheidskettingen en daarna werd de deur helemaal geopend, de man strekte zijn hand uit en maakte een gebaar naar de kamer.
“Kom binnen, hoofdinspecteur.”
“Je bent hier goed beveiligd.”
“Natuurlijk.”
Ze schudden elkaar de hand en Macdonald stapte naar binnen. De kamer was niet groter dan twaalf vierkante meter, het rook er naar vocht, en naar azijn en vet van de resten van fish & chips die op het logge bureau lagen. In de achterste hoek stond een archiefkast. Achter het bureau hing een affiche over het heerlijke leven op Jamaica, de rechter benedenhoek had losgelaten en verstoorde de symmetrie van de foto. Naast het bord met etensresten lagen een blocnote, een pen en een toetsenbord. Op de rechterkant van het bureau flikkerde een computerscherm erger dan gebruikelijk was. Goedkope rotzooi, dacht Macdonald, zeker een Amstrad.
“Helaas is de lunch op, maar ik kan meer laten komen”, zei de zwarte man en zette het bord op de archiefkast.
“Het zag er lekker uit”, zei Macdonald.
“Engels en klassiek, zal ik Johnny Boy even wat laten halen?”
“Nee dank je, ik ben al vol van de lekkere geuren.”
De man maakte een gebaar alsof hij lof wegwuifde voor een vijfgangendiner bij Wheeler’s.
“Goed dan. Wat kan het bedrijfsleven doen voor een bezoeker uit Zuid?” vroeg hij en schoof de stoel die achter het bureau stond naar Macdonald. “Ga hier maar zitten, ik haal er nog een.”
Hij kwam terug met een log meubel van rood imitatieleer dat was gevuld met iets grijs dat Macdonald zag uitpuilen op de plaatsen waar de naden hadden losgelaten. De man volgde zijn blik.
“Niet zo mooi misschien, maar hij zit hartstikke lekker.” Hij ging zitten maar stond meteen op toen een meisje met een dienblad de kamer binnenkwam. Ze zette een roestvrijstalen theepot op het bureau, twee kopjes en twee schoteltjes, een melkkannetje en een suikerpot en ging daarna weer weg, na een soort buiging en een glimlach. De zwarte man schonk in.
“Dat zal smaken”, zei Macdonald en boog zich naar voren.
Zijn gastheer was gaan zitten, maar stond weer op.
“Maar beste Frankie, wat is er nu weer?” vroeg Steve Macdonald.
“De koekjes.” De man die Frankie heette, liep de kamer uit en keerde terug met een schaal koekjes.
Hij ging zitten.
“Hebben wede rituelen nu afgehandeld?” vroeg Macdonald.
“Ja, we zijn klaar”, zei Frankie. “Wij zijn een volk dat een leven vol rituelen leeft. Wij zijn niet zoals jullie, wij komen uit een andere wereld.”
“Je bent in Londen geboren.”
“Die dingen raak je nooit kwijt. De genen, weet je.”
“Dat zijn spannende dingen, die genen.”
“Ja, vind je ook niet?” zei Frankie en pakte een nagelvijl en bekeek een van zijn nagels. “Maar waarschijnlijk ben je hier niet gekomen om daarover te praten?”
“Ik heb nog niet echt een kans gekregen.”
“Nu ben ik een en al oor.”
“Je bent toch niet nerveus, Frankie?”
“Nerveus? Omdat ik zulk chique bezoek heb?”
“Ik weet het niet.”
“Mooie jas.” “Hm.”
“Mooie paardenstaart, maar is dat tegenwoordig niet een beetje passé?”
“Ik heb hem vooral om een beetje met de omgeving te versmelten.”
“Passé? Hier? Wij hebben altijd het nieuwste van het nieuwste voor onze gasten”, zei Frankie en begon de nagel van de wijsvinger van zijn linkerhand te vijlen.
De computer maakte een geluidje en Macdonald kon nog net het bericht “U heeft e-mail” op het scherm zien.
“Een elektronische brief uit de andere wereld?” vroeg hij.
“Weet je niet dat Jamaica de meeste computers van heel West- Indië heeft?” zei Frankie en sloeg op het toetsenbord. Hij keek naar het scherm, las een bericht dat heel kort leek te zijn.
“Fout”, zei Macdonald.
“Wat?”
“Brixton. Brixton heeft de meeste computers van West- Indië.”
