13. Inspannend werk bij maanlicht
De dag sleepte zich voort. Biggles en Bertie, die hun honger hadden gestild met hun reservevoorraad noodrantsoenen en de Merlin bij gebrek aan een betere plaats hadden laten staan waar hij stond, hadden zich een weg gebaand naar het einde van het gebied met struikgewas.
Daar hadden ze, net binnen de door de zon verbrande rand van het ‘bos’, een plaats ingenomen waar ze het fort in het oog konden houden. Zij konden er wel niet de ingang door de poort in de muur zien, omdat die aan de kant lag die uitkeek over de woestijn, maar zij konden wel zien of iemand te voet of in de jeep het fort verliet. Het lag nog een aardig eindje weg. Biggles had er liever wat dichter bij gezeten, maar dat zou betekend hebben dat zij een stuk land hadden moeten oversteken dat geen enkel stukje dekking bood en zij gezien hadden kunnen worden door iedereen die toevallig hun kant uitkeek.
De muur van het fort waar zij op uit keken was blind, op drie ramen zonder ruiten na op de bovenste verdieping.
Het is mogelijk dat zij oorspronkelijk hadden gediend als schietgaten voor het geval het fort zou worden aangevallen.
Biggles hoopte dat zij niet naar het fort toe zouden behoeven te lopen. Zijn bedoeling was te wachten tot Connor wegging en dan de Merlin als vervoermiddel te gebruiken door over het open veld te taxiën. Dat was het plan, hoewel er natuurlijk twijfel aan bestond of Connor werkelijk weg zou gaan.
De zon was nu al een eind voorbij zijn hoogste punt, en het wachten werd saai in de droge hitte zonder enig teken van leven.
‘Als we met daglicht naar huis willen gaan, moeten we nu gauw weg,’ merkte Bertie op.
‘De moeilijkheid is dat als we hier weggaan, dat wil zeggen nu weggaan en morgen terugkomen, we niet weten of Connor thuis is of niet. Het kan best zijn dat hij vroeg vertrekt, zo rond zonsopkomst vóór het te warm wordt.’
‘Als je het zo bekijkt, kunnen we hier wel blijven zitten tot we blaren op ons achterste hebben.’
Biggles gaf geen antwoord.
De tijd verstreek. De zon, een monsterachtige bol, rustte al heel gauw op de horizon. Door de ijle lucht klonk ergens uit de verte een trillend, diep gebrul.
‘Hoor je dat?’ vroeg Bertie.
‘Ik ben niet doof; natuurlijk heb ik dat gehoord.’
‘Je hoeft niet boos te worden, ouwe jongen. Dat was een leeuw.’
‘Wat zou dat? Zo te horen is die kilometers ver weg. Hoe dan ook, het is onwaarschijnlijk dat hij ons iets in de weg zou leggen, behalve dan in het onwaarschijnlijke geval dat het een menseneter is.’
‘Dat kan best waar zijn, maar ik zie leeuwen het liefst achter tralies.’
‘Misschien kunnen wij er baat bij hebben.’
‘Hoe kom je daar nu weer bij?’
‘Connor zou misschien een kansje kunnen gaan wagen.
Hij is beroepsjager. Zijn werk bestaat uit het verzamelen van huiden.’
‘Daar zou ik niet op durven wedden.’
‘Ik zou hier nergens op durven wedden. Hier kan van alles gebeuren.’
‘Een leuke, vrolijke gedachte moet ik zeggen.’
Er viel een stilte. De zon was bijna onder, zoals Bertie opmerkte.
‘Dat doet er niet toe. Het duurt niet lang meer voor de maan opkomt.’
‘Ik heb een idee.’
‘Zeg het maar.’
‘Laten we wat gaan doen.’
‘Zoals bijvoorbeeld?’
‘Wat proberen te verkennen.’
‘Dat klinkt wat vaag.’
‘Ik krijg er de balen van hier niets te zitten doen.’
‘Ik ook, maar ik zie niet wat we anders zouden kunnen doen.’
Nadat hij een poosje naar het fort had gestaard, ging Bertie verder.
‘Ik heb zitten denken. Ik zou niet weten waarom we het fort niet zouden kunnen binnenkomen zonder van de poort gebruik te maken. Let maar eens op hoe op sommige punten het zand tot halverwege de muur is gewaaid.
Als je op mijn schouders staat, kun je net bij een van die ramen komen die je van hier kunt zien.’
‘Er zitten misschien wel tralies voor. Dat kunnen we hier vandaan niet zien.’
‘Is er enige reden waarom we niet dichterbij zouden gaan kijken? Dan zouden we tenminste wat te doen hebben.’
‘Vergeet je niet iets?’
‘Wat dan?’
