11
Een politie-Volkswagen stopte aan de wallenkant
tussen oude scheefgegroeide iepen. Rechercheur De Cock van het
politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stapte uit. Zijn
blik gleed omhoog langs een fraaie grachtengevel. Vledder sloot de
wagen af en kwam naast hem staan. Even leken ze besluiteloos, toen
staken ze de rijbaan over en bestegen de blauwstenen stoep. De
zware buitendeur stond op een kier. Ze duwden hem verder open. Via
een ruime met roze-wit marmer beklede hal, bereikten ze een
hardhouten trap. De Cock met slepende tred, Vledder met
lichtvoetige tred.
Op het portaal, boven aan de trap, stond Agatha van Keulen. Haar
ogen blikten kwaadaardig. Ze klemde haar lippen opeen.
‘Hoeveel moorden moet ze nog plegen?’ Haar krakerige stem droop van
sarcasme. ‘Als u haar nu niet arresteert, klaag ik u aan wegens
plichtsverzuim.’
De Cock veinsde verwondering. ‘Wie?’
Agatha van Keulen snoof verachtelijk. ‘Annette van Leeuwenhoek...
wie anders? Ze heeft nu die arme Jennifer vermoord.’ De Cock
negeerde haar opmerking. Hij liep onverstoorbaar langs haar heen.
Aan het einde van de gang opende hij de deur naar het lage, intieme
vertrek. Aan het einde van deze ruimte, bij de drie smalle ramen,
stonden vrouwen, nerveus, angstig, in groepjes bijeen. Hun
gefluister verstomde toen de rechercheurs binnenkwamen.
De Cock liet zijn blik door het vertrek dwalen. Links, bij een
schilderij van Monet, bleef hij staan. De toppen van zijn vingers
gleden over het linnen. Toen liep hij verder.
In het midden van het vertrek stond de grote ronde eiken tafel,
omringd door de stoelen met hoge rugleuningen. Hij telde er negen.
Geen van de stoelen was meer bezet. Recht voor hem, aan de andere
zijde van de tafel, stond een stoel wat schuin. Naast die stoel, op
het berbertapijt, lag het lichaam van een vrouw, op haar rug, de
benen iets gespreid, het gezicht verstard, de blinde ogen wijd
opengesperd. De Cock keek op haar neer. Het beeld van de dode vrouw
in toga ontroerde hem. ‘Van een blind mens steel je niet,’ had
Smalle Lowietje gezegd. Maar wie gaf een weerloze blinde vrouw een
dodelijk vergif? Hij keek naar de vrouwen bij de smalle ramen. Daar
stond ze. Wie?
Hij wenkte Vledder, die naast hem stond. ‘Ruik eens aan haar
mond.’
Vledder knielde bij de dode neer. Even maar. Toen kwam hij weer
overeind. Zijn gezicht stond strak.
‘Bittere amandelen,’ hijgde hij.
De Cock keek naar de ronde eiken tafel. Die was leeg, afgeruimd.
Ineens draaide hij zich om en sprintte de kamer uit, de lange gang
in. Vledder en de vrouwen keken hem verbaasd en geamuseerd
na.
Hijgend bereikte hij de keuken en kneep zijn ogen tot spleetjes.
Vloekend liep hij naar de gootsteen. In ruim, nog schuimend sop,
lagen acht porseleinen koffiekopjes.
De Cock liep langzaam terug naar de kamer. De vrouwen stonden nog
bij de ramen, naast elkaar, in het gelid. Op enige meters afstand
bleef hij staan, de benen iets uit elkaar, de armen voor zijn
borst. Een gezicht als een donderwolk.
‘Wie heeft de kopjes in het sop gezet?’
De kleine Agatha van Keulen deed een stap naar voren. ‘Dat was
ik.’
‘Waarom?’
Ze haalde haar smalle schouders op. ‘Nu Harry er niet was,’ voerde
ze ter verontschuldiging aan, ‘moest iemand anders de boel
opruimen. Ik kon die vuile kopjes toch niet laten staan?’ De Cock
zuchtte en beduidde haar dat ze terug kon gaan naar haar plaats in
de rij. Een tijdlang zweeg hij. Zijn scherpe blik gleed langs de
vrouwen. Hun gezichten stonden strak, toonden vrijwel geen
expressie. Alleen om de mond van Mathilda van Lochem lag een
geamuseerde trek. De Cock dacht aan zijn oude moeder. Die zei
altijd: “Jongen, je kijkt ze wel voor de kop, maar niet in de
krop.” En ze had gelijk. Achteraf bezien had ze altijd gelijk. Het
was alleen jammer dat het zoveel jaren had geduurd, voor hij
daarvan overtuigd raakte. Hij drong de gedachte aan zijn moeder
terug en plantte zijn voeten wat steviger in het tapijt.
