11. Mick Connor

Het zou moeilijk zijn uit te maken wie er zich sneller bewoog, Biggles of Bertie. Geen van beiden hadden zij ooit zo snel gelopen. Zij renden allebei een andere kant op: Biggles greep in zijn zak naar zijn pistool, dat nu niet direct het aangewezen wapen is om tegen een wild dier te gebruiken. Het was het geratel van een ketting dat hem tot bezinning bracht. Hij bleef stilstaan, omdat hij zag dat het dier was blijven stilstaan. Het kon niet verder komen, omdat het het einde van zijn ketting had bereikt, waaraan het vastzat door een halsband rond zijn nek.

De luipaard lag op zijn buik, zijn staart sloeg heen en weer zijn lippen waren opgetrokken, waardoor twee prachtige, rijen tanden te zien waren. De ogen van het dier gloeiden van haat.

Biggles keek naar Bertie. Bertie keek naar Biggles met een schaapachtige glimlach om de mond. ‘Iemand is zeker bezig een dierentuin in te richten, of anders heeft hij een vreemde smaak wat huisdieren betreft,’ merkte hij op.

Een paar ogenblikken gaf Biggles geen antwoord. Hij keek het exercitieveld rond. Hij keek naar het hoofdgebouw.

Hij keek naar de luipaard, wiens haren nog altijd overeind stonden en die, óf van woede óf van angst, beefde.

Toen keek hij weer naar Bertie. ‘Het is nog maar een welp’, zei hij.

‘Maar toch een slechtgehumeurde duivel. Ik blijf uit de buurt van die klauwen. Ik hoop alleen dat die verdraaide ketting het houdt.’

‘Ik ben zelf ook niet van plan het te aaien, hoewel ik het idee heb dat het beest banger voor ons is dan wij voor hem,’ zei Biggles. Hij kwam dichterbij en hief met een snelle beweging een arm op, waarop de luipaard in zijn hok terugvloog. ‘Zie je dat?’ En hij vervolgde: ‘Ik heb zo’n idee dat het arme dier behoorlijk slecht behandeld is. Ik geloof niet dat we er bang voor hoeven te zijn, als we maar niet te dicht in z’n buurt komen. Laten we eens overdenken wat dit allemaal betekent. Iemand gebruikt ongetwijfeld deze plaats, en komt hier nog vrij vaak ook, om dit arme beestje te voederen en water te brengen. De vraag is alleen: wie?’

‘Ik vind het gemeen om in een klimaat als dit een dier vast te ketenen, dat is alles wat ik kan zeggen,’ gromde Bertie.

‘Ik heb de neiging het los te maken.’

‘Ben je gek?’ wierp Biggles tegen. ‘Zover gaat m’n medegevoel nu ook weer niet. Die tanden en klauwen zouden je gezicht behoorlijk toetakelen als je proberen zou het aan te raken. Ik heb een veel minder gevaarlijk idee.’

‘Ik luister.’

‘Ik zou graag eens kijken wat er onder die hoop stenen ligt die we hebben gezien vlakbij de plaats van het ongeluk.’

‘Waarom zou daar iets onder moeten liggen?’

‘Omdat iemand een heleboel moeite heeft gedaan om die stenen daar neer te leggen. Niemand, of hij moest stapel krankzinnig zijn, zou dat soort geintjes uithalen in een plaats als deze alleen maar voor de lol. Direct toen ik die stapel zag, had ik het idee dat er iets onder lag.’

‘Wat verwacht je daar te vinden?’

‘Daar heb ik me geen mening over gevormd. Het zou een pakje robijnen kunnen zijn, maar ik denk dat het waarschijnlijker is dat er een lijk ligt, gezien de manier waarop de stenen zijn neergelegd. Het geheel lijkt me een graf.’

‘Een lijk! Hé, zeg, ouwe jongen.’ Bertie keek geschokt.

‘Denk je aan Browning?’

‘Waarom niet? We hebben alle reden aan te nemen dat hij dood is. Omgekomen bij het ongeluk. Er zijn niet zoveel mensen in de Kalahari, althans niet hier in de buurt.

We kennen er twee. Een van die twee moet in leven zijn, anders was het waterbakje van de luipaard wel uitgedroogd.’

‘Waarom dan die stenen – om het graf aan te geven?’

‘Meer waarschijnlijk is het dat ze er zijn neergelegd om de hyena’s ervan af te houden. In dit soort land kun je niet zomaar een lijk in de grond stoppen, zonder dat de hyena’s het ruiken en opgraven. Je moet stenen op een graf stapelen en niet alleen als een soort monument.’

