28

Een munt voor Persefone

 

NETFEED/COMEDY: ‘Sprootie’ voor betere prestaties in bed!

(beeld: de woonkamer van Wengweng Cho)

CHO: Chen Shuo, help me! Ik kan mijn Sprootie-implantaat niet vinden en de weduwe Mai kan elk ogenblik hier zijn. Zonder implantaat zal ze mij uitlachen om mijn impotentie!

SHUO: (fluisterend tegen Zia) Je vader heeft te veel vertrouwen in dat filosofische hulpmiddel. (Hardop) Hier, burgemeester Cho, ik heb het gevonden.

CHO: De hemel zij dank! (haast zich de kamer uit)

ZIA: Je bent gemeen, Chen Shuo. Dat was het panda-implantaat voor mijn cursus biologie.

SHUO: Zorg dan maar dat er genoeg bamboescheuten in de koelkast liggen! (gelach)

CHO: (terzijde) Ik ben blij dat ik de weduwe Mai nu een goede beurt kan geven... ze is zo mooi! Haar ogen, haar natte neus, haar zachte vacht...! (aanzwellend gelach)

SHUO: Dat krijg je als een dwaas gelooft dat Sprootie al zijn seksuele problemen kan oplossen.

(gelach en applaus)

 

D

e Trojaanse aanval had meer weg van een natuurramp dan van een menselijke onderneming. Een gepantserde stroom, flikkerend van het brons en zilver, stortte zich huilend als een geweldige storm door de Skaïsche poort en vloeide uit over de vlakte. De Grieken waren nog bezig hun eigen wapenrusting aan te gorden toen de eerste Trojaanse strijdwagens de palissade rond hun kamp bereikten. Pijlen vlogen over de gracht heen en vielen suizend neer als een dodelijke regen. Soldaten wankelden en vielen languit op de zanderige bodem, doorboord door de gevederde schachten. Gewonden konden niet door hun kameraden in veiligheid worden gebracht of van de doden gescheiden: alles en iedereen werd onder de voet gelopen toen de Grieken in paniek dekking zochten tegen de Trojaanse boogschutters.

De zon was nog maar net boven de heuvels te zien en toch was de poort van de Griekse omwalling al het toneel van een hevige strijd. De grote Aias leek met zijn indrukwekkende gepantserde gestalte wel een god die zich in de strijd had gemengd. Hij was buitengesloten toen de poort haastig werd gesloten en vergrendeld; hij hield zich staande tijdens de eerste Trojaanse aanval, maar hij had slechts weinig soldaten bij zich en daarvan waren er al meerdere door de pijlen geveld.

Paul had zijn hele leven niet zo’n angstwekkend tafereel gezien, ook al was hij er nog niet persoonlijk bij betrokken. Toen de voorste Trojaanse strijdwagens en boogschutters zich terugtrokken langs de rand van de brede gracht, naderde onmiddellijk een tweede golf, de paardenhoeven roffelend als gedempte pauken. Paul zag hoe een soldaat van Ithaka in de buik getroffen werd door een zwart gevederde pijl en bloed spuwend tegen de grond zakte terwijl hij de goden om hulp riep.

Hoe kan ik ooit uit deze strijd blijven? dacht Paul radeloos terwijl de getroffen soldaat zich aan zijn benen vastklampte. Hij hurkte neer en probeerde niet te letten op het stervende, rochelende ding naast hem. Twee pijlen raakten met een doffe slag zijn schild en hij voelde een schok door zijn arm gaan. Wat moet ik in vredesnaam doen? De speer in zijn hand voelde nu al even zwaar aan als een ijzeren staaf. Ik kan niet met die stomme dingen vechten, dat heb ik nooit geleerd!

De Griekse boogschutters probeerden hun posities in te nemen achter de muur, sommigen nog slechts half voor de strijd gekleed. Velen stierven al voordat ze hun boog konden spannen, maar de anderen begonnen terug te schieten. De Trojaanse schutters op hun strijdwagens konden geen dekking zoeken achter hun schilden, daarom trokken ze zich terug tot op een veilige afstand van de wal.

Een woest gejuich steeg op uit de kelen van Pauls Ithakeëers toen de regen van pijlen ophield, maar niemand kon lang in de waan blijven dat de Trojaanse aanval tot staan was gebracht. De laatste golf Trojaanse strijdwagens naderde de gracht, maar ditmaal niet om hun pijlen af te schieten en zich terug te trekken. Terwijl het leger van voetsoldaten over de vlakte aanmarcheerde, stegen de strijders uit de wagens en kwamen naar voren, gewapend met speren en beschermd door hun hoge schilden waarboven alleen hun neutrale, insectachtige helmen te zien waren.

Een van hen liep voor de rest uit, aanstormend alsof hij van plan was de Griekse muur in zijn eentje omver te werpen.

‘Hektor!’ riep een van de Grieken. ‘Het is de grote Hektor!’ Paul hoorde kreten van afschuw om zich heen opklinken. Hier en daar werd een belediging naar de zoon van Priamus geslingerd, maar zelfs die kreten klonken onzeker.

‘Zonder Achilles kunnen we hem niet weerstaan,’ mompelde een van de voetsoldaten. ‘Waar is hij? Zal hij vechten?’

