16. Voor Connor valt het doek
Bij de plotselinge en onverwachte verschijning van Connor waren Biggles en zijn metgezellen vanzelfsprekend blijven staan; ongetwijfeld waren zij alle drie even verbaasd.
Biggles zocht naar de jeep, maar hij zag die niet.
‘Die is hier niet,’ zei Connor die kennelijk geraden had wat hij dacht.
‘Ik ben terug komen lopen. Dit was mijn valletje. Ik dacht wel dat jullie langs zouden komen. Ik wist dat je gisteravond hier bent geweest. Je hebt iets achtergelaten. Ik geloof dat deze van jou is. Vangen.’ Connor haalde een klein voorwerp uit de zak en gooide dat op.
Biggles ving het. Het was zijn benzineaansteker. ‘Bedankt,’ zei hij op vlakke toon. ‘Ik wist dat ik hem had laten vallen’. Hij ging verder: ‘We brengen Browning naar Windhoek. In deze toestand kan hij hier niet blijven. Z’n been moet behoorlijk gezet worden.’
‘Dat denk jij,’’ spotte Connor. ‘Ik heb andere plannen.’
Wat deze plannen waren werd nooit onthuld, want op dit moment gebeurde er iets dat de toestand helemaal veranderde. Het gebeurde in een paar seconden. Het begon met een zacht tokkelend geluid. Connor schrok hevig. Tegelijkertijd sprong een klein bruin mannetje uit het luipaardhok tevoorschijn en rende zig-zaggend naar de uitgang.
Connor bewoog zich bijna even snel. Zij geweer kraakte maar een stofwolkje achter de Bosjesman bewees dat het schot geen doel had getroffen. Voor er nog een schot gelost kon worden, was de inboorling door de poort verdwenen. Connor rende achter hem aan. Van buiten klonken twee schoten. Toen, na een kort oponthoud, verscheen Connor weer. Hij leek een beetje onvast op zijn benen te staan. ‘Heb de kleine duivel gemist,’ gromde hij. ‘Hij is verdwenen in de donga (droge rivierbedding).’ Hij bleef stilstaan en voelde naar zijn nek waaruit een ding van enkele centimeters stak, dat kennelijk de schacht van een pijl was. Toen zijn vingers het ding voelden, werd hij helemaal wit. ‘Moeder Gods,’ fluisterde hij. Met een eigenaardig berustend gebaar wierp hij zijn geweer op de grond.
‘Die heb ik niet meer nodig,’ zei hij.
‘Ik zal je meenemen naar Windhoek,’ zei Biggles, die besefte wat er gebeurd was. ‘Ik heb voldoende ruimte in m’n vliegtuig.’
‘Dat heeft geen zin,’ zei Connor.
‘De dokters kunnen toch wel iets doen.’
‘Dat kunnen ze niet en niemand anders kan er trouwens iets aan doen,’ verklaarde Connor met een stem die gezien de omstandigheden wonderlijk kalm was. Nog nooit was iemand die dronken was, zo gauw ontnuchterd.
‘Dat zou ik niet durven beweren,’ ging Biggles verder.
‘Beweer maar helemaal niets.’
‘Maar dat is belachelijk. Binnen het uur kan ik je in Windhoek brengen.’
‘Vergeet het maar. Het heeft geen zin, zeg ik je. Ik weet waar ik het over heb. Ik kan het gif al in m’n bloed voelen.
Als het eenmaal zover is, is het gebeurd. Ik hoop dat het niet te lang duurt. Als het gif oud is, kan het wel drie dagen duren, maar het eindigt altijd op dezelfde manier.
Ach, ik geloof dat ik erom gevraagd heb,’ besloot Connor met een rustige beslistheid die maar weinig mensen met de dood voor ogen zouden hebben kunnen opbrengen. ‘Het moet de vriend geweest zijn van de kleine rat die ik heb neergeschoten. Ze vergeven of vergeten nooit iets.’
‘Maar laat me -’
Connor onderbrak deze zin. ‘Verspil je adem niet. In ieder geval neem ik nog een laatste borrel.’ Uit zijn heupzak haalde hij een veldfles met whisky, dronk de inhoud ervan op en gooide toen de veldfles op de grond.
‘Laat me dan tenminste proberen de pijl eruit te halen,’ drong Biggles aan.
‘Waarom zou je je tijd verknoeien? Ik weet dat je met dit spul een olifant kunt doden. Ik maak me geen zorgen. Ik. heb het lang kunnen uithouden.’ Connor keek naar Browning. ‘Het spijt me dat ik je een beetje ruw behandeld heb,’ maar zo ben ik nu eenmaal. Hier, neem deze. Waar ik naartoe ga, heb ik ze toch niet nodig.’ Uit zijn zak haalde hij een zakje van luipaardleer, ter grootte van een tabakszak en gooide het op. Toen Browning het ving, hoorden zij de inhoud rammelen. Op dat zelfde moment struikelde Connor en viel bijna. Hij liep langzaam naar de muur toe en ging er met de rug tegenaan zitten. ‘De jeep-zul-je-in-de-donga-vinden,’ mompelde hij met een stem die wat onduidelijk werd. ‘Je mag-hem-houden. Als-je-me-begraaft-denk-dan-aan-de-hyena’s. Het-wordt-vroeg-donker.’
‘Luister eens, ouwe jongen, we kunnen toch maar niet zo toekijken terwijl hij sterft,’ barstte Bertie los, terwijl hij Biggles aankeek. ‘Ik wil maar zeggen …’
‘Dat ben ik ook niet van plan,’ zei Biggles. ‘Of hij het goedvindt of niet, ik breng hem naar Windhoek. Eerst brengen we Browning in het vliegtuig. Help me eens een handje.’