‘Zo! Dat is niet zo’n leuke gedachte. Je denkt dus werkelijk dat daar een lijk zou kunnen liggen?’

‘Inderdaad.’

‘Wat ben je van plan eraan te gaan doen?’

‘Ik ga kijken of ik gelijk heb, en als ik gelijk heb, wie er ligt. Er staan een houweel en een schop in die stal, mogelijk de gereedschappen die gebruikt zijn bij het maken van het graf, als het er tenminste een is. Ze zijn kort geleden nog gebruikt. Zoals je daarnet al gezegd hebt, als Browning dood is verdoen we onze tijd als we hopen dat hij ons zou vertellen wat hij met de robijnen heeft gedaan, dus zouden we dan net zo goed naar huis kunnen gaan. Laten we proberen de zaak nu direct tot een eind te brengen.’

‘Geloof je dat Browning bij het ongeluk omgekomen is en dat Connor hem begraven heeft?’

‘Laten we zeggen dat je het van die kant kunt bekijken. Als Browning bij het ongeluk is omgekomen, moet iemand het lijk hebben verwijderd. Als dat Connor niet geweest is, moet er een derde in het spel zijn, hoewel ik me niet kan voorstellen wie dat zou kunnen zijn. Als Brownings lijk hier niet ligt, waar is het dan?’

‘Zou het niet gemakkelijker zijn Connor te vinden en hem te vragen wat hij weet, in plaats van aan het graven te slaan?’

‘Hoe moeten we hem vinden?’

‘Ongetwijfeld hoeven we niet anders te doen dan hier te wachten; hem opwachten totdat hij terugkomt om z’n huisdiertje te voeren.’

‘Misschien komt hij niet terug. Naar wat men ons verteld heeft, heeft hij het grootste deel van zijn leven besteed aan het doden van grote katten, dus waarom zou hij zich zorgen maken om één enkele luipaard? Ik heb nog iets anders bedacht. We hebben het vermoeden dat Browning hier naartoe is gekomen met een fortuin aan juwelen bij zich.

Stel eens dat hij dat aan Connor heeft verteld? Of stel eens dat Connor ze gezien heeft?’

‘Ik begrijp wat je bedoelt. Jij gelooft dat Connor het misschien wel de moeite waard heeft gevonden een moord te plegen om de juwelen in handen te krijgen.’

‘Er is nog iets. Als de robijnen verborgen waren aan boord van het vliegtuig, verdoen we onze tijd met er naar te zoeken. In de hitte van dat vuur zouden ze verast zijn – tenzij iemand ze eruit heeft gehaald voordat hij het vliegtuig in brand stak.’

‘Denk je dat Connor dat gedaan zou kunnen hebben?’

‘Als Connor achter de robijnen aanzat, zou hij niet zo gek geweest zijn om het vliegtuig in brand te steken in de wetenschap dat ze daarin waren. Natuurlijk zou hij ze er eerst uit hebben kunnen halen. Zo ja, waarom dan het vliegtuig in brand steken?’

‘Om ervan af te komen. Als hij de schurk is, heeft hij moeite gedaan om het op een ongeluk te doen lijken.’

‘Naar mijn mening een beetje teveel op een ongeluk. Ik vind het moeilijk aan te nemen dat als Browning een piloot was die kundig genoeg was om helemaal hier naartoe te vliegen zonder ongelukken, hij zo achterlijk zou zijn om tegen een muur aan te vliegen. De man die hem heeft leren vliegen, zei dat hij een eerste klas vlieger was. Een ongeluk als dit past niet in het beeld van een goed vlieger. Er is hier iets dat niet klopt. We komen nog een stukje van de legpuzzel tekort. Maar we zouden hier de hele dag wel kunnen blijven staan en mogelijkheden bedenken. Laten we aan het werk gaan en het ontbrekende stukje zien te vinden.

Connor kan hier elk ogenblik binnen komen rijden. Uit wat ze ons over Connor verteld hebben, zou het maar beter zijn als hij ons niet vond graven. We zouden heel wat moeite hebben om een redelijke smoes te verzinnen.’

Biggles zette zich in beweging in de richting van de stal waar zij de houweel en de schop hadden gezien.

‘Wacht even, ouwe jongen,’ zei Bertie scherp. ‘Hoor ik iets?’

Biggles luisterde even. inderdaad. Het is een of ander voertuig. Volgens mij lijkt het heel erg op een jeep. Ik heb zo het idee dat we er verstandig aan hebben gedaan het vliegtuig hier binnen te brengen. Ik zou het vervelend vinden als ik naar buiten liep en merkte dat iemand een gaatje had gemaakt in de benzinetank.’