De Trojaanse aanvoerder reageerde niet op de verwensingen, maar haastte zich naar voren alsof hij bang was dat iemand anders de muur als eerste zou bereiken. Hij sprong in de droge gracht en begon tegen de helling op te klimmen. Zijn schild leek wel een speldenkussen door de pijlen die erin waren blijven steken, maar hij hanteerde het even gemakkelijk alsof het van papier was gemaakt. Hij kwam aan de voet van de muur en sloeg met zijn schild een naar hem geworpen speer weg, die trillend in de grond bleef steken. Meteen daarop stak hij toe met zijn eigen lange speer, even snel en dodelijk als een bliksemschicht. Hij spietste een boogschutter, die schreeuwend van de wal werd getrokken en met een felle stoot van Hektors korte zwaard werd afgemaakt.

Alle Trojanen sprongen nu van hun strijdwagens. Sommigen sleepten een soort loopplanken door de gracht naar de muur. Onder dekking van de lansvechters en boogschutters begonnen ze de muur te ondergraven en stenen los te wrikken. Ze bleven koortsachtig aan het werk, ook al vielen er een paar, getroffen door pijlen. Paul wist dat ze vroeg of laat een bres in de wal zouden slaan, want anders dan Troje zelf was het Griekse kamp niet ingericht op het doorstaan van een beleg.

Terwijl de zon hoger aan de hemel klom renden de Griekse soldaten heen en weer om de bedreigde punten te verdedigen, en nog steeds slaagden ze erin de Trojanen te verhinderen over de muur te komen. Koning Agamemnon zelf en de held Diomedes - Paul had horen zeggen dat hij na Achilles de beste strijder was, en hij hoefde alleen maar naar de man te kijken om dat te geloven - waagden een uitval om Aias te ontzetten. De reus had bijna al zijn soldaten verloren en had een van de loopplanken gegrepen om de Trojanen van zich af te slaan. Hektor zag het gebeuren, maar hij was honderd meter bij Aias vandaan en tegen de tijd dat hij zich door het strijdgewoel naar de plek had begeven was de reus door de hoge koning en Diomedes in veiligheid gebracht. Een tot elke prijs verdedigde ladder stelde hen in staat weer over de muur te klimmen en Hektor bleef schuimbekkend van woede achter. Hij sloeg met zijn speer tegen zijn grote schild, een dreunend geluid dat boven het rumoer van de strijd uitklonk alsof hij de koning wilde uitdagen tot een tweegevecht.

Paul werd door een soldaat bij Agamemnon gebracht, die wijdbeens niet ver van de muur stond uit te hijgen, bedekt met schaafwonden.

‘Edele Odysseus,’ zei de hoge koning, ‘de weegschaal van vader Zeus is aan het doorslaan. Onze kant zakt omlaag, omlaag naar Hades, terwijl de vervloekte Trojanen van Priamus tot in de hemel worden verheven. Aias en Diomedes hebben zich alweer in de strijd gestort, maar ik denk niet dat een van hen het kan opnemen tegen Hektor, die ongetwijfeld door de hand van een god wordt gesteund. Wat zullen we doen?’ Hij wiste het zweet van zijn gezicht. ‘Alleen Achilles kan hem weerstaan. Waar is hij? Wil je niet naar hem toe gaan en hem smeken ons in het uur van onze nood bij te staan?’

De machtige vorst was bleek geworden en beefde van de inspanning, en Paul voelde iets van medelijden opkomen. ‘Hij is ziek. Hij kan nauwelijks op zijn benen blijven staan, ik heb het met mijn eigen ogen gezien.’

Agamemnon schudde zijn hoofd, waardoor een paar zweetdruppels uit zijn krullerige baard vlogen. Vlakbij stortte een van de Griekse verdedigers met een schreeuw van de muur, doorboord door een speer waarvan de bloederige punt uit zijn rug stak. ‘Het moet de hand van een god zijn, zoals Apollo ons eerder met de pest heeft gestraft voor het onteren van een priester. De Olympiërs zijn op onze ondergang uit.’ De hoge koning liet zijn schouders hangen, nog steeds hijgend. ‘Het is hard. Hebben we de goden niet al de vereiste offers gebracht?’

‘Hektor is de man om wie alles draait, geloof ik,’ zei Paul. ‘Als we hem kunnen tegenhouden zou dat de wind uit de Trojaanse zeilen nemen.’

Agamemnon haalde zwaar zijn schouders op. ‘Ik denk niet dat zelfs de godgelijke Diomedes hem kan tegenhouden... zie je niet hoe Hektor de ene Griek na de andere afslacht en nog om meer roept? De zoon van Priamus is als een leeuw midden in een dorp, alle honden zijn weggekropen achter de huizen.’

‘Dan mogen we het niet op een tweegevecht laten aankomen,’ zei Paul. Er moest iets gebeuren, anders had hij Orlando en Fredericks voor niets gevonden, alles zou in een zee van bloed verdrinken. ‘We moeten hem met een rotsblok verpletteren.’

Agamemnon keek hem eigenaardig aan en Paul dacht even dat hij voor zijn weinig edele voorstel vermaand zou worden, maar dat gebeurde niet. ‘Je bent inderdaad de schranderste onder de Grieken, vindingrijke Odysseus. Ga Aias zoeken en zeg dat hij bij me komt.’ Paul haastte zich door het tentenkamp. Overal lagen al doden en gewonden, snel van de muur weggesleept om de verdedigers niet te hinderen, en op veel plaatsen was de aarde gruwelijk rood gekleurd.

