14. Bertie als held

Het was gelukkig voor Biggles dat hij niet diep behoefde te vallen, niet meer dan twee en een half of drie meter; en hoewel hij geen ernstig letsel had opgelopen, zoals hij vlug vaststelde, was hij zijn adem kwijtgeraakt en flink geschrokken, zo plotseling was het ongeluk gebeurd.

Hij leunde tegen de muur, die zo te voelen van steen was, om op adem te komen.

Terwijl de echo van het geluid wegstierf, was de eerste gedachte die bij hem opkwam, dat hij zijn aanwezigheid op niet mis te verstane wijze had kenbaar gemaakt. Hopen, dat dit geluid niet door iedereen binnen en buiten het gebouw was gehoord, zou een optimisme betekenen dat aan het lachwekkende grensde. Het resultaat was zonder meer te voorspellen. In het zwakke maanlicht dat door het gat boven hem viel, zag hij dat hij in een gang stond. Dat was alles. Het licht reikte niet ver genoeg om hem nog meer te laten zien, hoewel een klein stukje blauw licht op enige afstand de plaats aangaf van een van de ramen dat uitzag op de binnenplaats. Hij luisterde. Men kan zich voorstellen met wat voor bezorgdheid hij luisterde.

Hij hoorde een geluid, en het was er een dat hem niet verbaasde. Voetstappen. Die dichterbij kwamen. Die echoden langs de stenen gang. Hij keek naar boven en toen drong pas goed de volle omvang van de ramp tot hem door. Er was geen trap meer. Het hele ding lag in een hoop verrot en versplinterd houtwerk aan zijn voeten. Van boven keek een vierkant, met sterren bezaaid, stuk hemel op hem neer.

Dat was volledig buiten zijn bereik. Het was duidelijk dat hij aan die kant niet kon wegkomen. Om buiten het fort te komen, moest hij naar beneden gaan. En dan de enige uitgang zoeken. De hoofdingang. Aangezien hij op de bovenverdieping was, moest er een weg naar beneden zijn, dacht hij wanhopig, want de voetstappen kwamen dichterbij. Waar waren de voetstappen? Terwijl hij nog moeilijk ademhaalde door zijn val, begon hij op de tenen, tastend zijn weg te zoeken langs de muur van de gang, in de hoop een ladder of trap te vinden; vanzelfsprekend ging hij in de tegenovergestelde richting van die waar vandaan de voetstappen kwamen. Hij kwam bij het raam.

Er zaten ijzeren staven voor. Daar kon hij niet doorheen.

Er even voorbij, was er aan de andere kant een opening.

Het bleek een kamertje te zijn. Er zat geen deur voor.

Eigenlijk was het maar een hokje. Er stond niets anders in dan een smal, roestig, ijzeren ledikant dat tegen de tegenoverliggende muur was geschoven en dat deed veronderstellen dat dit in een ver verleden de kamer van een officier was geweest.

De voetstappen klonken nu zo luid, en zij werden bovendien voorafgegaan door een lichtstraal uit een zaklantaarn, dat hij niet verder durfde te gaan uit vrees gezien te worden. Dus ging hij de kamer verder in en hield zich rustig. Hij hoorde de voetstappen stilhouden en hij wachtte, terwijl hij niet het risico durfde te nemen om even te kijken.

Hij was van mening dat toen de voetstappen stilhielden, de man bij zijn wandeling door de gang de ingestorte trap had bereikt. Met een klein beetje fantasie kon Biggles hem in gedachten de ravage zien bekijken en zich afvragen wat daar toch wel de oorzaak van was. Zou hij de waarheid raden? Misschien wel. Misschien niet. Verrot hout kan in elkaar zakken zonder iemand eraan komt. Het was een angstig moment; een kort ogenblik, boordevol mogelijkheden. Als de man verder kwam, zou hij met zijn zaklantaarn Biggles, in zijn kamertje zonder deur, zonder enige twijfel ontdekken. Dat zou betekenen dat de kaarten op tafel zouden komen, zo er niets ernstigers gebeurde. Daar was hij niet op voorbereid, althans nog niet. Hij zou er de voorkeur aan hebben gegeven zijn eigen tijd en plaats er voor te kiezen, tenminste als het werkelijk nodig was.

