44
Erik Winter klom een overhellende klip op en zag het stukje van de luidspreker dat boven de rots uitstak. Het nummer heette Whats new en Coltrane spiedde over de klip naar beneden terwijl hij het mondstuk uit zijn mond nam, een Gitane opstak en Winter met gesproken woorden in plaats van tonen vroeg: Whats New, Whats New en de mobiele telefoon die aan de tenorsaxofoon was bevestigd rinkelde naast de rechte buis. Een tenorsax moet gebogen zijn, dacht Winter, een sopraansaxofoon is recht, en hij wilde dat net zeggen, maar toen hield Macdonald de telefoon vast en schreeuwde: Neem nou op, snob, neem nou op voordat de jongen neerlegt! De jongen is aan de telefoon! Winter probeerde de telefoon te pakken maar die zat aan het instrument vast. En rinkelde aan een stuk door.
Winter werd wakker en de telefoon op zijn nachtkastje ging over. Het begint een gewoonte te worden, dacht hij. De dromen zijn werkelijkheid.
Het gerinkel hield op en zijn mobiele telefoon die op het bureau in de slaapkamer lag ging over. Hij vloog overeind, pakte het ding maar hoorde niets. De telefoon bij zijn bed begon weer te rinkelen. Hij stormde terug, stootte zijn grote teen hard tegen een poot van het bed en na de eerste dode tellen voelde hij de pijn door zijn lichaam gonzen.
“Ha... hallo?”
Zijn teen deed zo’n zeer dat hem de tranen in de ogen waren gesprongen. Hij probeerde zijn teen vast te pakken, maar die duwde zijn hand weg. Hij begreep dat hij gebroken was.
“Erik? Erik Winter?”
De vrouw klonk ongeveer zoals hij zich voelde, een gure wind van pijn door de hoorn. Hij hoorde de muziek in zijn andere oor, Coltrane draaide op repeat in de cd-speler in de grote kamer. Zoals zo vaak was hij in slaap gevallen voordat hij alles had uitgezet, klaar was voor de nacht.
De pijn in zijn teen, of eerder gezegd in zijn hele voet, was van roodgloeiend veranderd in dof en gemeen. Hij concentreerde zich op de stem in de telefoon.
“Met Erik Winter.”
“Sorry dat ik bel, maar je spreekt met Martina Bergenhem.”
Ze hadden elkaar een paar keer ontmoet. Winter vond haar aardig. Ze was rustig, had een rijpheid waar Bergenhem van zou leren.
“Hallo Martina.”
Winter boog zich over de tafel en deed de lamp aan. Hij knipperde twee keer en liet zijn ogen aan het licht wennen. Hij keek op zijn horloge. Dat voelde koud aan en gaf vier uur aan.
“Ik kan Lars niet bereiken”, zei Martina Bergenhem.
“Sorry?”
“Hij is vannacht niet thuisgekomen en nu moet ik ...”
Winter hoorde hoe ze begon te huilen, of doorging met huilen, dacht hij.
“... ik moet bevallen.”
“Heeft hij niet gebeld?”
Het was een zinloze vraag. Misschien waren die hier ook nodig, dacht hij.
“Nee. Ik dacht dat hij voor zijn werk ...”
“Ik weet het niet”, zei Winter, “maar het is mogelijk.”
“Je weet het niet?” vroeg ze.
“Ik weet het niet, Martina, maar ik zal het zo snel mogelijk uitzoeken.”
“Ik ben zo ongerust.”
Grote god, dacht Winter.
“Is er niemand bij je?” vroeg hij.
“Nee...ee. Ik heb mijn moeder gebeld, maar ze is in Västerås.”
Ze had net zo goed West-Indië kunnen zeggen, dacht hij.
“Ik heb een taxi gebeld”, zei Martina.
“Zijn er buren die je kunnen helpen?” vroeg Winter, “of vrienden in de buurt?”
