20

In plaats van rechtstreeks naar zijn moeder in Duluth te rijden zoals hij van plan was, zette Lance weer koers naar het noorden. Toen hij bij de afrit naar de Cross Road kwam, sloeg hij af en reed de parkeerplaats op, waar hij de auto stilzette en uitstapte. Het was vroeg in de middag, maar de zon stond al laag aan de hemel. Hij bond de sneeuwschoenen onder die hij in Ely had gekocht, klauterde de sneeuwwal over en begaf zich in het berkenbos. Even later zag hij tussen de berkenstammen door het kruis opdoemen. Met al die sneeuw leek het kleiner dan anders, maar niet minder imposant; het was alsof alle lijnen in het landschap in het kruispunt van de twee assen samenkwamen. Lance liep helemaal naar het kruis toe, hij trok zijn rechterhandschoen uit en legde zijn handpalm op het ijskoude graniet. Hij had gedacht dat hij misschien iets zou merken, een soort contact met het kruis en de plek, maar hij voelde niets anders dan kou. Hij kon de gedempte, holle geluiden horen van water dat zich verplaatste, hier mondde de Cross River uit in het meer, maar er was geen druppel water zichtbaar.

De platte rotsen die schuin afliepen naar het meer, waren met een dik pak sneeuw bedekt, maar alleen de bovenste laag bestond uit poedersneeuw; daaronder was de sneeuw samengeperst tot een dikke laag die Lance’ gewicht kon dragen, omdat het over de lange sneeuwschoenen was verdeeld. Zonder om te kijken liep hij in de richting van het meer.

Na een poosje merkte hij dat de onderlaag anders werd. Blauwgrijs ijs strekte zich eindeloos ver voor hem uit, slechts onderbroken door lange, door de wind gevormde slierten sneeuw, die deden vermoeden welke kant de wind hier meestal op waaide. Het ijs zelf was niet helemaal uniform van kleur, maar wisselde tussen kil grijs, dat overheerste, en een vlekkerig gevormd donkerder grijs, dat hem een beetje beangstigde. Het kon onmogelijk gevaarlijk zijn, aangezien het wekenlang twintig graden gevroren had en het hele meer dichtzat, maar toch was er iets met die donkere plekken, ze gaven hem het onaangename gevoel dat het water, de grote diepte, niet ver weg was.

Lance deed zijn sneeuwschoenen uit en pakte ze op. Met alleen zijn laarzen aan leek het alsof hij over een parketvloer liep, ook over de donkere plekken, maar zijn angst werd er niet minder om. In een poging zijn vrees te overwinnen bleef hij bij een donkere plek staan en sprong op en neer. Elke keer dat hij landde, maakte het ijs geluid, alsof een reus zijn mooiste kristallen glas aantikte: een heldere, zangerige toon, die zich over de ijsvlakte verspreidde en wegstierf. Hij legde de sneeuwschoenen op het ijs, knielde erop en bracht zijn voorhoofd naar het ijs toe. Hoe dik zou het zijn? Hooguit een halve meter scheidde hem van de donkere schoot van Lake Superior. Met deze kleren en dikke laarzen aan zou hij langzaam maar onverbiddelijk wegzinken in de watermassa, tot zijn levenloze lichaam ten slotte de bodem bereikte. Ging het niet zo? Of zou een lijk na korte tijd weer naar de oppervlakte stijgen? In dat geval zou hij tegen de ijslaag botsen en vervolgens opnieuw zinken. Uiteindelijk zou hij op de bodem blijven liggen. Hoe zag het er daar uit? Oude bomen misschien; dikke dennenstammen die daar lang voordat de blanken kwamen terecht waren gekomen. Duizendjarige reuzen, donker en glad, goed geconserveerd in het voedselarme water van het meer. De sheriff van de bossen tussen de bomen van het verleden.

Uiteindelijk dwong de kou hem weer op de been. Toen hij zich omdraaide, verspreidde zich een aangename schrik door zijn lichaam; hij kon niet zien waar het witte meer de witte oever bereikte, alles was wit. Maar het kruis kon hij nog als een piepklein zwart puntje in al dat wit onderscheiden en tegen zijn zin begon hij ernaar terug te lopen.