Toen hoorde hij, terwijl hij gereed stond voor het ergste, hoe de voetstappen zich weer verwijderden. Omdat hij wist dat de man nu de andere kant uitliep, waagde hij een snelle blik. Het was Connor. Hij kon hem even zien terwijl hij voorbij een raam liep. Het leek ondenkbaar dat er in het fort twee mannen zouden zijn met dezelfde lichaamsbouw. Hij had een jasje aangeschoten over zijn pyjama en had een geweer bij zich.

Biggles haalde weer adem. Hij wachtte tot de voetstappen helemaal niet meer te horen waren en ging toen verder langs de muur van de gang, nog steeds op zoek naar een weg naar beneden. De gang eindigde bij een blinde muur, blijkbaar het aller-uiterste deel van het gebouw; en daar, op de meest vanzelfsprekende plaats, ging een stenen trap naar beneden. Hij zocht tastend zijn weg naar beneden en ontdekte dat de trap op een andere gang uitkwam, nu klaarblijkelijk op de begane grond. Er was geen buitendeur en om een lang verhaal kort te maken, moest hij bijna de hele lengte van het gebouw lopen om de deur te bereiken waarvan hij wist dat die er was, omdat hij die bij zijn eerste bezoek had opgemerkt vanaf de binnenplaats. Maar omdat er in de buitenmuur op regelmatige afstanden ramen waren aangebracht, die natuurlijk van tralies waren voorzien, had hij niet al te veel moeite zijn doel te bereiken; zijn zenuwen waren gespannen, omdat hij elk moment kon verwachten te worden aangeroepen.

Hij keek naar buiten, naar links en naar rechts, naar de door de maan in vol licht gezette binnenplaats. Alles was rustig. Geen levende ziel te zien. Hij ging naar buiten en, terwijl hij zo dicht mogelijk bij de muur bleef, haastte hij zich naar de hoofdingang van het fort.

Terwijl hij dat deed gebeurde er nog iets van weinig belang. Hij hoorde een zacht getokkel, alsof iemand een banjosnaar had aangeraakt. Dit werd gevolgd door een ander zacht geluid, alsof iemand een kiezelsteentje had gegooid. Omdat hij niemand zag, besteedde hij er op dat moment weinig aandacht aan (hoewel hij het zich later wel zou herinneren), maar haastte zich voort, omdat hij maar al te blij was dat hij een uitweg zag uit deze moeilijke situatie. Pas toen hij de jeep die in het gat in de muur stond geparkeerd voorbij was, keek hij even om. Het enige dat hij zag was een zwak geel licht achter een van de bovenramen. Omdat hij vond dat hij voor één nacht genoeg onderzoek had gepleegd, liep hij vlug naar de achterkant van het fort waar hij Bertie had achtergelaten. Hij stond daar nog altijd, en nog steeds op dezelfde plaats; hij staarde naar het dak.

Toen Biggles stilletjes naderbij kwam en sprak, schrok hij alsof hij gestoken was door een insect. ‘O, zeg, laat me niet zo schrikken,’ protesteerde hij. ‘Waar kom jij in ’s hemelsnaam vandaan gesprongen?’

‘Gesprongen is het juiste woord.’

‘Je bent verdraaid lang weggebleven.’

‘Ik heb het druk gehad.’

‘Ik had verwacht datje dezelfde weg terug zou nemen.’

‘Ik ook, maar het is anders uitgepakt. Overhaast me niet, Laat me eerst op adem komen.’

‘Heb je Browning gezien?’

‘Nee. Hou even op, totdat ik een sigaret heb opgestoken. Ik heb er een nodig om -’

Biggles, die in zijn zak zocht, brak plotseling zijn zin af.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Bertie die voelde dat er iets mis was.

‘Verdorie,’ mompelde Biggles. ‘Ik heb een grote stommiteit begaan.’

‘Wat heb je dan gedaan?’