“Ik heb niet willen bellen ...”
“Ik stuur een auto.”
“Maar de tax...”
“Kun je even wachten, Martina?”
“Hè?”
“Blijf even hangen. Ik bel even via mijn andere telefoon.”
Hij liet de hoorn los, deed een pas opzij en schreeuwde het uit van de pijnscheut in zijn voet. Hij hinkte op één been naar het bureau, toetste een nummer in en voerde een kort gesprek.
“Martina?”
Winter was terug, hield zijn gewonde voet boven het vloerkleed.
“Ja?”
“Binnen tien minuten komt er een auto die je naar het Sahlgrenska ziekenhuis brengt. Je kunt er zonodig in liggen. Ik heb een vriendin van me gevraagd mee te komen om je te helpen. Ze heet Angela en is arts. Ze komt met die auto mee.”
“Ja...”
“Pak wat je nodig hebt en dan komen ze je halen. Ondertussen zal ik ervoor zorgen dat Lars direct naar de bevalling komt. Ik ga meteen aan de slag.”
Winter zat stil. Hij draaide zijn voet voorzichtig omhoog en voelde aan zijn teen. Die was beurs maar hij zag nog geen directe zwelling. Misschien was hij niet gebroken. Het maakte niet uit, niemand spalkte een teen.
Hij zou klompen dragen als dat nodig was.
Met een ondergangsgevoel in heel zijn lichaam strompelde hij naar de badkamer.
Hij onderzocht zijn teen onder de felle lampen toen de telefoon in de kamer opnieuw ging. Hij hinkte terug. Het was een vrouw die zichzelf voorstelde als Marianne Johnsén. Winter luisterde.
Lars Bergenhem werd om acht uur ‘s ochtends gevonden. Een zeiler die zich niet langer had kunnen inhouden, was naar de jachthaven van Tangudden gereden om nog voor het seizoen begon zijn nieuwe boot te aaien.
Bergenhem lag tussen twee klippen in Hastevik. De meeuwen waren levendiger dan anders op dit uur van de dag. De eigenaar van de boot had een been zien uitsteken en had zijn eigen zaakjes gelaten voor wat ze waren. Een agent van de patrouilleauto die op het alarm reageerde had de rechercheur herkend.Winter had zijn zere teen met zich meegesleept over de wei, naar de rotsspleten. Hij stond naast de plaats waar het lichaam had gelegen, ogenschijnlijk beschermd. De grote levensvraagstukken hadden voor jou verleden tijd kunnen zijn, jongen, dacht hij. Voor mij ook.
De ochtend was blauw en wit boven de Alvsborgsfjord, het licht zuiver en helder, alsof het was geschrobd. Stena bracht mensen naar Denemarken alsof er niets was gebeurd. De weiden op Stora Billingen zouden binnen een maand een en al leven en groei zijn. Alsof er niets was gebeurd, dacht Winter. De bus reed over de weg alsof er eigenlijk niets was gebeurd, mensen stappen in. Vanavond weer warm eten, televisie.
“Het is mijn schuld”, zei hij. “Zeg me dat het mijn schuld is”, Hij keek Bertil Ringmar aan.
“Het is net alsof je me smeekt”, zei Ringmar.
“Zeg het maar gewoon.”
“Het is jouw man.”
“Meer. Zeg meer.”
“Jij bent zijn chef.”
“Ik wil alles horen.”
“Verman je verdomme.”
Winter keek in zuidelijke richting over de wei. Die was bij de weg afgezet. De wielsporen waren vers, maar hier waren de afgelopen dagen veel mensen naar het water gereden. Vissers, booteigenaren, geliefden.
“We kunnen hier niets meer doen”, zei hij en boog zich naar de klip. Hij steunde op zijn rechterknie.
“Hij heeft in zijn nek gebloed”, zei Ringmar.
“Een verstikkingspoging”, zei Winter, “vraag de artsen maar, dan zul je zien dat het een verstikkingspoging was.”
