8. Waar kwam dat schot vandaan?

Biggles begon zich zorgen te maken. Hij zei niet veel, maar Bertie wist het toch. Drie dagen lang was de Merlin in de lucht geweest en had grote afstanden afgelegd volgens een vastomlijnd plan, om te voorkomen dat zij tweemaal over hetzelfde gebied zouden vliegen. Zij waren in oostelijke richting zelfs tot aan Beetsjoeanaland geweest, en dat allemaal zonder een spoor of zelfs maar een aanwijzing van waar zij naar zochten. Bertie geloofde dat ze wel twee derde van de woestijn hadden bestreken. Het was teleurstellend. Zij hadden niet verwacht zo lang weg te zullen blijven. Iedere dag kon een seintje van de commodore hen terugroepen en het was vervelend een taak onafgemaakt te moeten laten.

Er waren terreinplooien geweest waar zich een flinke hoeveelheid wilde dieren en vogels had verzameld, hetgeen misschien wel wees op een uitgedroogde bron of poel hoewel ze geen water hadden gezien. Deze plaatsen hadden ze van geringe hoogte onderzocht, in de veronderstelling dat het het meest waarschijnlijk was dat zij Connor zouden aantreffen in het gebied waar zich het meeste wild bevond; maar het uiteindelijke resultaat was steeds hetzelfde geweest. Zij hadden een paar groepen inheemsen gezien.

Biggles werd in de verleiding gebracht om te landen, omdat hij dacht dat zij misschien iets zouden weten, maar hij had er om twee redenen van afgezien. In de eerste plaats was de bodem steeds ruw geweest, hetgeen gevaar zou hebben opgeleverd en in de tweede plaats was het waarschijnlijk toch overbodige moeite geweest, omdat hij de taal van de Bosjesmannen niet sprak.

‘Ik begin te geloven dat we onze tijd verdoen,’ zei Biggles vermoeid aan het einde van de tweede dag zonder resultaten.

‘Ik ben het helemaal met je eens,’ antwoordde Bertie. ‘Hier zijn ze met en als ze er wél zijn, hebben ze een plaatsje gevonden waar ze zich goed verstopt hebben. Het is niet mogelijk dat ze zich verplaatsen, want anders hadden we zeker verse sporen van de jeep op de grond gezien. Ik kan me niet voorstellen dat Browning z’n vliegtuig gebruikt.

Niemand bij z’n volle verstand zou over dit soort terrein gaan rondhuppelen in een vliegtuig.’

Zij hadden met Bill Carter gesproken op het politiebureau.

Hij kon hun geen suggesties aan de hand doen. Hij had niets gehoord over ongewone voorvallen in de woestijn.

De inboorlingen kenden natuurlijk vliegtuigen. Als ze er een gezien hadden zouden zij nauwelijks de moeite hebben genomen dat te melden. Voor hen was het ene vliegtuig gelijk aan het andere. Als ze er een gezien hadden, was dat waarschijnlijk de Merlin geweest.

Carter had gevraagd of ze de Etosha Pan al hadden gezien. Het was het meest opvallende deel van de Kalahari.

Ze konden het niet missen. Er was altijd wild te vinden, hoewel het om deze tijd van het jaar bijna helemaal een modderzee was en dat zou blijven tot de volgende regentijd.

Biggles zei nee, en wees erop dat zij in het zuidelijk deel van de woestijn begonnen waren en in noordelijke richting er naartoe werkten.

‘Gelooft u dat Connor daar zou kunnen zijn?’ vroeg Biggles.

‘Misschien, maar het is niet erg waarschijnlijk.’

‘Waarom niet, als er daar een heleboel wild zit?’

‘Daar heeft hij de meeste kans Joe Villiers tegen het lijf te lopen.’

‘Wie is dat?’

‘Hij heeft een functie tussen jachtopziener en bestuursambtenaar in. We zien hem niet erg dikwijls.’ Carter grijnsde. ‘Hij is een van die rare mensen die van woestijnen schijnen te houden.’

‘Bestaat er een kans dat Connor of Browning de stad zijn binnengekomen terwijl wij er niet waren?’