‘Een van jullie,’ begon hij hard, scherp, ‘mogelijk in combinatie
met anderen... heeft nu twee moorden op haar geweten. Zolang ik
niet weet wie voor die afschuwelijke moorden verantwoordelijk is...
of zijn... verdenk ik jullie allemaal en ik voel er, eerlijk
gezegd, verdomd veel voor om jullie stuk voor stuk aan te houden en
op te sluiten in de cellen van het bureau Warmoesstraat... net
zolang... tot de ware moordenares en/of haar handlangster zich aan
mij heeft kenbaar gemaakt.’
Mathilda van Lochem snoof. ‘Daar hebt u het recht niet toe.’ De
Cock keek haar aan. Zijn ogen schoten vuur.
‘Als uw broer,’ brieste hij, ‘de officier van justitie, zich het
recht voorbehoudt om op zeer onduidelijke gronden Harry Donkervliet
van zijn vrijheid te beroven en beroofd te houden, dan neem ik de
vrijheid om een stel vrouwen op te sluiten, van wie duidelijk is
gebleken dat zij tezamen een complot vormen.’ Annette van
Leeuwenhoek stapte naar voren.
‘Dat is absurd. En dat weet u. Wij vormen geen complot. Wij zijn al
jaren een spiritistische kring, waarvan nu twee vrouwen door vergif
om het leven zijn gebracht. U kunt ons niet alle acht
verantwoordelijk stellen voor de daden van één van ons.’ De Cock
strekte zijn arm naar haar uit. ‘Hoe weet u dat het er slechts één
is?’
Annette van Leeuwenhoek schudde haar hoofd. ‘Dat weet ik ook niet,’
betoogde ze bedaard. ‘Maar u sprak van een complot. En een complot
vergt beraad vooraf. Wel, aan zo’n beraad tot het plegen van
moorden heb ik nooit deelgenomen.’ Er volgde een heftig gemurmel.
Er klonken kreten van instemming. Marretje van der Vaart, een
kleine blonde vrouw, stapte op De Cock toe.
‘Dat was een toespraak van de onmacht,’ sprak ze kalm. ‘U ziet zich
als rechercheur geplaatst voor de taak om twee gifmoorden op te
lossen. Blijkbaar beschikt u over te weinig sporen en aanwijzingen
die u naar de dader moeten voeren. Dat is op zich erg spijtig. Maar
het is een onelegante methode om met dreigementen tot een oplossing
te willen komen.’
De Cock perste zijn lippen op elkaar en snoof. ‘Onelegant?’ brulde
hij. ‘Onelegant?’ Hij slikte. ‘Hoe elegant is het om een weerloze
blinde vrouw wat vergif te voeren?’ Hij wendde zich woedend tot
Vledder. ‘Wikkel jij hier de zaak verder af?’ Vledder knikte. ‘Ik
heb de wagen van de Geneeskundige Dienst al buiten horen stoppen.
De lijkschouwer zal ook zo wel komen.’ De Cock keek van over zijn
schouder nog eens naar de vrouwen bij de ramen. Ze stonden heftig
discussiërend bijeen. Opgewonden. Hij wendde zich weer tot
Vledder.
‘Over een goed uur zie ik je wel weer op het bureau.’ ‘Wat ga je
doen?’
De Cock keek naar hem op. Rond zijn mond lag een verbeten trek.
‘Bewijzen zoeken.’
Toen De Cock de gracht opstapte, keek hij nog
even omhoog naar het fraaie pand. Op de eerste etage, achter drie
smalle ramen, brandde licht. Hij herkende de silhouetten van enkele
vrouwen. Achter die ramen, zo wist hij, spookte een duister
complot. Het had al het leven van twee mensen geëist. Zwarte
Sophie... te levenslustig om al te sterven... en Jennifer Jordan.
Het vreemde was dat de dood van het blinde medium hem niet had
verrast. Hij had als het ware gevoeld dat het zou gaan gebeuren.
Het lag ook min of meer in de lijn der verwachtingen. De vraag was:
zouden er nog meer slachtoffers vallen? En wie zou de volgende
zijn?