Hoe kunnen ze dit doen? dacht hij radeloos terwijl hij naar de mannen keek die elkaar op de Griekse muur bevochten om te doden en gedood te worden. Dit is een georganiseerde moord. Wie wil zich in zo’n slachtpartij storten als je weet dat duizenden mensen klaarstaan om een speer door je buik of een pijl in je oog te steken, zelfs al is het virtueel? Hij kon nu de machtige strijdkreet van Aias horen, even luid als het brullen van een woedende stier. Maar wat doe ik hier dan eigenlijk? Waarom verstop ik me niet ergens tot het achter de rug is? Alleen om die twee tieners te beschermen, zodat ze me kunnen helpen te ontdekken waarom dit me allemaal overkomt?

Het geschreeuw van de gewonden zwol aan tot zelfs de kalm rondcirkelende raven er onrustig van werden. Maar of je het nu stom toeval noemt of de wil van de goden, soms moet je uit twee kwaden kiezen.

 

Paul moest de plaats van Aias op de muur innemen, waardoor de noodzaak zich het vege lijf te redden zijn meer filosofische overwegingen naar de achtergrond drong.

De Trojanen bleven aanstormen als een rollende zee. Voor elke honderd soldaten die al bij de muur rond het Griekse kamp vochten leken wel duizend andere klaar te staan om hun plaats in te nemen. Soms leek het of de goden de Trojanen tot een waanzinnige strijdlust hadden aangespoord: hoeveel er ook sneuvelden, altijd stonden anderen klaar om de lijken weg te slepen en het vaandel over te nemen.

Diverse Trojaanse helden namen deel aan de aanval. Paul hoorde hun namen door beide partijen roepen, alsof deze oorlog een riddertoernooi was en de gewone soldaten Sarpedon, Aeneas, Deïfobos of een andere favoriet aanmoedigden. Maar de grootste en schrikwekkendste held van allemaal was Hektor, de zoon van koning Priamus, die overal tegelijk scheen te zijn, nu eens bijna de poort openbrekend en dan weer een aanval op een zwak punt in de Griekse verdediging leidend. De Grieken hadden hun eigen kampioenen, zoals Diomedes, de bejaarde Nestor en Menelaos, de bedrogen echtgenoot van Helena. Geen van hen kon zich echter meten met Hektor, die sterk genoeg was om met één stoot van zijn speer twee Grieken tegelijk te doorboren, zodat ze als lepels in een bestekla tegen elkaar werden gedrukt voordat ze de laatste adem uitbliezen. Hektor stond zelf niet lang stil bij dit vertoon van macht, hij zette zijn voet tegen de voorste soldaat en trok de speer uit de lichamen, die over elkaar heen op de grond zakten. Hij was zoals Agamemnon had gezegd werkelijk een leeuw die de honden verjaagde.

Paul zelf deed niets anders meer dan met zijn zwaard stoten en aanvallen ontwijken, dodend om niet zelf gedood te worden. Deze oude manier van oorlog voeren was hem volslagen onbekend, er was geen sprake van georganiseerde aanvallen door geoefende zwaardvechters. Toen de pijlen en speren verbruikt waren stormden de overlevenden schreeuwend naar voren. Schilden bonkten tegen elkaar in gevechten van man tegen man met het zwaard. Paul werd in het gedrang soms van twee kanten aangestoten en kon nauwelijks vriend van vijand onderscheiden. Hij werd ook een paar keer geraakt, onder andere door een speerpunt die door zijn schild drong en een lange, maar oppervlakkige wond aan zijn arm veroorzaakte. Hij wilde niets liever dan van de muur springen en een veilige plek opzoeken, maar terwijl de zon zich bloedrood boven de vlakte verhief begon duidelijk te worden dat de Trojanen de overwinning roken. Aangevoerd door Hektor, die in zijn glinsterende wapenrusting de ene tegenstander na de andere velde als een verscheurend dier op een kinderfeestje, drongen ze verder op en Paul merkte dat de andere verdedigers net zo zwak en vermoeid begonnen te worden als hijzelf. Het zou niet lang meer duren. Nog even en hij zou eindelijk de vergetelheid krijgen die hij zo vaak had gewenst, maar net niet nu.

De Trojanen verzamelden zich voor een nieuwe stormloop op de poort. De zwaar hijgende Paul zag hen door de gracht op hem en de andere uitgeputte Grieken afkomen. Met hun schilden boven hun hoofden geheven zagen ze eruit als een horde kakkerlakken. Slechts één gezicht was te zien: dat van de zwartharige Hektor, die als een oorlogsgod om de Griekse pijlen lachte en met zijn bloederige speer zwaaide terwijl hij zijn landgenoten in de richting van de kwetsbare poort dreef. Diomedes was dertig of veertig meter verderop van de wal gesprongen om hem de pas af te snijden, maar andere Trojanen hadden hem ingesloten en drongen van alle kanten op hem aan, ook al slaagde hij erin diverse soldaten te doden.

Paul raakte in de ban van een soort verlammende koortsdroom, alsof hij gehypnotiseerd was door de rij schilden die langzaam naderde. Plotseling klonk er een zware bons bij zijn voeten en sloot een harde hand zich om zijn enkel. Pas toen hij met een traag en vermoeid gebaar zijn steekzwaard had geheven besefte hij dat iemand van de goede kant van de wal hem had beetgepakt.

De reus Aias stond bij de muur en stak zijn hand uit.

‘Help me eens omhoog, Odysseus.’

Paul zette zich schrap en stak een arm omlaag; hij viel bijna om toen de reus zijn pols greep en zichzelf op de muur hees. Aias bleef even staan om op adem te komen en wierp een hatende blik op de aanstormende Trojanen.