‘Een man die Connor heet. Hij slaapt waarschijnlijk vannacht in het fort. Hij heeft een geweer. Ik geloof dat jouw plan een heel eenvoudige manier is cm ons als schietschijf te laten gebruiken.’
‘Dat zou hij niet durven.’
‘Als je dat gelooft, heb je niet veel mensenkennis. Hij speelt hoog spel. Ik ben er zeker van dat hij iets te verbergen heeft, en omdat hij weet dat wij van de politie zijn zal hij alles doen om te voorkomen dat we ontdekken wat dat is. Neem dit van mij aan: als hij volkomen eerlijk was, zou hij het heerlijk vinden een paar blanken te ontmoeten om de dag verder samen door te brengen. Ieder normaal mens zou ons uitgenodigd hebben om iets met hem te drinken. Heeft hij dat gedaan? Nee natuurlijk! Ons gezicht stond hem niet aan en het kon hem niets schelen dat we dat merkten. Ik zal echt m’n best niet doen moeilijkheden te krijgen. Zover komt het misschien toch wel, maar laten we dat zolang mogelijk vermijden.’
Weer viel er een stilte. Een maan die voor driekwart vol was, klom naar boven om haar eeuwige reis langs het uitspansel te gaan maken. Opnieuw liet zich op grote afstand de leeuw horen over de eenzame woestijn. De grotere sterren begonnen hun licht te ontsteken. Nu de zon er niet meer was, begon de temperatuur van de ijle lucht sterk te dalen.
‘Ik vind dit een vervelend spelletje dat te lang duurt,’ knorde Bertie. ‘Connor gaat vanavond niet weg, dat is zeker.’
‘Waarschijnlijk heb je gelijk.’
‘Wat zegje dan van een wandelingetje om te gaan kijken of er tralies voor de ramen zitten? Het wordt koud om hier te zitten.’
‘Vooruit dan maar. Als je zo vol energie zit, kunnen we dat waarschijnlijk wel doen. Misschien zijn we dom geweest om zo lang te wachten; maar zolang het licht was, was er een kans.’ Biggles stond op.
Zij gingen op weg over de vlakte die zo stil en rustig was als een bevroren zee en als oud zilver in het maanlicht glansde. In tegenstelling tot de grote zandwoestijnen die verder naar het noorden liggen, waren er geen duinen die schaduw gaven.
Alleen het donkere silhouet van het fort was duidelijk en scherp te zien. De stilte was volkomen en zo intens als men in beschaafde delen van de wereld niet meer aantreft.
Zij ontnam ieder de lust tot een gesprek. Elk geluid zou onder die omstandigheden versterkt worden en op grote afstand gehoord kunnen worden.
Zij bereikten het fort, dat zoals gezegd hier een deel vormde van de buitenmuur. Dat wil zeggen, zij stonden voor de achterkant van de oude kazerne, terwijl zij daarvóór het gebouw uitsluitend van de voorkant hadden gezien, vanaf de binnenplaats of het exercitieveld. Zoals Bertie al had opgemerkt, had het door de wind aangevoerde zand van jaren zich hier opgehoopt, op sommige punten tot halverwege de ramen; de enige manier om binnen te komen. Het maanlicht had deze kant van het gebouw nog niet bereikt, zodat men zelfs al stond men onder de ramen nog niet kon zien of er tralies voor zaten. Het leken alleen maar vierkante, donkere gaten te zijn.
Instinctief praatte Biggles zachtjes toen hij zei: ‘Als je me helpt, ga ik kijken of het mogelijk is binnen te komen.
Blijf jij hier wachten.’ Terwijl hij een laatste blik wierp op het open veld achter zich, verstevigde zich zijn greep op Bertie’s arm. ‘Sttt,’ fluisterde hij.
Bertie keek vlug om te zien wat de aandacht van Biggles gevangen hield. Over de maanverlichte woestijn bewoog zich een klein donker voorwerp in hun richting vanuit het ‘bos’. Het leek een eindje over de grond te rollen en dan op te staan om rond te kijken voor het weer verder ging.
‘Wat is dat?’ fluisterde Bertie.
‘Wat denk jij dat het is?’
‘Is het een hyena?’
‘Ik geloof van niet. Ik heb nooit gehoord dat hyena’s op hun achterpoten staan, maar ik veronderstel dat ze het wel zouden kunnen als ze er een reden voor hadden.’
‘Kan het een soort aap zijn? Een gorilla of een chimpansee?’
‘Ik geloof niet dat die zover naar het zuiden komen. Zij komen voor in echte woudgebieden en ik zou zeker niet verwachten ze in de Kalahari aan te treffen! Ik kan alleen maar aannemen dat het een Bosjesman is, hoewel ik er geen idee van heb wat hij uitvoert. Hij schijnt ergens bang voor te zijn.’
‘Het is toch te klein voor een menselijk wezen?’