Browning werd in het vliegtuig geholpen. Hij hield het zakje van luipaardleer nog altijd vast.
‘Wilt u dat hebben?’ vroeg Biggles. ‘Wat zit erin?’
‘Diamanten.’
‘Ik hoop dat ze u meer geluk brengen dan ze Connor hebben gebracht,’ antwoordde Biggles grimmig.
Terwijl ze terugliepen om Connor te halen, zei Bertie: ‘Geloof je het verhaal van Browning?’
‘Woord voor woord,’ antwoordde Biggles. ‘Als ik enige mensenkennis heb, zou hij een dergelijk verhaal nooit hebben kunnen verzinnen. Het klopt helemaal met alles wat we weten.’
Toen zij bij Connor terugkwamen, was hij bewusteloos.
Met grote moeite, want Connor was een zware man, slaagden zij erin zijn slappe lichaam bij het vliegtuig te brengen. Het was zelfs nog moeilijker hem op de vloer van de cabine neer te leggen.
‘Kunnen we nu echt helemaal niets doen?’ vroeg Bertie met een stem die vol wanhopig medeleven was.
‘Helemaal niets. Dat wist hij.’
In enkele minuten was het toestel onderweg. Maar het bleek vergeefse moeite te zijn. Tegen de tijd dat het op het vliegveld arriveerde, was Connor dood.
‘Wel, z’n laatste wens is in ieder geval in vervulling gegaan.
Hij wilde dat het einde vlug zou komen,’ merkte Biggles wijsgerig op. ‘Ik blijf bij hem. Ga jij de politie bellen en zeg ze dat ze een ambulance moeten meebrengen. Dan kun je ook nog een telegram naar Engeland sturen om te zeggen dat we spoedig teruggaan.’
‘Okee,’ Bertie snelde weg.
Biggles hield de wacht bij de dode man in de cabine.
Browning zat bij hem. Hij was zichtbaar van streek.
‘We hebben een hele tijd samen doorgebracht,’ legde hij uit. ‘Als hij maar niet zoveel had gedronken. Als hij nuchter was, was het best een aardige vent. Hij had het nooit over zijn verleden, maar soms had ik het gevoel dat er iets was dat hij wilde vergeten.’
‘Er zijn verstandiger manieren voor iemand om dat te doen dan te proberen het in whisky te verdrinken,’ antwoordde Biggles. ‘Maar wie ben ik om daar iets over te zeggen? Ik heb het één keer geprobeerd toen ik jong was, en toen werd ik neergeschoten. Daarna nooit meer.’
Bertie kwam terug en een ogenblik later kwam een politieambulance aanstuiven. Daarin zaten Carter, een brigadier van de politie en een verpleger. ‘Wat is er hier aan de hand?’ vroeg de brigadier op scherpe toon.
‘Als u de slachtoffers voor uw rekening neemt, gaan we mee naar het bureau om u alles te vertellen, ‘zei Biggles.
De brigadier wierp een blik op Connor, die nog altijd de pijl in zijn nek had zitten. Alles wat hij zei, was: ‘Aha! Eindelijk hebben ze hem dan toch te pakken gekregen.
Hij heeft er al jaren om gevraagd.’
Het bleek dat Biggles al te optimistisch was geweest, toen hij zei dat zij spoedig naar Engeland zouden terugkeren.
Het duurde wel drie dagen voor het politieonderzoek, waarbij zij aanwezig moesten zijn, was afgesloten en zij toestemming kregen het land te verlaten. Over de robijnen werd niets gezegd; de politie had alleen belangstelling voor wat er in haar eigen land gebeurd was, namelijk de dood van Connor en van de Bosjesman die hij vermoord had.
Verder was er natuurlijk de kwestie van de diamanten die Connor had gevonden en die Browning had moeten inleveren totdat de waarde ervan zou zijn vastgesteld en een beslissing zou zijn genomen over wat ermee moest gebeuren. Zo Connor nog familie had, kende men die in ieder geval niet. Wat Browning betreft, die lag nog in het ziekenhuis toen de Merlin naar Engeland vertrok.
Zelfs toen was Biggles, hoewel hij ruim de tijd had gehad om na te denken en geslaagd was in zijn opzet om Browning te vinden, nog steeds verre van gelukkig over de afloop van de zaak; hij stond aan de kant van Caroline en haar broer, die zij nog altijd Browning noemden. En hij was er ook niet zeker van wat hij zou doen als hij in Engeland terug was. Toen zij voor de laatste maal voor hun vertrek Browning in het ziekenhuis opzochten, had hij hem gevraagd of hij er bezwaar tegen had dat men lord Langdon vertelde wie hij in werkelijkheid was. Hierop had Browning geantwoord, dat hij alles wat hij maar wilde aan lord Langdon kon vertellen. Het kon hem helemaal niets schelen. Het was onwaarschijnlijk dat hij hem ooit zou terugzien en hij voelde daar ook helemaal geen lust toe.
‘Als u mij nodig hebt, kunt u mij hier bereiken.’
‘Zo denkt u er nu over,’ was de laatste opmerking van Biggles. ‘U denkt er misschien anders over als uw vader sterft en u besluit uw erfdeel op te eisen.’
‘Ik heb altijd nog m’n geboortebewijs,’ zei Browning.
Toch, zoals Biggles tegen Bertie zei toen zij onderweg waren naar Engeland, was het allemaal heel moeilijk. Ik geloof dat we het beste alles tegen de commodore kunnen vertellen en dan de rest aan hem overlaten,’ concludeerde hij. ‘Wij hebben alles gedaan wat hij ons opgedragen had.’
Bertie stemde hiermee in.