Zij konden het voertuig nu duidelijker horen. Het kwam dichterbij en reed hard.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg Bertie.

‘Doen? Niets. Voorzover ik kan zien is er niets dat we kunnen doen, zelfs als ik iets zou willen doen - wat ik niet wil. Dit kan zijn waar we naar gezocht hebben.’

‘Wat dan?’

‘Connor. Laten we ons kalm houden. Laat hem in het begin maar aan het woord. Ik heb het idee dat hij wel wat vragen zal willen stellen als hij ons hier aantreft.’

Een ogenblik later kwam de jeep door de open poort binnenstuiven in een tempo waaruit bleek dat de chauffeur niet verwachtte dat er een obstakel op zijn weg zou staan.

Hij moest een wilde zwaai maken om het vliegtuig niet te raken, hetgeen de toeschouwers een angstig moment bezorgde. Een tweede aanwijzing voor de reactie van de chauffeur was dat hij op zijn remmen ging staan en de wagen in een slip tot stilstand bracht. Bijna een halve minuut bleef hij stilzitten, en overdacht hij kennelijk de situatie.

Hij leek alleen te zijn. In ieder geval zat er niemand naast hem op de voorbank.

Biggles stond stil en keek toe. Bertie deed dat ook. ‘Browning is niet bij hem, tenzij hij achterin zit,’ zei Biggles.

Dit was mogelijk, omdat de achterkant van het voertuig was uitgerust met een zandkleurige zeildoeken hoes, waarschijnlijk als bescherming tegen de zon.

De chauffeur stapte uit en zijn hele lichaam werd nu zichtbaar. Het was een geweldig grote man, veel meer dan een meter tachtig lang. ‘Dat moet Connor zijn. Er kunnen in dit deel van de wereld niet twee mannen zijn die zo groot zijn. Het is trouwens ook niet erg waarschijnlijk dat iemand anders een jeep heeft,’ mompelde Biggles.

Connor liep naar de achterkant van het voertuig en haalde er iets uit. Het was een klein hert of een antilope. Hij liet het vallen en op de grond liggen. Toen liep hij met een ruime boog om de wagen heen. Daardoor kregen ze hem nu helemaal te zien en konden zij zien dat hij een geweer bij zich had. Hij had nog iets anders aan zijn riem hangen, hoewel men pas goed kon zien wat het was toen hij het losmaakte. Het bleek een korte zweep te zijn met een zwaar handvat, het soort zweep dat men in Afrika kent als de sjambok, gemaakt van de huid van een neushoorn.

‘Ik vraag me af waar hij die voor nodig had,’ giste Bertie.

Hij zou spoedig zien, waarvoor hij onder andere gebruikt kon worden.

Toevallig was de luipaardwelp uit zijn hok naar buiten gekomen en zat zich in het zonnetje te koesteren, zoals katten dat nu eenmaal doen. Connor schreeuwde iets en hief zijn zweep op. Het dier wachtte niet totdat de zweep op hem neerdaalde. Het vloog terug in zijn hok.

‘Het arme dier heeft al eerder met de zweep kennis gemaakt,’ merkte Biggles zachtjes op.

‘Dan behoef ik niet meer te weten over Connor,’ antwoordde Bertie op strenge toon. ‘Een man die een geketend dier slaat, is tot alles in staat. Ik zal hem even wat vertellen als-.’

‘Ik zou zoiets maar niet doen,’ onderbrak Biggles hem.

‘Ik heb het gevoel dat we toch al vlug genoeg slaags zullen raken. Hier komt hij.’

Connor – er kon geen twijfel bestaan over de identiteit van de man die nu op hen afkwam met de lange, doelbewuste stap van een man die niemand of niets vreest. Hij had een goed figuur en hij was ongetwijfeld knap geweest vóór een lelijk litteken het evenwicht in zijn gezicht verstoord had, dat bijna mahoniebruin was gebrand door de woestijnzon. Hij droeg geen hoed. Kennelijk beschouwde hij de grote hoeveelheid zwart haar die tot laag op zijn voorhoofd groeide als voldoende bescherming. Borstelige wenkbrauwen trekken een rechte lijn boven zijn neus. Men kon zijn leeftijd schatten tussen veertig en vijftig en er nog naast zitten. Hij droeg maar weinig kleding. Een kaki overhemd dat in een vuile militaire werkbroek was gestopt en aan de bovenkant niet was dichtgeknoopt, was eigenlijk alles, afgezien van een paar oude zeildoeken schoenen met zolen van touw. Zijn broek was vastgemaakt met een patroongordel. Alles bij elkaar was hij een schitterend menselijk wezen en hij zou ongetwijfeld in ieder gevecht van man tot man een geducht tegenstander zijn. Hij leek volkomen geschikt te zijn voor het ruige, gevaarlijke leven dat hij leidde.