‘Bosjesmannen zijn ondermaatse mensen, nauwelijks groter dan pygmeeën.’
Samen keken zij toe, hoe het schepsel het fort bereikte en tenslotte uit het gezicht verdween toen het het einde van het gebouw waar zij tegenaan stonden had gepasseerd.
‘Het moet een Bosjesman geweest zijn,’ zei Biggles. ‘Ik kan me niet voorstellen wat het anders geweest kan zijn.’
‘Waar denk je dat hij naartoe is gegaan?’
‘Hoe kan ik dat weten? Hij ging ongetwijfeld op het fort af. Waar kan hij anders naartoe zijn gegaan? Misschien had hij wel water nodig en rekende hij erop dat daar te vinden. We weten dat er daarbinnen ergens water moet zijn. Ik vraag me af, waarom hij op deze manier hier naartoe kwam, net alsof hij iets besloop. Bovendien was hij alleen. Voor zover ik weet, reizen deze mensen in stamverband of in ieder geval in gezinsverband.’
‘Misschien was hij bang Connor tegen het lijf te lopen. Ik meen me te herinneren dat Carter iets zei over geruchten dat hij tekeer was gegaan tegen de Bosjesmannen; dat soort dingen, als je begrijpt wat ik bedoel. Heeft hij daarom misschien een zweep bij zich?’
Biggles schoof het probleem met een ongeduldig schouderophalen opzij. ‘Wat doet het er toe? We hebben niets met de inheemse bevolking te maken.’
‘Zolang ze tenminste van ons vliegtuig afblijven.’
‘Ik kan me geen reden bedenken waarom ze eraan zouden komen. Zij doen geen kwaad, dat heeft men ons tenminste verteld. We hebben niets gedaan om ze boos te maken en als we ze tegen komen, zal ik ervoor zorgen dat ook dan niet te doen. Maar laten we, in plaats van hier te staan kletsen, verder gaan met wat we hier kwamen doen. Al wat ik weten wil, is de naam van de man wiens gezicht jij voor het raam hebt gezien. Misschien is het Browning. Als dat niet zo is, moeten we ergens anders gaan zoeken, hoewel, tussen ons gezegd en gezwegen, deze hele zaak me wel een beetje de keel gaat uithangen. Zelfs al vinden we Browning, dan zullen we nog niets kunnen bewijzen als hij de robijnen niet bij zich heeft. Als hij ze wél heeft, kunnen we hem hier niet arresteren, dus wat heeft het allemaal voor zin? Ik wist toen we hier naartoe kwamen, dat het beste wat we konden hopen te ontdekken, de waarheid omtrent de robijnen was; maar als Browning dood is of eventueel hier tegen z’n zin wordt vastgehouden, wordt het een andere zaak. Hijs me eens op!’ Biggles stond plat tegen de muur, met de armen omhoog en het ene been naar achter.
Bertie pakte het been beet en tilde. Biggles kon net bij het raam. Hij trok zich op en keek naar beneden. ‘Er zitten tralies in,’ meldde hij. ‘Blijf stevig staan.’
Net boven het raam was een van de gaten in de gekanteelde muur. Met de linker hand hield hij een van de tralies in het raam beet en met de andere tastte hij naar boven en kreeg hij vat op het metselwerk. Toen hij de andere hand omhoog bracht was het een vrij simpele zaak zich op te trekken. Nog even trekken en toen stond hij op het platte dak. Toen hij daar niets belangwekkends zag, liep hij zachtjes naar de andere kant van het dak. Hij keek nu uit over het terrein waarvan zij veronderstelden dat het als exercitieveld was gebruikt. Er was niemand te zien. Niets bewoog zich, er was geen geluid te horen. Hij zag wel de jeep. Die stond geparkeerd in de open poort. Wat was daarvan de bedoeling, vroeg Biggles zich af. Was het, om er zeker van te zijn dat het vliegtuig of een ander voertuig niet naar binnen kon komen? In ieder geval niet zonder de jeep te verplaatsen, hetgeen een zekere hoeveelheid lawaai zou veroorzaken dat in deze stilte niet onopgemerkt zou blijven. Connor was niet van plan zich te laten verrassen.
Was dat de verklaring?
Biggles verspeelde geen tijd met gissen. Maar waar was Connor? Dat was het belangrijkste. Als de jeep daar stond, was het redelijk te veronderstellen dat hij niet ver weg was.
Maar waar? Zonder te weten waar de man was, leek het erop alsof hij door zijn verkenning op het dak niets had gewonnen. Zonder die wetenschap zou het op zijn zachtst gezegd een hachelijke onderneming zijn om te zoeken naar de man wiens gezicht Bertie voor het raam had gezien.