‘Heel onwaarschijnlijk. Connor zou naar de dichtstbijzijnde kroeg zijn gegaan en dan zouden wij erover gehoord hebben. Had u redenen om aan te nemen dat zij hier geweest zouden zijn?’

‘Ik dacht dat Browning hier een brief zou zijn komen posten, dat wil zeggen als er verder geen postkantoor binnen zijn bereik is. We zijn er vrijwel zeker van dat hij hier vandaan een brief heeft geschreven naar een meisje in Engeland. Dat was een van onze aanwijzingen over zijn verblijfplaats. Het is mogelijk dat hij blijft schrijven om contact te blijven onderhouden met die dame. Het is zeker dat hij na zijn vertrek uit Engeland hier naartoe is gekomen. Daar bestaat geen twijfel over. Hij liet een spoor achter op weg naar Afrika, dat zo breed is als een autoweg.

Dat heb ik altijd al een beetje raar gevonden.’

‘Wat had hij anders kunnen doen, wanneer hij benzine nodig had?’

‘Hij had een valse naam kunnen gebruiken.’

‘Dat zou betekend hebben dat hij valse papieren had moeten hebben.’

‘Dat is wel eens meer gedaan!’

‘En hoe zit het met z’n paspoort? Zonder dat zou hij met kunnen reizen. Tenzij Browning een regelrechte boef was en een onderwereldfiguur kende die paspoorten vervalst, zou hij een hele toer hebben gehad om een vals exemplaar in handen te krijgen.’

‘Dat veronderstel ik ook.’ Biggles aarzelde. ‘Ik heb er nooit aan gedacht. Ik heb altijd aangenomen dat omdat hij Engelsman was, hij met een Brits paspoort zou reizen. Misschien had ik het moeten controleren in Londen, maar het is nooit bij me opgekomen. Misschien hebben ze op het vliegveld een aantekening gemaakt over zijn paspoort.

Ik zal het wel eens met hen opnemen.’

‘Als u het goedvindt, zou ik hen hiervandaan wel even kunnen bellen om u tijd en moeite te besparen.’

‘Graag.’

Carter belde op en stelde de vraag. Het duurde even, terwijl men iets nakeek. Tenslotte kreeg hij antwoord en legde de hoorn neer. Hij keek Biggles aan en zei: ‘U zult het wel interessant vinden te horen dat Browning niet met een Brits paspoort reisde. Hij heeft een paspoort dat in Zuid-Afrika is afgegeven. Het lijkt erop dat hij Zuid-Afrikaan is.

Hij is in eerste instantie vanuit Zuid-Afrika naar Engeland gegaan.’

Biggles, die grote ogen had opgezet tijdens het luisteren, schudde bedroefd het hoofd. ‘Hetgeen allemaal bewijst dat men in ons vak nooit iets als vanzelfsprekend moet aannemen. Ik ben onzorgvuldig geweest. Het lijkt er nu op dat hij toen hij hier landde in feite op weg was naar huis.’

‘We kunnen allemaal fouten maken,’ troostte Carter.

Hij ging verder: ‘Is het wel bij u opgekomen dat Browning opzettelijk zo’n duidelijk spoor heeft achtergelaten? Hij wist niet alleen dat hij gevolgd zou worden, hij wilde gevolgd worden.

‘Waarom?’

‘Om de politie om de tuin te leiden. Het lijkt mij dat hij geprobeerd heeft de aandacht af te leiden door u een mooi en duidelijk spoor te laten volgen om een medeplichtige te dekken. Hij vond het best dat u hem tot hier volgde – maar niet verder. Nu laat hij zich moeilijk vinden. Hij houdt zich schuil en dat doet hij goed. Ik denk dat u heel wat moeite zult moeten doen om deze slimme vogel te vinden.’

‘U hebt gelijk,’ antwoordde Biggles, met iets van teleurstelling in zijn stem. ‘Dat Zuid-Afrikaanse paspoort en wat u verder heeft gezegd werpt een nieuw licht op de zaak.

Dank u. Maar we krijgen hem wel te pakken. We zijn nog niet klaar. Ergens moet dit spoor naartoe lopen en waar dat ook mag zijn, uiteindelijk komen we er wel.’