‘Wie bent u?’ vroeg hij, terwijl hij naderbij kwam en bleef stilstaan. Het was een natuurlijke vraag.

‘Mijn naam is Bigglesworth,’ deelde Biggles mee.

Klaarblijkelijk zei die naam de man die de vraag gesteld had, niets. ‘Wat voor de drommel voert u hier uit?’ Connor was nog steeds niet alle sporen van zijn Ierse accent kwijtgeraakt.

Biggles glimlachte ontwapenend. ‘Dat zou ik u ook kunnen vragen.’

‘U ziet er niet uit als toeristen.’

‘Dat zijn we ook niet.’

‘Goudzoekers?’

‘Nee.’

‘Landmeters, misschien?’

‘Nee.’

‘Wel, wie u ook bent, u had wel wat voorzichtiger kunnen zijn bij het parkeren van dat verdraaide vliegtuig van jullie. Ik had m’n wagen wel kunnen beschadigen.’

‘Met de snelheid waarmee u reed, zou u meer kans hebben gehad mijn vliegtuig te beschadigen.’

Connor keek kwaad. ‘Hoe voor de drommel kon ik weten dat het daar stond?’

‘Dat is waar,’ gaf Biggles toe. ‘Aan de andere kant verwachtte ik niet dat iemand hier in een wagen zou komen binnenrijden. Maar laten we daar geen ruzie over maken. Heb ik gelijk als ik denk dat u mr. Connor bent?’

‘Dat hebt u. Wat zou dat?’

‘Ik hoopte u te zullen ontmoeten. Ik dacht dat u in staat zou zijn me te helpen. Ik zoek naar een man die Browning heet. Hij is een poosje geleden de Kalahari ingevlogen en is daarna niet meer gezien.’

‘Waarom denkt u dat ik u zou kunnen helpen?’

‘Men heeft mij te verstaan gegeven dat hij een vriend van u was.’

‘Wie heeft u dat verteld?’

‘De politie in Windhoek. Ik dacht dat hij misschien naar u toe was gekomen.’

‘Als je gelooft wat de politie zegt, kun je alles wel geloven,’ spotte Connor en maakte hiermee duidelijk wat hij van ambtenaren dacht.

‘Wij zijn toevallig ook politiemannen, en wel uit Engeland,’ zei Biggles op effen toon. ‘Dus u hebt Browning niet gezien?’

‘Ik ken de man zelfs niet; en als dat wel zo was zou ik niet met hem samen willen werken. Ik werk op mezelf.’

‘Juist,’ mompelde Biggles. ‘De politie moet het dan wel bij het verkeerde eind gehad hebben. U kunt me dus niet helpen?’

‘Nee. U zult ergens anders moeten gaan zoeken.’

‘Hebt u bepaalde suggesties?’

‘Nee.’

‘Hoe vaak komt u hier?’

‘Wat heeft dat ermee te maken?’

‘Het zou belangrijk kunnen zijn.’

‘Op welke manier dan wel?’

‘Wel, als Browning hier naartoe is gekomen, zou u ervan weten.’

‘Ik kom hier vrij geregeld. Hij is hier niet geweest. Ik kom hier om m’n luipaard te voederen. Die moet u gezien hebben.’

Bertie zei: ‘Wat heeft het voor zin om een luipaard aan een ketting te houden?’

‘Ik wacht tot hij volwassen is en zijn huid meer waard is dan nu. Ik heb z’n moeder neergeschoten. De welp was zo klein dat hij geen enkele waarde had. Hij groeit wel.’

‘En dan doodt u hem?’

‘Natuurlijk dood ik hem. Luipaarden zijn nu eenmaal m’n beroep. Waarom dacht u in ’s hemelsnaam dan dat ik hem hield?’

‘Ik dacht misschien als huisdier.’

Connor keek ongelovig naar Bertie. ‘Als huisdier,’’ zei hij Bertie na, alsof hij zijn oren niet kon geloven. ‘Bent u Engelsman?’

‘Inderdaad.’

‘O, dat maakt een heleboel duidelijk.’

‘Wat dan wel?’