Peinzend slenterde De Cock over het smalle trottoir. Het was stil
op de gracht, bijna beangstigend. Het geraas van het verkeer was
ver weg. Langs de wallenkant, tussen de bomen, scharrelde een rat.
De Cock merkte hem niet op. De moorden in de seances hielden zijn
gedachten bezig. Hij vroeg zich af of hij de dood van Jennifer
Jordan had kunnen voorkomen. Hoe? Moest hij seances in de toekomst
verbieden om een mogelijk volgend slachtoffer te sparen? Maar
daartoe ontbrak hem de macht. Er bestonden geen wetten of
bepalingen, die hem het recht gaven om in te grijpen. Het kon niet.
De enige redelijke mogelijkheid die hij had, was de moordenares te
ontmaskeren. En wel zo snel mogelijk. Maar hoe redelijk was die mogelijkheid?
Vanaf de Keizersgracht stak hij de brug over naar de Prinsenstraat
en liep vandaar via een stukje Prinsengracht naar de Noordermarkt.
Achter de hervormde kerk, voor een klein huis met een groot hoog
raam, bleef hij staan. Midden op de ruit, in sierlijke witte
krulletters, stond Peter Karstens en
daaronder, in letters van een veel kleiner formaat, schilder-kunstenaar. De Cock schoof de mouw van
zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge. Het was al bijna
kwart over elf. Hij gleed met duim en wijsvinger over zijn
neusvleugels en grinnikte. ‘Een onchristelijke tijd voor een
bezoek,’ mompelde hij binnensmonds. Toch rukte hij met enig
welbehagen aan de glimmend gepoetste koperen trekker. Ver weg, in
het inwendige van het huis, rinkelde een bel. Luid, indringend. De
Cock voelde zich niet bezwaard. Hij kende reeds lang de gewoonten
van de bewoner en wist dat die meestal tot diep in de nacht in de
weer was.
Het duurde nog geen twee minuten. Toen werd de deur geopend. Een
man met donkerblond warrig haar, gekleed in een slobberbroek en een
glanzende zwartzijden blouse, keek hem aan. De wenkbrauwen
gefronst. Zijn grote bruine ogen glommen van
verwondering.
‘De Cock!’ riep hij verrast. ‘God man, wat haal je in je hoofd. Dit
is toch geen uur om iemand te arresteren.’
De Cock lachte. ‘Ik kom je niet arresteren, Peter,’ sprak hij
vriendelijk. ‘Dit keer niet. Ik kom op bezoek.’
De kunstenaar aarzelde even. Toen maakte hij een lichte buiging en
spreidde zijn armen. In zijn blouse met wijde mouwen was het een
sierlijk, gracieus gebaar.
‘Trouwe handlanger van het kapitaal,’ schertste hij breed lachend,
‘treed binnen.’
De Cock keek hem aan. Bestraffend.
‘Ik ben geen handlanger van het kapitaal,’ mokte hij. ‘Ik handhaaf
de wet.’
De kunstenaar plukte aan zijn korte puntbaard.
‘Is dat niet hetzelfde?’ gniffelde hij.
De Cock reageerde niet. Hoofdschuddend stapte hij langs hem heen.
Na het voorportaal belandde hij in een hoog, diep vertrek. Het was
er schemerig. Het enige licht kwam van een straatlantaarn voor het
huis, aan de rand van het trottoir. Het wierp lange schaduwen over
ezels met half afgemaakte schilderijen. Ook de muren hingen vol met
schilderijen.
Peter Karstens ging De Cock voor naar een trap, die aan het einde
van het vertrek draaiend omlaag liep. Na een korte smalle gang
kwamen ze in een intieme ruimte met een lage zoldering. Op een
ruwhouten tafel brandden flakkerend een paar kaarsen naast flessen
rode wijn en fraai geslepen kristallen bokalen. Twee ervan waren
half gevuld.
De Cock keek rond. Plotseling ontdekte hij een jonge vrouw. Hij
schatte haar op achter in de twintig. Ze zat schuin op een brede
leren bank. In het halfduister had hij haar aanvankelijk niet
bemerkt. Ze was mooi, vond hij, uitzonderlijk mooi. In het bleke
schijnsel van het kaarslicht was ze van een bijna serene
schoonheid. Haar matbleke huid glansde zachtjes, trilde in het
dansende licht. Boven een korte zwarte rok met een brede split
droeg ze een ruim geplooide blouse, die haar boezem nauwelijks
verhulde. Lang zwart haar golfde over haar halfblote schouders.