Dat was het einde van het gesprek met Carter.

Toen zij buiten liepen, zei Bertie: ‘Ik wil het niet allemaal nog erger maken, ouwe jongen, maar ik geloof dat die Bill Carter ons wel een lesje kan geven.’

‘In dit geval, ja,’ stemde Biggles in. ‘Er zit heel wat in z’n theorie dat Browning ons om de tuin leidt om iemand anders te beschermen. Ik ben van een verkeerde veronderstelling uitgegaan, misschien omdat het allemaal gemakkelijk leek. Té gemakkelijk. Nu zitten we helemaal op een dwaalspoor.’

‘Maar wie zou Browning kunnen beschermen?’

‘Ik kan maar één persoon bedenken: Lady Caroline.’

‘Maar dat heeft geen zin. Waarom zou zij haar eigen vader bestelen van iets dat zij toch krijgt als haar vader overlijdt?’

‘Als we dat wisten, zouden we alles weten,’ antwoordde Biggles. ‘Vanaf het begin was het duidelijk dat die jongedame een heleboel wist. Daarom wilde zij niet spreken. Niets kon haar ertoe dwingen. Helemaal niets. We zullen het zonder haar moeten klaarspelen. Laten we er mee doorgaan. Ik ben meer dan ooit besloten om dit raadseltje te doorgronden.’

Op de vierde dag kwam er een wijziging in de situatie.

De verkenning begon op de gebruikelijke wijze; een rechte vlucht, ten noorden van de route die men eerder had genomen en vervolgens een lange, wijde bocht naar links om het vliegtuig over nieuw gebied naar zijn basis terug te brengen. Het gebeurde op de terugweg. Bertie, die zoals gewoonlijk de grond in de gaten hield, riep plotseling uit: ‘Hé, wacht eens even, ouwe jongen, wat is dat daar beneden?’

Biggles liet het vliegtuig licht overhellen om beter zicht te krijgen in de richting waarin Bertie staarde. Een paar seconden zei hij niets. Toen zei hij langzaam: ‘Dat begrijp ik niet. Wat denk jij dat het is?’

‘Het lijken wel gebouwen. Een dorp of zoiets, dat helemaal plat gebombardeerd is.’

‘Voor zover ik weet, is er helemaal niets van dien aard hier,’ zei Biggles. ‘Er staat niets van op de kaart. Als er hier iets zou zijn, zou men ons daar zeker over verteld hebben. Carter zou het wel gezegd hebben. Het kan niets te maken hebben met de mensen die hier wonen; die bouwen geen huizen. Laten we eens wat dichterbij kijken.’

Terwijl hij dit zei, zette Biggles de motoren af en ging over in een steile glijvlucht om snel hoogte te verliezen tot ongeveer dertig meter. Nadat hij het toestel weer in horizontale stand had gebracht, cirkelde hij langzaam over de voorwerpen die de aandacht van Bertie hadden getrokken. Weldra zei hij: ‘Er is geen twijfel mogelijk. Het zijn een soort ruïnes. Niet dat er veel van over is. Heel eigenaardig.’

‘Heb je zin om te landen en te gaan kijken?’

‘Ik niet. Ik neem geen risico’s alleen maar uit nieuwsgierigheid. Wat heeft het voor zin? Er is hier niemand, geen vliegtuig, geen jeep, anders zouden we ze moeten zien. We zullen Carter er wel naar vragen als we terug zijn.’

Biggles klom terug naar zijn gewone hoogteen zette zijn tocht voort. Het was prettiger om op driehonderd meter te vliegen dan dicht bij de grond, waar warmtegolven de lucht woelig maakten. Ze letten scherp op, maar zagen geen spoor van leven. Hun belangstelling verflauwde toen zij de ruïnes achter zich hadden gelaten.

Een kwartier later, toen zij zo’n tachtig of negentig kilometer hadden afgelegd, vestigde Bertie opnieuw de aandacht van Biggles op iets op de grond. De laatste was op dat moment bezig de lucht af te zoeken.