Ringmar antwoordde niet. Rondom was het werk in volle gang.
“We kunnen hier niets meer doen”, zei Ringmar en herhaalde Winters woorden van zopas.
Winter bleef naar de rotsen kijken. Hij wist niet zeker hoe oud Bergenhem was. Zesentwintig? Zijn vrouw was een paar jaar ouder. Martina.
“Hij heeft een dochter gekregen”, zei Winter en keek Ringmar weer aan.
“Dat zei je in de auto al.”
“Alles is goed gegaan. Angela is er de hele tijd bij geweest en vanmiddag komt haar moeder. Uit Västerås. De moeder van de moeder dus. Lars’ schoonmoeder.”
Ringmar zweeg.
“Waarom zeg je het niet?” zei Winter en kwam overeind.
“Wat?”
“Waarom vraag je niet wanneer ik het haar zal vertellen?”
“Grote god, Erik, ik...”
“Ik moet het vandaag vertellen”, zei Winter.
“We kunnen de media hier niet buiten houden.”
“Nee.”
“Vandaag.”
“Neem Hanne mee.”
“Ik doe het zelf. Hanne mag zich na afloop over mij ontfermen.”
Ze reden door het oude centrum van Kungsten terug naar Göteborg. De Langedragsvagen was in de loop der eeuwen vaak hersteld en gelapt. Ringmar reed onder het viaduct door richting Sandarna. Winter veerde omhoog toen de auto over een hobbel reed.
“Hoe gaat het met je voet?”
“Het is mijn teen.”
“Je kunt lopen.”
“Dat is het belangrijkste.”
“Ja.”
, “En het meisje is dus verdwenen?”
“We zullen hemel en aarde bewegen”, zei Ringmar.
“Het is net alsof ze van de aardbodem is verdwenen.”
“Er is nog maar een paar uur verstreken.”
“Denk je dat ze dood is?”
“Nee. Bang. Bergenhem was niet professioneel”, zei Ringmar. “Hij bracht geen verslag uit en hield ons niet van alles op de hoogte en dat heeft hem bijna het leven gekost.”
Winter antwoordde niet, staarde naar het kerkhof.
“Daar gaat het om”, zei Ringmar.
“Het gaat erom dat je vermoord wordt als je niet professioneel bent. Dat is een goede samenvatting van ons vak.”
Ze draaiden het Mariaplein op. Göteborg is een verzameling van vijfentwintig kleine steden en het is overal even gevaarlijk, dacht Winter.
“Denk je dat hij het haalt?” vroeg Ringmar.
“Hij zit nu aan de goede kant”, antwoordde Winter, “pijn in zijn hoofd, maar nog wel in leven. Bergenhem is jong en sterk.”
“Maar geen held.”
“Deze keer niet.”
“Ze weet het”, zei Ringmar.
“Wat bedoel je? Het meisje?”
“Ze weet het.” “Ik ook.”
“Hoe bedoel je?”
“Het is bijna voorbij”, zei Winter.
Winter belde naar het café en luisterde even naar de stem. Hij nam een taxi naar de wijk bij de kerk en liep zo ontspannen als hij kon de hoek om.
Hij belde aan en wachtte. Hij belde nogmaals aan. Toen liep hij de twee trappen af en ging aan de andere kant van de straat staan. De winkels hadden zwarte ramen. De duisternis viel snel, bijna als een verrassing op deze aprilavond.
Ik ben blind en doof geweest, dacht hij. Misschien ben ik schuldig, of zonder schuld. Er waren tekenen, maar wie ko...
Hij wuifde die gedachten weg. Hij had ze allemaal al eens de revue laten passeren.
Bolger parkeerde voor de portiek en stapte uit de auto, en Winter hoorde de sloten in de stille avond klikken toen hij de afstandsbediening omhoog hield. Hij verdween in de portiek.