“Haha. Maar feit is dat deze brief uit jouw domeinen komt”, zei Frankie. Hij bestudeerde het scherm een paar tellen en liet de tekst toen van het scherm verdwijnen.
“Sinds wanneer zijn het niet meer jouw domeinen?” vroeg Macdonald.
Frankie gaf geen antwoord, hij glimlachte in het schemerduister, pakte de vijl en begon een nieuwe nagel te vijlen.
“Brixton”, herhaalde Macdonald.
“Juist ja, er is een nieuwe zending kwaliteitstijdschriften en kwaliteitsfilms bij mijn dochterbedrijf binnengekomen, en dit was een bevestiging daarvan.”
“Een nieuwe zending?”
“Dat zei ik, ja.”
“Waarvandaan?”
“Is dit een verhoor, Steve?” Zijn tanden schitterden, maar meer nog schitterde een edelsteen in een voortand. Macdonald wist wat voor steen het was, maar kon niet op de naam komen.
“Je kent me wel beter, Frankie.”
“Slechts vijfentwintig jaar, bleekscheet.”
“Is dat niet genoeg?”
“Onze gemeenschappelijke jeugd? Zou dat genoeg moeten zijn? Wij komen uit een andere wer...”
“Ja ja, Frankie, een andere wereld, maar nu interesseert die zending mij.”
Macdonald nam een slok thee, die was afgekoeld, maar nog niet echt koud geworden. “Heb je over de moord in Clapham gelezen? Die jongen die daar werd afgeslacht?”
“Ik heb er iets van op de tv gezien”, zei Frankie, “maar dat is alweer een tijdje geleden. Een Noor toch, of was het een Zwitser?”
“Een Zweed”, zei Macdonald.
“Aha.”
“Het komt over een poosje in Crimewatch... binnenkort.”
“Zo. Dan moet het wel belangrijk zijn.”
“Het is nogal bijzonder.”
“Bijzonder? Ja, dat kun je wel zeggen. Het was een blanke jongen die werd vermoord.”
Macdonald zei niets, dronk van zijn thee.
“Crimewatch”, zei Frankie. “Kijk eens aan. Wanneer hebben ze voor het laatst een moord op een zwarte jongen laten zien?”
“Het is zo dat er ...”
“Het is zo dat het überhaupt niet interessant is als zwarte mensen worden vermoord. Dat is een feit.”
Hij had de nagelvijl neergelegd.
“Hoeveel moorden hadden jullie een paar jaar geleden in Zuidoost, je hebt het me een keer verteld.”
“Tweeënveertig, of waren het er drieënveertig? Tweeënveertig geloof ik.”
“Hoeveel van de slachtoffers waren zwart?”
“Dat war...”
“Flauwekul, je hoeft niet te doen alsof je nadenkt, Steve. Ik wéét dat minstens vijfendertig van de slachtoffers zwart waren, je hoeft maar een beetje verstand van statistiek te hebben om dat te begrijpen. En ik weet óók dat die moorden evenveel kans maken om in Crimewatch te komen als ik in een van de herenclubs in the Mali.”
“We hebben het geprobeerd.”
“Om mij een club binnen te krijgen?”
“Om de aandacht van de media te krijgen.”
“Ik beschuldig jou niet persoonlijk, jij kan er niets aan doen dat je blank bent.”
“Je weet hoe het gaat.”
Frankie antwoordde niet, hij pakte de nagelvijl weer op, haalde rustiger adem.
“Ik grijp alle hulp die ik kan krijgen”, zei Macdonald.
“En daarom kom je naar mijn imperium.”
“Ja.”
“Waarvoor dan, verdomme? Wat hebben mijn werkzaamheden met die moord te maken?” vroeg Frankie en legde de vijl weer neer.
“Het gaat niet om jouw werkzaamheden als zodanig, maar er zijn ... tijdens de moord dingen gebeurd die we willen onderzoeken.”
Frankie wachtte op het vervolg.
“Heb je in de krant gelezen of op de tv gezien dat twee jongens uit Londen in Zweden zijn vermoord? In Göteborg?”
“Nee, daar heb ik niets van gezien.”
“Twee jongens. Eentje uit Tulse Hill waar jouw tante woont.”
“Blanke jongens.”
“Ja.”
“Mijn hart bloedt.”
“Niet zo erg als de harten van die jongens.”
“Neem me niet kwalijk, Steve.”