‘Dat geklets over huisdieren. Denkt u ooit wel eens aan iets anders?’

Biggles, die voelde dat het gesprek een gevaarlijke wending nam, kwam tussen beiden. ‘Laten we nou ophouden over die luipaard. Bent u er zeker van dat Browning hier niet geweest is?’

‘Dat heb ik toch gezegd, is het niet? Noemt u mij een leugenaar?’

‘Ik noem u helemaal niets, mr. Connor,’ antwoordde Biggles gladjes. ‘U zegt dat u hier regelmatig komt en toch wist u niet dat Browning hier geweest was. Dat vond ik natuurlijk wat vreemd.’

‘Waarom?’

‘Omdat Browning hier zeker geweest is en ik kan niet begrijpen waarom u hem niet gezien hebt.’

‘Waarom weet u zo heel zeker dat Browning hier geweest is?’

‘Omdat daar tegen de muur het uitgebrande wrak ligt van zijn vliegtuig.’

Biggles wees.

‘Is dat echt waar? Bent u daar zeker van?’

‘Heel zeker.’

‘Gek dat ik dat niet heb gezien. Alles wat ik kan zeggen is dat hij hier op bezoek moet zijn geweest toen ik weg was. Ik ben soms dagen achtereen weg, op jacht. Er is hier in de buurt zoveel wild niet meer als vroeger.’

‘Komt hier ooit nog wel eens iemand anders?’

‘Niet dat ik weet.’

‘Ik vraag me af wat er met Browning gebeurd kan zijn.

Als hij bij het ongeluk niet is omgekomen, moet hij zeker gewond zijn geraakt. Zijn lichaam ligt niet in het wrak. Of hij nu dood is of niet, iemand moet hem weggehaald hebben.’

‘Jandorie, u hebt het druk gehad,’ spotte Connor. ‘Ik ben het niet geweest, ik heb wel wat beters te doen dan me hier vol te proppen met lichamen, of ze nu dood zijn of levend.

Misschien is die Browning wel naar Windhoek gaan lopen.

Biggles knikte. ‘Dat is misschien wel zo. Hoe dan ook, u weet niets van hem af?’

‘Helemaal niets. Hoeveel maal moet ik u dat nog vertellen?’

‘Dit is voldoende, denk ik. Heel goed, mr. Connor, omdat u zegt dat u ons toch niet kunt helpen, hoef ik niet langer beslag te leggen op uw tijd. Dan kunnen we net zo goed verder gaan.’

Connor verraadde zich een beetje, doordat hij opgelucht keek.

‘Dat vind ik prachtig,’ zei hij. ‘Want ik heb het druk.’

‘Daar ben ik van overtuigd.’

‘Waar gaat u nu naartoe?’

‘Dat heb ik nog niet besloten. Waarschijnlijk terug naar Windhoek. Kom mee, Bertie.’ Biggles begon terug te lopen naar het vliegtuig.

Bertie bleef dichtbij hem. ‘Laat je hem vrijuit gaan met zo’n onzinnig verhaal?’

‘Wat kunnen we anders doen? We bereiken niets door met hem te debatteren en ik heb geen zin om met hem tot een handgemeen te komen, waarbij wij zeker het onderspit zouden moeten delven.’

‘Hij is een leugenaar.’

‘Natuurlijk is hij dat, en nog wel een hele vlotte. Dat is volkomen duidelijk. Maar als hij de waarheid niet wil vertellen, kunnen we hem daar niet toe dwingen. Het is beter dat hij denkt dat we twee achterlijke Engelsen zijn die je van alles kunt wijsmaken. Je kunt me nu weer door de ingang heen loodsen.’

Biggles begon in het toestel te klimmen.

‘Een ogenblikje, ouwe jongen.’ Bertie keek om zich heen om er zeker van te zijn dat ze niet afgeluisterd konden worden. ‘Er is iets datje moet weten.’

Biggles trok één wenkbrauw op.

‘Er is iemand in het fort,’ fluisterde Bertie.

‘Hoe weetje dat?’

‘Ik zag een gezicht tussen de tralies van een van de ramen op de tweede verdieping.’

‘Wat voor gezicht?’

‘Een blank gezicht met een baard. De man leek me knap ziek. Hij opende de mond alsof hij probeerde te schreeuwen.’

‘Dus dat is het,’ fluisterde Biggles. ‘Laten we weggaan.

Hij let op ons. We praten hier nog wel over als we eenmaal buiten zijn. Loods me naar buiten.’

Biggles klom in zijn zitplaats.

Bertie liep naar de opening in de muur.