Toen ze even bewoog, zag De Cock dat de split in haar rok tot heel
hoog reikte. Het maakte hem wat duizelig. Zijn puriteinse ziel
raakte bij een dergelijke aanblik altijd wat in de war.
Peter Karstens gebaarde in haar richting. ‘Mag ik je even
voorstellen... Maria... naast de kunst mijn grote
liefde.’
Ze kwam langzaam overeind, schudde in een wilde beweging het haar
uit haar gezicht en drukte hem de hand. Lang, zacht,
zwoel.
‘De Cock,’ galmde Peter Karstens, ‘rechercheur van politie en een
sieraad van het gezag.’
In zijn stem trilde een ondertoon van spot.
De Cock ging eraan voorbij. Hij wist dat de kunstenaar voortdurend
met de maatschappij in onmin leefde. Peter Karstens was een
vrijbuiter, een boekanier met een ontembare kunstenaarsziel, die
niet paste in het keurslijf van een geordende
samenleving.
Maria liet zijn hand los en ging weer op de bank zitten. Ze sloeg
haar slanke benen over elkaar en trok haar blouse wat op. Peter
Karstens wees naar de flessen op de ruwhouten tafel. ‘Een
verrukkelijke bourgogne,’ riep hij opgetogen. ‘Een Hospice de Nuits St. Georges Les Fleurières van een
door God gezegend wijnjaar... Geperst en gerijpt voor het genot van
echte mannen...’ Hij zweeg, bukte zich iets naar voren en legde
zijn hand op een knie van Maria. ‘En vrouwen.’ Zijn stem jubelde.
‘Vrouwen en wijn... een zaliger combinatie is niet denkbaar.’ Hij
keek vragend naar De Cock op. ‘Je drinkt toch een glas met ons
mee?’ De Cock knikte nadrukkelijk.
‘Zeker,’ riep hij gretig.
Peter Karstens schonk behoedzaam in. Het kaarslicht gaf aan de wijn
een bijzondere glans. In de kristallen bokaal fonkelde hij als een
robijn.
De Cock nam het glas aan en proefde. De wijn was inderdaad
uitzonderlijk. Terwijl de nectar fluweelzacht langs zijn keelgat
gleed, keek hij de kunstenaar onderzoekend aan. De Cock schatte dat
Peter Karstens reeds vele glazen had genuttigd. De kunstenaar
verkeerde in een bijna uitgelaten stemming. Hij ging naast Maria
zitten en reikte ook haar een glas.
‘Wat is de reden van je komst?’
De Cock antwoordde niet direct en toonde zich wat terughoudend. Hij
knikte bedeesd in de richting van Maria.
‘Kent eh... kent zij al jouw activiteiten?’
Peter Karstens lachte uitbundig.
‘Juist door haar ben ik zover gekomen. Ze zei altijd: “Peter, als
jij in de zeventiende eeuw had geleefd, waren jouw schilderijen nu
miljoenen waard.”’ Hij krabde zich wat verlegen achter het oor.
‘Toen dacht ik: ik leef nu, waarom zou ik nu geen miljoenen
verdienen met schilderijen uit de zeventiende eeuw?’ De Cock
glimlachte. ‘Je doet het nog steeds?’
Peter Karstens antwoordde niet direct. Hij nam zijn glas op en keek
er peinzend naar. ‘Ik neem aan,’ sprak hij voorzichtig, ‘dat je
hier vanavond als vriend bent gekomen. Ik bedoel... niet als
rechercheur... niet als dienaar van de wet.’
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Ik kom als
vriend... én als rechercheur.’
Peter Karstens schudde zijn hoofd. ‘Dat kan niet,’ riep hij zeer
emotioneel. ‘Dat is onverenigbaar.’ Hij zweeg even en keek de
bezoeker strak aan. ‘Als je als vriend komt... drink dan je glas
leeg en ik schenk je nog eens in. Kom je als rechercheur... zeg dan
wat je uit hoofde van die functie te zeggen hebt.’ De Cock dronk
rustig zijn glas leeg en zette het op de ruwhouten tafel. Gelaten
keek hij naar de kunstenaar op.
‘Het is aan jou of je mij nog eens wilt inschenken.’
Peter Karstens aarzelde. Een paar seconden maar. Toen stond hij op,
een brede lach om zijn mond, en schonk in. Met enige zwier reikte
hij de rechercheur het volle glas.