‘M’n aansteker in het fort laten liggen. Ik ben gevallen. Ik was in het donker. Ik kan me nu herinneren dat ik m’n aansteker in de hand had. Ik moet hem hebben laten vallen en hem door de schok helemaal vergeten hebben. Ik had hem misschien toch niet kunnen vinden, maar als Connor bij daglicht dat ding in de gaten krijgt, moet hij beseffen dat er iemand binnen is geweest. Hij moet weten dat ik een aansteker bij me had, omdat ik een sigaret heb opgestoken toen we op de binnenplaats met hem stonden te praten.

Het is jammer, maar het is nu eenmaal zo. Straks zal ik je alles vertellen. Heb je een lucifer bij je?’

Bertie haalde en doosje te voorschijn.

Biggles stak een sigaret op. ‘Dank je. Is er hier nog iets gebeurd?’

‘Helemaal niets; maar er is wel iets dat ik je vertellen moet.

Die verdraaide neushoorn is terug.’

‘Terug waar?’

‘In het ‘bos’ – denk ik.’

Biggles fronste de wenkbrauwen. ‘Ben je er zeker van?’

‘Daar bestaat geen twijfel aan. Ik zag hem aan komen kuieren door de woestijn.’

‘Dan kan hij niet zo zwaar gewond zijn geweest als we dachten. Misschien was het niet hetzelfde beest.’

‘Als hij het niet was, was het z’n tweelingbroer. Natuurlijk kan ik er geen eed op doen dat het hetzelfde beest was. Voor mij is de ene neushoorn precies gelijk aan de andere. Ik veronderstel dat ze elkaar wel kunnen herkennen, maar voor mij lijken ze allemaal op elkaar. Maar zeg me eens, wat heb jij uitgevoerd?’

‘Laten we even gaan zitten,’ zei Biggles, terwijl hij in het zand ging zitten. ‘Nu we toch niets dringends omhanden hebben, kunnen we net zo goed hier uitrusten tot het licht wordt. Het is in ieder geval veiliger dan de kans te lopen in het donker tegen die neushoorn op te lopen. Tussen haakjes, heb je nog iets van die leeuw gehoord?’

‘Geen piepje.’

‘Mooi. Laten we dan maar hopen dat hij niet deze kant uit is gekomen om de zaak nog wat ingewikkelder te maken.

Nu zal ik je vertellen wat voor stom spelletje ik gespeeld heb.’

Omdat hij tijd in overvloed had, kon Biggles het verhaal van zijn nachtelijk avontuur tot in alle bijzonderheden vertellen.

‘Hoe staan we er nu voor, als je begrijpt wat ik bedoel?’ zei Bertie toen Biggles was uitgesproken.

‘Ik wou dat ik je dat kon zeggen. Het antwoord is, naar ik veronderstel, precies even ver als tevoren. De enige nuttige inlichting die ik verkregen heb, is dat we het fort kunnen binnenkomen zonder gebruik te maken van de poort.

Maar ik geloof niet dat het aanbeveling zou verdienen dat te doen zolang Connor in de buurt is. We kunnen ons beter aan ons oorspronkelijke plan houden en wachten totdat hij weggaat.’

‘Dat kan betekenen dat we hier een heel poosje moeten wachten.’

‘Heb jij dan een beter voorstel?’

‘Eerlijk gezegd, nee, hoewel het een hele saaie bedoening zal zijn.’

‘Voor dit moment zouden we om de beurten de wacht kunnen houden, om op die manier een tukje te kunnen doen.

We moeten toch wat slapen.’

‘Bedoel je hier?’

‘Dat is niet nodig’ We zouden in het vliegtuig kunnen uitrusten. Dat zou om verschillende redenen prettiger zijn. We zouden dan ook het voordeel hebben dat we wat eten bij de hand hebben. Ik ben ’s morgens niets waard als ik geen kopje thee heb gedronken. Laten we ei naartoe lopen, neushoorn of geen neushoorn. We kunnen ons onze handelingen niet laten voorschrijven door beesten uit de plaatselijke dierentuin.’

‘Laat de dierentuin maar zitten. Hoe zit het met Connor? Als hij toevallig naar buiten kijkt, kan hij ons in het maanlicht het open veld zien oversteken.’