‘Ik had eerder willen terugkomen,’ bromde hij, ‘maar die meisjesgek Paris wist met enkele van zijn mannen over de muur te komen. We hebben hem snel teruggejaagd.’ Aias had een bezweet en rood aangelopen gezicht van vermoeidheid, maar zijn aanwezigheid was nog even indrukwekkend. Als Hektor een oorlogsgod was dan was dit een oudere, minder subtiele godheid van de bergen, van de aarde, van de rotsen...

Paul keek ontsteld toe terwijl Aias zich bukte om het rotsblok te pakken dat hij op de muur had gelegd. De reus haalde diep adem en tilde het op. ‘Ik had het niet veel verder kunnen dragen,’ hijgde hij terwijl de spieren in zijn nek opzwollen. De steen moest net zoveel wegen als een kleine auto.

Helden, dacht Paul. Dit zijn de echte helden van vroeger, zoals het in de Ilias staat: ‘een steen die tien mannen van tegenwoordig niet zouden kunnen optillen.’

‘Waar is die verwenste Hektor?’ zei Aias schor. Al snel ontwaarde hij de zoon van Priamus, die zich door het gedrang naar voren werkte. ‘Ha, daar,’ bromde de reus. Met een gekraak van zijn spieren dat Paul het hoofd deed afwenden tilde hij het rotsblok boven zijn hoofd en strekte zijn trillende armen. ‘Hektor!’ riep hij. ‘Hier is een geschenk van de Grieken!’

Hektor keerde zijn knappe gelaat omhoog op het moment dat Aias de grote steen naar hem toe slingerde. De Trojaanse held kon alleen zijn schild nog heffen voordat hij tegen de grond werd geslagen. Het rotsblok rolde weg en doodde drie Trojanen. De meeste anderen renden geschrokken weg, maar een paar hadden de tegenwoordigheid van geest de roerloze Hektor mee te slepen naar de hoofdmacht van het Trojaanse leger.

‘Je hebt hem gedood!’ zei Paul verbijsterd.

Aias stond bijna dubbel gebogen en steunde met zijn handen op zijn dijbenen, trillend van top tot teen. Hij schudde zijn hoofd. ‘De grote Hektor leeft nog, ik zag hem bewegen toen ze hem wegsleepten. Er is meer voor nodig dan zo’n steen om hem te doden, maar ik denk niet dat hij vandaag nog zal kunnen vechten.’

Paul keek verwonderd toe terwijl de Trojaanse rangen warden verbroken, als een roedel herten die brand heeft geroken. De aanval op de muur werd gestaakt en hoewel de boogschutters hun pijlen bleven afschieten trokken de voetsoldaten zich terug uit de gracht. Het zag ernaar uit dat de goden zich van het leger van Priamus hadden afgewend... althans voorlopig.

 

‘C

ode Delfi, begin.

De zon is opgekomen en de hele hofhouding is naar de wachttoren gegaan om de strijd bij het Griekse kamp te volgen, hoewel die uit de verte weinig meer dan het gekrioel van mieren moet zijn. Het vechten is al uren aan de gang. Iedereen weet dat er in beide kampen veel doden moeten zijn gevallen. Het is afschuwelijk om zonder iets te kunnen doen te moeten afwachten wie het heeft overleefd en wie niet. Ik kan Priamus, Hekabe en alle anderen heel goed begrijpen, want mijn eigen vrienden bevinden zich ergens op dat slagveld. Zelfs in deze denkbeeldige wereld lijkt de mens een machine die uitsluitend gemaakt is om zichzelf te beschadigen. Ik zou niet weten welk hoger doel met deze gewelddadigheid is gediend.

Natuurlijk kan ik zelf niets zien. Het was dwaasheid om te denken dat mijn nieuwe zintuigen, de aanpassing aan deze omgeving, mij minder blind zouden maken. Ik ben verdwaald in het donker.

Nee. Orde, er moet orde zijn. Ik weet niet wat er gaat gebeuren, of de Trojanen zegevierend dan wel verslagen zullen terugkeren. Mijn eigen vrienden hebben me misschien nodig als ze terugkomen... als ze terugkomen. Nee, ik moet orde aanbrengen.

Na mijn laatste bericht kon ik niet lang meer slapen. Tegen het aanbreken van de dag ontwaakte ik uit een onrustige droom waarin ik opnieuw ronddoolde in het donker van het Pestalozzi-Instituut terwijl de stemmen van verdwenen kinderen in de gangen weerklonken. Daarna kon ik niet meer in slaap komen en dat probeerde ik ook niet. Ik kan maar weinig doen nu ik mijn vrienden naar het slagveld heb gestuurd, maar alles is beter dan slapeloos te liggen woelen en wachten tot het licht wordt.

Emily werd wakker toen ik opstond. Ze was zo humeurig als een klein kind, maar of het nu was omdat ik nog aan mijn droom moest denken of niet, voor het eerst voelde ik iets van medelijden met haar. Wie of wat ze ook is, ze heeft er natuurlijk niet om gevraagd in ons avontuur meegesleept te worden en toch heeft ze daaronder te lijden. Misschien is daar voor ons een belangrijke les uit te... maar ik loop weer op de dingen vooruit. Orde, Martine.