Zij vlogen nu over een terrein waar heel wat wild te zien was, meer dan zij tot dan toe op één plaats bij elkaar hadden gezien, misschien wel omdat er hier en daar wat verspreide groepjes struiken stonden; bijna zeker, had Biggles opgemerkt, een bewijs dat er op niet te grote afstand water was te vinden.

‘Wat voor de drommel is dat daar allemaal,’ riep Bertie uit. ‘Het lijkt op een kasteel, of een oude tempel of iets dergelijks.’

Opnieuw keek Biggles met aandacht toe. Je kon het voorwerp van Berties aandacht gewoon niet missen. Niet alleen was het een gebouw dat grimmig en kaal en vierkant de elementen trotseerde, maar het had bovendien aanzienlijke afmetingen en besloeg wel een halve hectare.

‘Wat zeg je me daarvan, hè?’ vroeg Bertie. ‘Het lijkt wel of we ook nog een beetje ontdekkingsreiziger spelen – als je begrijpt wat ik bedoel. De kaart wat aanvullen; Carter het een en ander vertellen dat hij nog niet wist.’

‘Maak jezelf maar niets wijs,’ antwoordde Biggles. ‘Hij moet hier alles van weten. Dit heeft men nooit over het hoofd kunnen zien. In dit landschap valt het op als een molen in een weiland.’ Weer vloog hij er laag overheen.

‘Maar wat kan het zijn? Waar lijkt het volgens jou op?’

‘Volgens mij lijkt het het meest op een oud fort. Als we hier ergens in Europa zaten, behoefde ik er geen moment over na te denken. Eigenlijk ben ik er hier zeker van dat zelfs in dit geval het er ook de bedoeling van is, hoewel ik niet zou durven gissen wie op een plaats als deze en om welke reden een fort zou bouwen. Kijk eens hoe groot het is. Die muur er omheen is wel vierhonderd meter lang. En die bijgebouwen. Je kunt hier de hele bevolking van de Kalahari in onderbrengen, althans wat wij ervan gezien hebben. Iemand heeft hier eens een heleboel werk aan gehad.’

‘Zijn de oude Egyptenaren ooit zover zuidelijk gekomen? Dat waren jongens die in het groot bouwden – piramides en zo.’

ik weet er niet al teveel van, maar ik zou zeggen dat het onwaarschijnlijk is dat de Egyptenaren hier ooit zijn geweest. Er is in ieder geval niets Egyptisch aan te zien. Dat gebouw lijkt me betrekkelijk modern.’

‘Waar komen al die stenen vandaan?’

ik zou willen wedden dat het voornamelijk beton- of cementblokken zijn. Wat doet het ertoe? Het enige waar wij mee te maken hebben, is dat het even doods is als de rest van dit ellendige land, Er is hier niemand, anders zouden ze wel zijn komen kijken. Het zal wel niet zó vaak gebeuren dat hier vliegtuigen overheen komen, dat men er niet meer naar zou komen kijken. Wat ik wel kan zeggen, is dat de dieren er niet van houden. Je ziet dat ze op een afstand blijven.’

‘Is het de moeite waard om te landen en het van dichterbij te bekijken?’

Biggles bestudeerde de grond. ‘Ik veronderstel dat we dat zouden kunnen doen. De grond ziet er niet zo slecht uit.

Maar zoals ik al eerder zei, het lijkt niet veel zin te hebben.

Wat zouden we van de grond af kunnen zien dat we hier vandaan niet kunnen zien? Nee. Het is niet de moeite waard om zo’n groot risico te nemen. Als er iets misging zou het een lange en ongemakkelijke tocht naar huis worden. We zullen wel horen wat Carter er over te zeggenheeft.

Hij moet weten wat het is. Probeer me niet wijs te maken dat een gebouw van deze grootte onopgemerkt zou kunnen blijven, zelfs in de Kalahari.’

Biggles zette zijn thuisvlucht voort.