“Deze drie moorden hebben raakpunten, en het is mogelijk dat de gebeurtenissen ergens op ... een filmcassette staan, of op meerdere cassettes. Wat ik jou nu vertel is alleen bij ons bekend en je weet wat dat betekent.”
“Beledig me niet, Steve.”
“Je begrijpt waarom ik je dit vertel?”
“Gefilmde moorden? Waarom denken jullie dat?”
“Er zijn aanwijzingen in die richting. Ik kan je geen details geven.”
“Maar de moorden zijn dus gefilmd? Staan op een cassette?”
“Dat is mogelijk.”
“Daar heb ik nog nooit van gehoord.”
Macdonald antwoordde niet.
“Dat is verdomme het ergste wat ik ooit heb gehoord.”
Macdonald knikte.
“Nou heb je iets om je tanden in te zetten, Steve.”
Macdonald knikte weer, bracht het kopje naar zijn lippen maar realiseerde zich dat de thee veel te koud was geworden.
“Dat is heel iets anders dan de crackmoordenaar die netjes en verward blijft wachten tot de politie met gillende sirenes aan komt zetten”, zei Frankie. Hij stond op en streek met zijn vuist over zijn gezicht. “En dan kom je bij mij naar snuff-movies zoeken.”
“Ik kom bij jou om informatie te krijgen”, zei Macdonald, “hoeveel van die rotzooi er in de branche voorkomt, bijvoorbeeld.”
“Ik houd me daar verre van, dat zweer ik bij het heilige strand hier”, zei Frankie en keek naar de affiche aan de muur.
“Als ik wat anders had gedacht dan was deze theevisite een regelrecht verhoor op hq in Eltham geweest.”
“Maar je wilt dat ik wat rondvraag?”
“Zo discreet als je maar kunt.”
“Ja, dit vereist discretie, dat is duidelijk.”
“Ken jij mensen die een achterkamertje achter het achterkamertje hebben?”
“Zeker.”
Macdonald stond op.
“Maar daar laten ze geen snuff zien”, zei Frankie, “niet voor zover ik weet tenminste. Wat ze daar tonen is al erg genoeg, daarmee vergeleken is wat ik hier laat zien een familie-uit- stapje naar het strand, maar het zijn niet van die smerigheden als waar jij het net over had.”
“Probeer toch maar navraag te doen.”
“Jij hebt toch je reguliere verklikkers? Zoals die pooier in Old Compton Street.”
“Laat mij dat soort dingen maar beslissen.” “Oké, Oké.”
“Bel me over een paar dagen, ook als je niets te weten bent gekomen, en wees voorzichtig.”
“Snuff...” Frankie schudde zijn hoofd.
“Kom nou toch”, zei Macdonald, “dit is toch zeker niet de eerste keer dat je hoort dat mensen op films vermoord worden.”
“Nee, maar dat spul vind je niet in de winkels, Steve. Daar zijn andere distributiekanalen voor, aparte netwerken die hoog boven ons smerige wereldje lopen.”
“Smerigheid stroomt naar beneden”, zei Macdonald. “Of het komt halverwege terecht. Ergens in dit paradijs dat wij Soho noemen is iemand die het weet.”
“Ik benijd je om je optimisme.”
“Bedankt voor de thee, Frankie.”
“Ik bel je vrijdag”, zei Frankie.
Macdonald hief zijn hand op en liep het kantoor uit. Hij sloeg buiten de bioscoop rechtsaf, stak Wardour Street over en liep verder over Old Compton Street naar het oosten. Het regende niet meer, mensen zaten voor de cafés aan tafeltjes en deden alsof het voorjaar was. Ik benijd hen om hun optimisme, dacht hij.
Hij bereikte Greek Street en ging bij de Coach and Horses naar binnen, bestelde een Theakston en wurmde zich uit zijn jas. De pub zat halfvol literaire wannabees en hasbeens en figuren die een levensgevaarlijke combinatie van die twee categorieën vormden. Hij kende een paar schrijvers, ooit veelbelovend, die de resten van hun leven hier wegdronken. Geen van hen was aanwezig, de dag was nog te vers. Een dronken vrouw drie stoelen verderop voerde een gesprek met twee mannen die aan een tafeltje naast de bar zaten.
“Jullie weten godverdomme niet wat gentlemanschap wil zeggen”, hoorde hij haar schreeuwen op het moment dat hij het glas naar zijn mond bracht.