Florimel sliep gelukkig nog, want ze heeft dringend rust nodig, en omdat het meisje niet alleen in het vrouwenvertrek wilde blijven nam ik haar met me mee. Ik had geen bepaald doel voor ogen, maar ik wilde meer over deze beroemde stad te weten komen. We zijn hier niet zonder reden, daar moet ik van uitgaan. Die verschijning - de Vrouw van de Ramen, zoals de monnik haar noemde - kan niet alleen maar een onderdeel van het huis zijn geweest, want ze had het over deze simulatie. Iemand probeerde met ons te communiceren, ons naar Troje te sturen. Maar wie... en waarom? En op welke plek in deze grote simwereld moeten we precies zijn?

Terwijl we door het paleis liepen hoorde ik overal stemmen van biddende, ruziënde of zelfs huilende mensen. Emily en ik waren niet de enigen die ongerust op de ochtend wachtten. We werden herhaaldelijk staande gehouden door wachters of bodes van koning Priamus, maar de mannen maakten allemaal een gehaaste indruk en wilden ons vooral weghouden van de poorten waar het leger zich verzamelde. Ik had me al eerder afgevraagd of Priamus zelf iets met de oproep van de Vrouw van de Ramen te maken had, maar ik zou niet weten waarom. In elk geval wilde ik wachten tot het licht was en hij met zijn adviseurs zijn handen vol zou hebben aan de slag op de vlakte, want nu was het nog een komen en gaan van andere Trojaanse leiders.

Buiten was het of heel de legendarische stad in gespannen stilte wachtte op wat komen ging, als iemand die doet alsof hij slaapt. Op het grote plein werden zelfs mijn versterkte zintuigen gehinderd door de mist die er nog hing en het paleis achter ons leek bijna iets uit een droom, gemakkelijker om uit weg te gaan dan om ernaar terug te keren.

Emily liep stil en op haar hoede naast me, even voorzichtig als een kat in een vreemde omgeving. “Is er iets?” vroeg ik.

Ze knikte bijna met tegenzin. Ik... ik merkte - ruiken, horen, zien, dat zijn allemaal misleidende termen - ik merkte iets aan haar, alsof ze ergens door werd afgeleid. “Ik... ik voel iets.”

Door tegen haar te praten en haar vast te houden alsof ze een schichtig paard was nam ik haar langzaam mee in de richting waar ze nu juist niet heen leek te willen. Ik heb het idee, al zou ik dat net zomin kunnen verklaren als de nieuwe zintuigen die ik in plaats van mijn gezichtsvermogen heb gekregen, dat Emily gevoelig is voor afwijkingen in het systeem, in elk geval voor het visioen dat ons hier heeft gebracht. Renie vertelde dat Emily bijna fysiek door de verschijning van de Vrouw van de Ramen was aangedaan en ik hoopte dat haar aarzeling nu betekende dat we weer bij zo’n plek in de buurt kwamen.

Eigenlijk was het wreed. Ik vind het niet prettig wat ik moest doen en ik vrees dat ik me nog wel schuldiger zal gaan voelen voordat alles achter de rug is, maar ik weet ook dat we in een hopeloze positie verkeren en onze onwetendheid heeft tijd en mensenlevens gekost.

We waren nog in het centrum van Troje toen Emily zo onrustig werd dat ik zeker wist dat er iets te gebeuren stond. We passeerden het marktplein met zijn lege kramen als oogkassen en een paar linnen vaandels die nog in de wind wapperden, blijkbaar in de algemene verwarring vergeten. Emily liep te trillen als een oude vrouw en riep snikkend dat ze terug wilde toen ik aan het eind van een zijstraat een groot gebouw ontwaarde. Ik beloofde dat we gauw zouden teruggaan naar het paleis. Hoewel ze nauwelijks nog op haar benen kon staan van angst slaagde ik erin haar mee te krijgen naar de zuilengalerij voor de ingang. Ik had wel een idee wat voor gebouw het was, maar ik wilde het zeker weten.

“Ik weet dat je bang bent, Emily,” zei ik. “Ik ga wel even binnen kijken, dan ben ik zo bij je terug.” Tot mijn verbazing stond ze er echter op mee te gaan, waarschijnlijk omdat ze niet alleen met haar innerlijke angst durfde te blijven.

Toen ik langs de grote bronzen deuren naar binnen ging werd ik begroet door priesters in lange gewaden. Zoals ik had vermoed was dit de beroemde tempel van Athena. Ze herkenden mij - ik heb de rol van Priamus’ dochter Kassandra niet uit trots of hang naar luxe gekozen, maar om me vrij te kunnen bewegen - en lieten me doorlopen.

De voorhang verhinderde mij niet waar te nemen dat achter in de hoge zaal het enorme houten beeld van Pallas Athena stond. Mijn herinnering aan de rol van Athena in de Ilias, gepaard aan Emily’s merkbare angst, deed me veronderstellen dat hier heel goed een poort zou kunnen zijn of althans een plaats voor verschijningen zoals die van de Vrouw van de Ramen. Dit Anderland netwerk vertoont een sterke neiging tot het metaforische. Misschien is het zo ontworpen, misschien is het ook alleen een onderdeel van wat Kunohara ons “verhaal” noemde. Maar tot mijn verrassing werd Emily niet onrustiger toen we het afgeschermde altaar naderden; het was eerder alsof ze zich binnen de dikke stenen muren van de tempel veiliger voelde. Ze bleef bijna geduldig staan wachten terwijl ik de omgeving opnam. Ik slaagde er echter niet in enig spoor te ontdekken van het labyrint waarover Kunohara had gesproken.