Vijf minuten later, toen zij over een wirwar van struikgewas en lage boompjes vlogen, hoorden ze in een onderdeel van het vliegtuig een klap als van een zweepslag. Onmiddellijk controleerde Biggles de instrumenten. Hij keek naar allebei de kanten van de vleugel, bekeek nog even de instrumenten en keek toen verschrikt naar Bertie. ‘Wat was dat voor de drommel?’ stootte hij uit. ‘Is aan jouw kant alles in orde?’

‘Voor zover ik het kan bekijken is er niets mis.’ Bertie keek ook ongerust.

‘Wat was het?’

‘Geen idee, ouwe jongen.’

‘Waar leek het geluid volgens jou op?’

‘Nu je het me vraagt: als we in de oorlog zaten, zou ik gezegd hebben dat we ergens door een kogel zijn getroffen.’

Biggles knikte. ‘Oorlog of geen oorlog, ik heb het idee dat je gelijk hebt. Ik had dezelfde indruk van dat geluid.’

‘Geloof je werkelijk dat de een of andere idioot op ons geschoten heeft?’

Bertie keek ongelovig.

‘Wat moeten we anders geloven?’ vroeg Biggles.

‘Wie zou er nu op ons schieten en waarom? Waar kan dat schot vandaan zijn gekomen?’

‘Het doet er niet toe waar het vandaan is gekomen.’

‘Laten we opschieten vóór er nog meer schoten vallen,’ vroeg Bertie dringend.

‘Ik geloof dat we dat inderdaad moeten doen,’ antwoordde Biggles. ‘Als we terug zijn, moeten we de zaak grondig onderzoeken. Als het geen kogel was, is het tijd dat we een complete revisie krijgen. Als er iets is waar ik altijd de kriebels van krijg, dan is het wel de gedachte aan technische gebreken.’

Er werd niets meer gezegd. Biggles vloog regelrecht naar huis en belastte de machine zo weinig mogelijk. Er gebeurde niets meer. Hij haalde vrijer adem toen zij de grond raakten.

Zodra hij naar de gebruikelijke parkeerplaats was getaxied en de motoren had afgezet, sprong hij uit het toestel en begon een systematisch onderzoek van heel de buitenkant.

Bertie hielp hem en nam de andere kant van het toestel voor zijn rekening.

Al gauw riep Biggles hem van de bakboordvleugel. ‘Kom hier eens kijken!’

Bertie haastte zich naar de andere kant. Biggles wees grimmig naar een klein rond gaatje aan de voorkant van de vleugel. ‘Nu weten we het dus,’ zei hij. ‘Het was inderdaad een kogel. Is er natuurlijk dwars doorheen gegaan. Er is geen schade aangericht, maar het moet natuurlijk wel worden dichtgemaakt.’

Bertie trok de lippen samen. ‘Wel allemachtig!’ fluisterde hij. ‘Er moet dus toch iemand geweest zijn.’

‘Iemand die er heel goed voor gezorgd heeft dat we hem niet gezien hebben. Hij heeft ons horen aankomen en heeft toen dekking gezocht. Ik kan je nóg wel iets vertellen. Wie het ook zijn mag, hij is een bijzonder goed schutter. Er is heel wat voor nodig om een vliegtuig in de lucht te raken met één enkel schot.’

‘Maar waarom heeft hij op ons geschoten? We hebben niets gedaan.’

‘Kennelijk stond ons gezicht hem niet aan. Misschien heeft hij het gedaan om ons ervan af te houden te dichtbij te komen. Misschien hoopte hij ons wel neer te schieten.

Als dat is wat hij wilde, heeft hij z’n doel gemist. Ik ga terug en dit keer hoop ik het wat minder opvallend te doen.’

‘Maar wie zou dat in hemelsnaam willen doen?’

Biggles schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet, maar ik zou er wel naar kunnen raden.’

‘Browning?’

‘Mogelijk. Maar wat wij van hem weten, doet niet veronderstellen dat hij zich zou verlagen tot moord.’

‘Connor?’

‘Dat is waarschijnlijker – maar we kunnen het best mis hebben. Welke andere blanken zijn er in de Kalahari? Bosjesmannen lopen niet met geweren rond. Maar laten we eens met Carter gaan praten in plaats van hier te staan raden. En dat gaan we nu direct doen.’