‘Weet je, De Cock,’ sprak hij nadenkend, ‘als een luizige
gezagdrager doe je het niet eens zo rot.’
De Cock grijnsde breed. De gloed van de wijn kroop in zijn bloed.
Het liefst was hij vergeten waarvoor hij kwam, was hij bij de
kunstenaar gebleven onder vrolijk gekout, tot hij door de wijn zou
zijn omgevallen. Maar het beeld van de dode Jennifer Jordan in haar
zwarte toga bracht hem terug tot zijn missie. Hij zette zijn glas
voor zich neer en boog zich iets naar voren. ‘Ik heb je wel eens
verteld,’ begon hij ernstig, ‘dat ik een grote bewondering heb voor
schilders van het impressionisme... Monet... Renoir... Cézanne...
Toulouse-Lautrec. Ik vind de schilderijen van die mensen prachtig.
Zo vol kleur. Ze zijn voor een simpele ambtenaar, zoals ik,
onbetaalbaar, anders zou ik er best een paar aan de wand willen
hebben.’ Hij trok een triest gezicht. ‘Ik behelp mij nu met een
paar goede reproducties.’ Peter Karstens lachte uitbundig. ‘Wil je
dat ik een Monet voor je maak... of een Renoir? Je zegt het
maar.’
De Cock plukte aan zijn onderlip. ‘Zou je het kunnen?’ vroeg hij
weifelend. ‘Ik bedoel... zo echt, dat je het verschil tussen een
ware Monet of Renoir niet kunt ontdekken?’
Peter Karstens keek hem verontwaardigd aan. ‘Wat die jongens aan
het eind van de vorige eeuw in Frankrijk deden,’ sprak hij
verongelijkt, ‘ben ik alweer vergeten.’ Hij pauzeerde even. ‘Al
moet ik toegeven dat ze soms fantastisch mooie dingen hebben
gemaakt.’
De Cock knikte instemmend. ‘Waar zouden al die doeken zijn
gebleven? Ze hebben er honderden geschilderd.’
Peter Karstens trok zijn schouders op. ‘In het begin konden die
impressionisten hun doeken aan de straatstenen niet kwijt. Men trok
er de schouders voor op. Voor een appel en een ei gingen ze van de
hand. Toen ze later meer bekendheid kregen, hebben vooral Engelse
galeries veel van hun werken opgekocht.’ De Cock beet op zijn
onderlip. ‘En in Nederland?’
Peter Karstens schudde zijn hoofd. ‘Daar zijn er niet zoveel
terechtgekomen, vrees ik. Maar ik zou niet wanhopen. Misschien heb
je mazzel. Ik zei je al: men zag aanvankelijk de waarde van hun
schilderkunst niet in. Ik ben ervan overtuigd dat er ergens op een
zolder, misschien dik onder het stof, nog best wel een paar echte
impressionisten liggen.’
De Cock lachte. ‘Heb je wel eens een Monet gemaakt?’ Peter Karstens
knikte nadrukkelijk. ‘Zeker.’
‘In opdracht?’
‘Ook.’
‘Wanneer?’
De kunstenaar trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Een paar jaar
geleden. Ik moest toen twee schilderijen van Renoir kopiëren en een
Monet.’
De Cock keek de kunstenaar gespannen aan, zijn hoofd een beetje
schuin. ‘Wie was je opdrachtgever?’
Peter Karstens dacht even diep na. ‘Het was een vrouw, herinner ik
mij... een al wat oudere dame met lang grijs haar.’ De Cock slikte.
‘Weet je nog hoe ze heette?’
Peter Karstens gebaarde naar Maria. ‘Pak even die visitekaartjes,’
gebood hij.
Maria kwam omhoog en sloeg een been over de rug van de leren bank.
Een tweede been volgde. De Cock hield zijn adem in. Verbijsterd
keek hij toe en het bloed steeg hem naar het hoofd. Onder haar
korte rokje droeg Maria niets. Heupwiegend gleed ze naar een
notenhouten kabinetje aan de wand. Van tussen een verticaal vakje
nam ze een stapel kaartjes en reikte die Peter Karstens aan. De
kunstenaar nam de stapel stuk voor stuk door.
‘Het moet er bij zijn,’ mompelde hij. ‘Ik weet het zeker. Ik heb
het bewaard.’ Bijna bij het onderste kaartje keek hij op en bracht
het wat dichter bij het licht. ‘Hier heb ik het... Annette van
Leeuwenhoek.’