Ik nam haar weer mee naar buiten, maar ik nam me voor overdag terug te komen om de tempel te onderzoeken zonder Emily schrik aan te jagen en daardoor afgeleid te worden. Ik was opnieuw verbaasd toen Emily weer net zo onrustig werd zodra we de tempel van Athena hadden verlaten. Toen we langs een omweg bijna weer bij het paleis kwamen liep ze niet alleen te trillen maar ook zachtjes te huilen. Ze was zo van streek dat ze op een stenen muurtje moest gaan zitten om wat bij te komen. We bevonden ons in wat voor Trojaanse begrippen een relatief oud en onaantrekkelijk deel van de acropolis moest zijn. De tempels en andere gebouwen waren klein en voor zover ik kon uitmaken slecht onderhouden. De bomen hingen bijna over de korte straat heen, zo groot waren ze. Ik hoorde ergens water op een steen druppelen, een plechtig en eenzaam geluid.

“Is ze ziek?” vroeg iemand en ik maakte een sprongetje van schrik. “U kunt wel binnenkomen. Of wilt u een offer brengen?”

De onbekende was een oude man met een gebogen rug, leunend op een staf en gekleed in een zware, versleten wollen mantel. Uiteraard kon ik zijn gezicht niet goed onderscheiden, maar ik kreeg wel de indruk dat hij hoogbejaard was. Zijn hoofd was kaal, afgezien van een sikje, en hij hield het enigszins scheef alsof hij blind was... iets waarvan de ironie mij niet ontging. Ik bedankte hem en zei dat we bijna thuis waren.

Hij knikte. “Dan komt u zeker van het paleis?” zei hij. “Ik hoor het aan uw stem. De laatste weken zijn er wel meer mensen hierheen gekomen om de vergeten goden en godinnen te eren.”

“Bent u een priester?” vroeg ik.

“Ja. En Demeter heeft haar priesters in het bijzonder opgedragen vrouwen in nood bij te staan. Het is vreemd dat haar tempel zo weinig wordt bezocht en dat haar altaren leeg blijven nu zoveel vrouwen weduwe zijn geworden, hoewel misschien niet zo verbazend als je bedenkt dat haar dochter Persefone de gemalin is van niemand minder dan de Dood zelf, zij het tegen haar zin.”

Iets in zijn woorden trof me. “Mag ik de tempel van Demeter eens zien?”

Hij wees naar een gebouw tegen een helling tussen de bomen, een eindje bij de weg vandaan, met een kleine en onopvallende gevel. “Komt u maar. Vanwege mijn nutteloze ogen is de tempel niet meer zo schoon als vroeger, vrees ik. Ik heb wel hulp bij het voorbereiden van de mysteriën, maar de rest van het jaar...”

Emily sprong ineens op. “Nee!” riep ze. “Nee, niet doen, je mag daar niet heen gaan!” Ze was hysterisch en weigerde een stap in de richting van het gebouwtje te zetten, zelfs niet om mij tegen te houden. “Neem me toch mee terug! Ik wil weg!”

Met bonzend hart verontschuldigde ik me tegenover de priester en drukte een obolos, een klein muntstuk, in zijn hand. Emily was zo opgelucht dat ze bijna terug rende naar het paleis en met elke stap vrolijker werd. Wat mij betreft, ik was - en ben nog steeds - vervuld van gedachten, geërgerd door mijn vage herinnering aan de klassieke mythologie maar ook hoopvol.

Demeter, de godin aan wie die verwaarloosde tempel in het afgelegen straatje is gewijd, was moeder aarde en tevens de moeder van Persefone. Haar dochter werd ontvoerd door Hades, de vorst van het dodenrijk, en Demeter daalde zelf in de onderwereld af om haar terug te halen. Ik ben veel vergeten, al meen ik me te herinneren dat Persefone in de onderwereld een granaatappel at en dat haar moeder haar daarom niet kon terugbrengen, maar één belangrijk ding weet ik nog wel. De Eleusische mysteriën waaraan de bejaarde priester ongetwijfeld refereerde waren een rituele reis door de dood naar het leven, een religieuze ceremonie van de hoogste orde. En als ik me niet vergis werden de deelnemers daarbij door een doolhof geleid. Ja, door een doolhof... een labyrint.

Er blijven veel vragen over, maar misschien is het geluk ons eindelijk eens goedgezind. In dat geval hebben we ons leven wellicht aan Emily te danken. Ik heb nu al spijt van alle keren dat ik me zo aan haar heb geërgerd.

Veel vragen. Echte orde is er nog niet, maar ik geloof dat er iets vaste vorm begint aan te nemen. Ik hoop bij god dat het waar is.

Code Delfi... Hmmm, de keuze van deze codenaam begint iets orakelachtigs te krijgen. Hoe dan ook...

Code Delfi, einde.’

 

Z

elfs nu hij volkomen uitgeput en ziek tot op het bot in slaap was gevallen kon Paul niet aan zijn dromen ontsnappen.

Het visioen verdichtte zich uit de donkere achtergrond van een vagere droom, als blinkend koraal dat op de zwart uitgeslagen balken van een modderig scheepswrak groeit. In de schaduw van zijn geest begon een rood licht te gloeien dat snel overging in verticale strepen die hoger en hoger reikten tot ze uit het gezicht verdwenen, de omtrek van een grote, in helrode verf gedoopte zwarte pijl die naar de oneindigheid wees: een berg, onvoorstelbaar groot, onvoorstelbaar hoog. Het bovenstuk van de kegel die hij kon zien was koud en donker, in het zwart van de lege ruimte slechts zichtbaar door die bloedrode schitteringen op het kronkelige oppervlak, maar de voet van de onbestaanbare berg, de onmetelijke rand van de vlakte waarop Paul zich bevond, leek in brand te staan.