Als hij Connor tegenkwam, welk mogelijk excuus kon hij dan geven voor het feit dat hij in het fort rondsnuffelde? Biggles overwoog de situatie. Het was een kwestie van gezond verstand om te beredeneren dat als er een gekanteelde muur was gebouwd voor de verdediging, met een dak vanwaar men in alle richtingen de woestijn kon overzien, er zeer zeker een middel moest zijn om het dak te bereiken van binnenuit het fort. Waar was dat? Het was belangrijk dat te weten, zo niet voor de huidige, dan misschien wel voor een toekomstige gelegenheid.
Hij begon langzaam over het dak te lopen en te zoeken naar een luik of iets dergelijks. Terwijl hij dat deed, merkte hij een beweging op op de binnenplaats beneden zich. Toen hij wat beter toekeek, was de beweging al opgehouden, en hij moest zich een paar seconden concentreren voor hij haar weer opmerkte. Zonder enig geluid te maken, kroop er iets lang s de andere kant van de binnenplaats. De andere kant, gerekend van waar hij stond; die kant werd nog niet direct door de maan verlicht. Aan zijn vorm herkende hij het als het schepsel dat uit het ‘bos’ was komen aanlopen.
Toen het zich oprichtte, zag hij dat zijn gissing juist was geweest. Het was een kleine gestalte, bijna een miniatuurmens. Het kon alleen maar een Bosjesman zijn. Dus die was de binnenplaats opgekomen. Met welk doel? Biggles verspilde geen tijd met te proberen ernaar te gissen. Hij bleef kijken tot het schepsel in de duisternis aan de andere kant van de binnenplaats was verdwenen, vlakbij het neergestorte vliegtuig.
Nadat hij het voorval uit zijn gedachten had gebannen omdat het niet van belang was, zocht Biggles verder naar een ingang tot het binnenste van het fort die er naar zijn mening moest zijn. Als hij daarvoor nog een bevestiging nodig had, dan kreeg hij die toen hij op iets hards trapte.
Hij raapte het op. Het was een gebruikte patroonhuls.
Van geel koper. Het was duidelijk dat als er vanaf het dak een geweerschot was afgevuurd, er ook iemand geweest moest zijn en er dus een opgang moest zijn.
Hij moest helemaal tot de uiterste rand van het dak lopen voor hij die vond. Een gat. Alleen maar een gat in het dak.
Een gat van ongeveer zestig centimeter in het vierkant.
Er was geen luik. Als er al ooit een geweest was, dan was het nu in ieder geval verdwenen, weggehaald of weggerot in de jaren die er verlopen waren sinds het fort was verlaten. Een streep maanlicht liet een bijna loodrechte trap naar beneden zien. Zelfs bij het flakkerende licht van zijn benzineaansteker kon hij de bodem niet zien, maar het was redelijk te veronderstellen dat de trap eindigde in een kamer of gang op de verdieping beneden hem.
Nu hij gevonden had waar hij naar zocht, aarzelde hij. Zou hij naar beneden gaan? Of de zaak zo laten? Zondereen zaklantaarn om te zien wat hij deed? Het risico was duidelijk. Het laatste wat hij in dit stadium wilde, was een botsing met Connor, die niet ver weg kon zijn. Het doel van zijn aanwezigheid zou maar al te duidelijk zijn en men kon verwachten dat Connor het niet leuk zou vinden bespioneerd te worden. Biggles keek om zich heen. Het fort was zo stil als een graf. Zijn gezonde verstand zei hem onmiddellijk naar Bertie terug te gaan; maar dat doen, zo redeneerde hij, zou mogelijk betekenen dat hij een kans miste om in contact te komen met de onbekende. Na enig nadenken besloot hij nu hij eenmaal al zover was gekomen, dat hij net zo goed kon profiteren van zijn gunstige positie en kon proberen de zaak tot een goed einde te brengen.
Dat moest toch eens gebeuren, dus waarom nu niet? Als hij wegging, moest hij toch vroeg of laat terugkomen.
In ieder geval besloot hij de trap af te gaan, en zo mogelijk nog verder. Zijn benzineaansteker zou hem voldoende licht verschaffen om hem te laten zien wat er te zien was.
Hij naderde de trap met de behoedzaamheid die deze gelegenheid vereiste en hij begon de trap af te dalen, met zijn aansteker in de hand. Toen zijn volle gewicht op de trap kwam te rusten, sloeg het noodlot toe op een manier die hij in het geheel niet verwacht had. De trede waarop hij stond en die misschien doordat hij zolang aan het weer was blootgesteld verrot was, zakte in elkaar. Het volgende ogenblik stortte de hele trap in elkaar met een herrie als een oordeel, om die afgezaagde uitdrukking te gebruiken.
Terwijl hij nog probeerde houvast te vinden dat er niet was, viel hij in het wrakhout.