‘Dat risico zullen we naar nemen,’ besliste Biggles. ‘Toen ik hem zag, was hij in pyjama. Hij moet toch ook eens slapen. Als Connor ons achterna komt, doet hij dat met de jeep en die horen we wel aankomen. Laten we gaan.’

Zij stonden op en na om zich heengekeken te hebben voor eventueel gevaar, gingen zij op weg over het open veld in de richting van het struikgewas waarachter zij het vliegtuig hadden achtergelaten. Zij begonnen in een snel tempo, maar toen regelmatig achterom kijken hen ervan had overtuigd had dat zij niet werden achtervolgd, gingen zij wat langzamer lopen. Zij hadden bijna een kwartier nodig om het dichtstbij gelegen punt van het door de zon geblakerde ‘bos’ te bereiken. Hier hielden ze stil om te luisteren. Het vliegtuig konden zij nog niet zien, omdat het geparkeerd stond aan de zijkant en dus sloegen zij linksaf en zetten hun tocht er omheen voort. Er was geen sprake van dat ze zich dwars door het struikgewas een weg konden banen, omdat veel struiken vol gemene doorns zaten.

Biggles was de eerste die de hoek bereikte. Voordat hij die om ging, keek hij er eerst omheen. Hij bleef doodstil staan.

Toen stak hij zijn arm uit om Bertie tegen te houden en deed snel een stap achteruit.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Bertie, meer uit belangstelling dan omdat hij geschrokken was.

‘Kijk zelf maar.’

‘Er is toch niets mis, hoop ik.’

‘Nog niet,’ antwoordde Biggles grimmig.

Bertie kwam naar voren en keek.

In het zwakker wordende licht van de maan die nu bijna verdwenen was, zag hij het vliegtuig, zo te zien net zoals zij het hadden achtergelaten. Maar dat was niet alles. Aan de andere kant van de staart stond kalmpjes het grote logge lichaam van een dier met uitgestrekte hals te snuffelen aan die staart. Het was onmiskenbaar de neushoorn. Of in ieder geval een neushoorn.

Bertie deed een stap terug. ‘O nee,’ kreunde hij met een stem waarin onderdrukte angst doorklonk. ‘Duizendmaal nee. Niet nog eens! Het kan niet waar zijn.’

Zijns ondanks moest Biggles glimlachen; maar het was een moeizame poging tot een glimlach. ‘Niets was ooit meer waar,’ mompelde hij triest.

‘Wat gaan we daaraan doen?’

‘Zeg jij het maar,’ zei Biggles uitnodigend. ‘Heb je zin om hem weg te jagen?’

‘Nee. Ik niet. Echt niet,’ zei Bertie met nadruk. ‘Ik heb heel wat dieren weggejaagd in m’n leven, maar aan neushoorns begin ik niet.’

‘Dat dacht ik ook.’

‘Als hij vindt dat de lucht van het vliegtuig niet lekker is, gaat hij misschien wel weg.’

‘Aan de andere kant kan hij het ook lekker vinden. Het is zelfs mogelijk dat hij een kijkje gaat nemen in de cockpit.’

‘Als dat akelige beest dat probeert, zijn we in de aap gelogeerd. Wat ga je doen?’

‘Ik? Ik ga een mooie makkelijke boom uitzoeken om in te klimmen voor het geval hij deze kant opkomt.’

‘Maar luister nou eens, we moeten toch iets doen.’

‘Als je denkt dat ik van plan ben duizend kilo gepantserd neushoornvlees te lijf te gaan met een zakpistooltje, wordt het tijd dat je eens laat nakijken,’ zei Biggles koeltjes, terwijl hij weer om de hoek keek. ‘Hou je vast,’ ging hij verder. ‘Wat doet hij nou? Ik geloof dat hij verliefd is geworden op een vliegtuig.’

‘Waar heb je het over?’

‘Hij gaat er naast liggen.’

‘Allerliefst,’ spotte Bertie.

‘Wel, het is m ieder geval beter dan dat hij er z’n hoorn in steekt.’

‘Ik zal je eens wat zeggen,’ zei Bertie. ‘Als iemand nou eens de motoren startte -’

‘En wie gaat ze dan starten?’