Paul, de tijd wordt steeds korter. Je moet bij ons komen.’

Hij kon haar niet zien, kon helemaal niets zien behalve die eindeloos hoge massa in zijn nest van vlammen. Zijn blik werd weer naar boven getrokken, naar waar het zwart van de berg niet meer te onderscheiden was van het zwart van de ruimte. In het donker was nu een lichtpuntje te zien, alsof de top van de berg een ster van het firmament had geschraapt. Het licht begon af te dalen, even langzaam als een veertje dat op een mooie lentedag naar beneden zweeft.

‘Hoe kun je in mijn dromen bij me komen?’ vroeg hij. ‘Hoe kan ik met je praten terwijl ik weet dat ik droom?’

De stem werd duidelijker en persoonlijker terwijl het lichtpuntje langzaam naderbij kwam. ‘Dromen, dat is een woord van weinig betekenis,’ zei ze in zijn oor. ‘Je bent geen ding dat op zichzelf staat, hier niet. Je bent als een school vissen in zee, een concentratie, een verzameling, maar toch stroomt de zee door je heen, om je heen, over je heen. Soms rust je en dan stroomt het water waarin wij allemaal zwemmen van mij naar jou.’ Het glinsterende licht was nu groter, uitgesmeerd tot een glanzende doorschijnende vorm, een x van waterig licht, alsof de stralen werkelijk in een vloeistof werden gebroken en vervormd.

Eindelijk kon hij haar vertrouwde gezicht zien, hartverwarmend ondanks zijn verwarring en ellende. ‘Of je het nu een droom wilt noemen of niet, ik ben blij dat je weer bij me bent.’

De uitdrukking op haar gezicht was eerder bedrukt dan vertederd. ‘Het kost me de grootst mogelijke moeite, Paul. Ik denk niet dat ik mezelf nog eens over deze afstand kan uitstrekken, zelfs niet in wat jij een droom noemt. Je moet goed begrijpen dat er nog maar weinig tijd is.’

‘Wat kan ik doen? Ik kan niet bij je komen als ik niet weet waar je bent.’ Hij lachte, een boze en verdrietige lach die hij nooit eerder in een droom had gehoord. ‘Ik weet niet eens wat je bent.’

Wat ik ben is nu niet van belang, want als je niet bij ons komt zal er weldra niets van mij over zijn.’

‘Maar wat moet ik dan doen?’ vroeg hij bars.

De anderen die je zoekt zijn vlakbij. Je moet ze vinden.’

‘Die Orlando en zijn vriendinnetje? Maar die heb ik al gevonden...’

‘Nee.’ Hij hoorde de gefrustreerde klank in haar stem. Haar gezicht was nog weinig meer dan een helder weefsel, een dwaallicht tegen het silhouet van de zwarte berg. ‘Nee, er zijn anderen die tussen de oude en de nieuwe muur wachten. Iedereen moet er zijn. Ik zal proberen je bij hen te brengen, maar je moet goed zoeken, want mijn kracht is beperkt. Ik heb de spiegel al te vaak gebruikt...

‘De spiegel? Wat bedoel je daarmee? En misschien kan ik die mensen vinden, maar waar ben jij? Waar kan ik jou vinden?’

Ze zwaaide met haar hand terwijl ze begon te vervagen. Even dacht hij dat het een afscheidsgebaar was en hij riep haar geïrriteerd toe -zijn lichaam, dat verre ding, schokte even - maar daarna zag hij dat ze ergens naar wees, nog terwijl ze flikkerend uitdoofde.

De... berg...’ Haar stem kwam van heel ver en verdween tegelijk met haar glanzende gestalte.

De zwarte berg was veranderd. De eindeloze en messcherpe toppen waren verwrongen en geplooid alsof een reusachtige hand de trotse verhevenheid als een bal papier in elkaar had gefrommeld. De berg reikte nog altijd naar de hemel, maar ook de basis werd nu in elkaar gedrukt en het vurige licht schoot omhoog naar waar de flank zich tegen de lucht uitspreidde als een zwarte paddenstoel, als een... als een boom.

Paul keek er gespannen naar om te begrijpen wat hij zag en alles in zijn geheugen te prenten, maar de vlammen begonnen al te doven en de zwarte boom vervaagde tegen de donkere achtergrond van de nacht. Op het laatste moment veranderde het perspectief, alsof Paul groter werd of de hemelboom kromp. Plotseling glansde er iets tussen de hoogste takken.

Hij tuurde ernaar. Het was een eigenaardige halfronde vorm met een zilverachtige glans. Vlak voordat het hele visioen verdween herkende hij wat er tussen de takken rustte.

Een wieg.

 

Paul stond kreunend op. Om hem heen lagen de overlevende Ithakeëers, uitgeput neergevallen na de slag, met open mond en in de vreemdste houdingen slapend alsof ze hun gesneuvelde kameraden imiteerden.

De Trojanen hadden zich niet ver van de Griekse muur teruggetrokken en hoewel de strijd met het ondergaan van de zon was gestaakt, hadden ze voor het eerst in lange tijd hun kamp op de vlakte opgeslagen en niet achter de muren van hun grote stad. Ongetwijfeld zouden ze bij het aanbreken van de dag hun offensief hervatten en proberen de Grieken in zee te drijven.