Misschien ben ik wel gek, dacht Winter. Mijn verhaal is de fantasie van een gek. Er gelden geen regels meer, en die zijn er ook nooit geweest. De gedachten verbrokkelen. Alles verspreidt zich in verschillende richtingen en wordt gedeeltelijk verenigd of soms ook volledig. Niets valt op te poetsen of symmetrisch te maken. Zelfs aan de oppervlakte is niets mooi.
Hij merkte hoe tochtig het in het hoekje was waar hij stond, de wind kwam van de straat en veranderde achter hem van richting.
Zo meteen komt die klootzak naar buiten, dacht hij. Ik kan hem doden en dan is mijn carrière deze ronde ook voorbij.
Vijf minuten later kwam Bolger naar buiten. Hij stak zijn arm uit en Winter hoorde het klikken van de sloten. Bolger kroop in zijn bmw en reed weg.
Het is vreemd dat er niemand is langsgekomen terwijl ik hier stond, dacht Winter. Het is net alsof het gebied is afgesloten, als in een film waar duizenden mensen achter de afzettingen staan te kijken wat er gebeurt. Hierboven zit de camera op een apart statief.
Hij kwam uit zijn hoekje te voorschijn en strompelde de straat over. Hij liep de trappen op en belde nogmaals aan. Hij pakte het magere bosje lopers en probeerde er een op het slot. Het staal van de sleutel voelde zacht onder zijn handschoen.
Het slot klikte en hij was binnen. Hij liep door het appartement, alle kamers.
Daarna begon hij met de ladekast, maar daar zaten alleen kleren in. Bolger had alles netjes opgeruimd.
In de kledingkasten lag weinig, schoenen en kleren, riemen, dassen.
In de derde la van boven van het bureau lag een dikke envelop, open, als een arrogant gebaar. Daar zaten drie paspoorten in, afgegeven voor verschillende identiteiten. Op allemaal stond het gezicht van Bolger, maar op geen enkele zijn naam. Geen stempels, die werden in het nieuwe Europa niet gebruikt. Er zijn er nog meer, dacht Winter.
Op een van de paspoorten stond de naam van iemand die onlangs in een vliegtuig naar Londen had gezeten. Het vliegtuig was er een dag later aangekomen dan Christian Jaegerberg.
Ze hadden mensen op de vliegtuiglijsten gezet, de dag zelf gecontroleerd, de dag ervoor en de dag erna.
Winters ontdekking was sensationeel, maar hij registreerde die alleen maar, als nóg een spoor dat voor hem was uitgezet. Ik ben blind geweest, maar nu zie ik, dacht hij. Ik houd dit paspoort in mijn handen en mijn handen beven.
Of het is een van die onverklaarbare toevalligheden.
Hij vond meer documenten, maar de meeste waren niet interessant voor hem: boekhouding, facturen, rekeningen, papieren van de zaak. In een la in de slaapkamer lag een net stapeltje pornobladen, standaard modellen en standaard standjes.
Geen bonnetjes, geen kopieën van tickets, geen kopie van een voucher.
Hij liep terug naar het bureau en pakte een stapel papieren die op een brede plank erboven lag. Het waren minstens twintig vellen en ze waren volgekrabbeld in een scherp en hoekig handschrift. Het leek een manuscript dat in razernij was geschreven. Hij kon de woorden niet lezen. Plotseling zag hij zijn eigen naam, duidelijk. Hij pakte een nieuw vel. Daar stond zijn naam weer. Hij kon verder niets lezen. De woorden raasden over het papier.
Hij voelde een stekelige koude in zijn nek. Nog nooit was het gevoel van angst zo sterk geweest.
Er hing een doekje over iets wat een paar decimeter verder op het bureau stond, een rechthoek, als een lijst.
Hij tilde het doekje op en zag zijn eigen portret, een van de laatste dagen voor zijn eindexamen genomen. Er zat glas voor, alsof het nieuw was.