‘Ik vind het niet erg om dat te proberen. Als hij een tukje gaat doen is het misschien mogelijk om … ga jij maar in een boom zitten kijken. Als je me haastig ziet teruglopen, schik dan een eindje op.’

‘Je bent gek geworden.’

‘Okee, dan ben ik gek geworden; maar ik ben niet van plan nog meer slaap te verliezen, en ik ben vast en zeker niet van plan te gaan slapen op een stuk grond dat ritselt van alle insecten die er ter wereld maar bestaan.’

‘Hij ruikt je voor je halverwege bent.’

‘Hij zal toch heel knap moeten zijn om dat te doen zonder dat er wind is.’ voerde Bertie aan. ik reken erop dat als hij me ziet, hij de benen neemt.’

‘Daar zou ik niet graag op durven wedden.’

‘We zullen wel zien.’ Met die woorden liep Bertie langzaam de hoek om, waardoor hij het schijnbaar slapende dier in het oog kreeg. Het bewoog zich niet. Hij bleef doorlopen, zo dicht mogelijk langs de rand van het struikgewas; en zo ging hij verder totdat hij recht tegenover het vliegtuig stond en niet meer dan een meter of twintig er vandaan. Nog altijd had het dier zich niet bewogen. Het scheen vast te slapen.

Bertie begon stap voor stap, zonder zijn ogen van het dier af te houden en steeds klaar om voor zijn leven te rennen, de ruimte tussen hem en het vliegtuig af te leggen; hij hield zo veel mogelijk het toestel tussen hem en het liggende dier. Op deze manier bereikte hij de deur van de cabine. Heel rustig opende hij die. Voordat hij instapte, boog hij zich voorover om nog vlug even onder de romp door het dier te bekijken. Het lag nog altijd op zijn zij.

Plotseling viel het hem op dat het zich onnatuurlijk stil hield. Hij bedacht zich dat als het ademde, hij toch op zijn minst de flank moest zien bewegen. Die beweging was niet te zien. Geen geluid. Ook niet het geringste. Toen begon het eindelijk tot hem door te dringen dat het monster misschien wel dood was. Zij wisten al dat het gewond was. Hij aarzelde, keek scherp toe, luisterde aandachtig.

Terwijl hij zich schrap zette om bij het eerste teken van leven in het vliegtuig te springen, kuchte hij zachtjes.

Hij kuchte nog eens, nu een beetje harder. Dit bracht geen reactie teweeg. Hij dacht snel na. Het leek zonde te zijn de motoren te starten als dat niet nodig was. Connor zou het geluid horen en hij zou daaruit kunnen afleiden dat zij nog in de buurt waren. Hij raapte een steentje op. Gooide het. Het kwam op het dier terecht. Het bewoog zich niet. Hij gooide een grotere steen. Er gebeurde niets.

Zijn zelfvertrouwen groeide; hoewel hij er zich van bewust was dat hij een zeker risico nam, zij het dan ook een verantwoord risico, werkte hij zich in een positie waar hij het hele dier duidelijk kon zien. Onder diens kop breidde zich een donkere vlek uit over de droge aarde. Bloed. Dus dat was het. De neushoorn was dood. Hij was teruggekeerd naar zijn geboortegrond om te sterven.

Bertie slaakte een zucht van verlichting. De laatste paar minuten had hij heel wat spanning te verduren gekregen.

Nu, ontspannen, liep hij het open veld in en keek in de richting waar hij wist dat Biggles was. Hij zwaaide. ‘Hij is dood,’ riep hij.

Biggles kwam hard aanlopen. Toen hij vlakbij het zwaarlijvige dier was gekomen, ging hij wat langzamer lopen en bekeek het wantrouwig. Toen hij het bloed zag, liep hij door. ‘Keurig gedaan,’ zei hij waarderend. ‘Een tien.’

‘Dank je,’ zei Bertie erkentelijk. ‘Ben nog nooit van m’n leven zo bang geweest, maar misschien kunnen we nu een tukje gaan doen zonder dat we gestoord worden.’

‘Juist, Je gaatje gang maar,’ zei Biggles. ‘Jij kunt een paar uur slapen. Ik neem de eerste wacht – Je kunt nooit weten.’