Hoe kan een virtueel lichaam zoveel pijn voelen? dacht Paul. En als het mijn echte lichaam is, waarom hebben ze het dan zo geprogrammeerd dat ik er in het netwerk zo’n last van heb? Moest oorlog met alle geweld zo realistisch zijn?

Hij slofte naar de muur en klom naar boven om naar de Trojaanse kampvuren en naar de sluimerende omtrekken van de verre stad te kijken. Nog half in beslag genomen door de droom verwachtte hij een grote zwarte berg tegen de hemel te zien, maar alles wat hij zag waren de lage heuvels achter Troje.

Wat had het te betekenen? Waarom hing er een wieg in de boom? Hij wreef over zijn zere arm en keek weer naar het Trojaanse kamp, duizend vuren als gloeiende lava op een zwarte bodem. En wie moet ik daar zoeken? ‘Tussen de oude en de nieuwe muur’ moest op de vlakte betekenen. Waarom moest de vrouw, wie ze ook was, in zulke raadselen spreken? Het was net of hij in een Griekse mythe was meegesleept, vol orakels en tragedies.

Er is een reden, er moet een reden zijn. Ik weet alleen nog niet welke. Misschien heeft het iets met het systeem te maken... of met haar.

Paul trok zijn mantel dichter om zich heen voordat hij van de muur klom en door het slapende kamp naar de poort ging. Hij verwonderde zich over de stilte in een wereld die nog maar een paar uur geleden even waanzinnig was geweest als een schilderij van Bosch. Hij was van plan tegen de poortwachters te zeggen dat hij in het Trojaanse kamp ging spioneren. Had Odysseus niet iets dergelijks gedaan? Hij was liever blijven slapen om van zijn kwetsuren te herstellen, maar dit zou de laatste kans kunnen zijn om die onbekenden tussen de muren te vinden. Als de strijd morgen hetzelfde verloop had zou de nieuwe muur wel eens niet meer kunnen bestaan... om over hemzelf nog maar te zwijgen.

 

S

alome Melissa Fredericks was geen doorsnee tienermeisje.

Dat had ze haar moeder al snel aan het verstand gebracht door niet alleen haar echte voornaam af te wijzen maar ook Sally, Sal, Melissa (een mislukte omtrekkende beweging) en zelfs, maar minder verrassend, Lomey: een laatste radeloze poging van haar moeder om Sam te vermijden. Maar ze wilde Sam genoemd worden en dat dreef ze door zodra ze oud genoeg was voor de burgerlijke ongehoorzaamheid om nergens anders naar te luisteren.

Haar vader, die nooit veel voor de naam Salome had gevoeld, was als vijfde colonne opgetreden door telkens zijn belofte te ‘vergeten’ dat hij Salome nooit bij die afschuwelijke jongensnaam zou noemen, en ten slotte had Enrica Fredericks aan het kortste eind getrokken.

Deze vroege ervaring had Sam gesterkt in de overtuiging dat het nuttig was als je niet overal aan meedeed. Op school stond ze bekend als een goede, zij het niet al te gemotiveerde leerlinge, en haar vriendinnen beschouwden haar als een stil, maar bijzonder zelfverzekerd persoon. Veel medeleerlingen experimenteerden in die tijd al met seks voordat ze officieel tieners waren. Sam Fredericks wist niet precies wat ze in dat opzicht verwachtte - haar ideeën en inbeeldingen waren heel divers, maar niet erg duidelijk - maar ze wist wel wat ze niet wilde, namelijk afgelebberd worden door een van de jongens die bij haar op school zaten. Ook drugs hadden weinig indruk op haar radar gemaakt. Wat Sam bovenal wilde, meer dan goede cijfers, acceptatie door de groep of een staaltje van de bonte verzameling reële en virtuele prikkels die voor iemand van haar jonge jaren beschikbaar waren, was een aanzienlijke mate van vrijheid. Ze wilde zich losmaken van de druk die haar ouders en haar klasgenoten uitoefenden, net zolang tot ze oud genoeg zou zijn om zelf uit te maken wat ze met haar leven ging doen. Dat belangrijke moment moest in de verre maar niet onmogelijke toekomst komen, misschien als ze zestien of zo was.

De kennismaking met Orlando Gardiner was in meerdere opzichten een verwarrende ervaring geweest, al had ze dat met al haar zelfverzekerdheid niet zo snel door. Sam was iemand die gemakkelijk vriendschap sloot zonder dat er veel diepgang in zat, die zo goed kon voetballen dat ze twee keer tot aanvoerster was gekozen (een eer die ze beide keren had afgewezen), en die zo’n sereen gezicht kon zetten dat de leraren dachten dat ze het antwoord op een vraag wel wist, ook als dat niet het geval was, waardoor ze hun noodzakelijke overwicht meestal op een minder fortuinlijke leerling botvierden. Zelfs in de wereld van het virtuele rollenspel was Sam altijd een opgewekte einzelgänger geweest, geen leider en geen volger, tot ze als Pithlit de Dief de jonge barbaar Thargor was tegengekomen in De Zweep, een duister kroegje en een van de aantrekkelijkste ontmoetingsplaatsen in de dievenwijk van Madrikhor. Thargor, die al een hele naam in het Middenrijk had verworven, wist op zijn beurt wie Pithlit was, de slanke man die voor een dief opmerkelijk betrouwbaar was. Aangezien Thargor een specialist nodig had om een rijke krijgsheer van een paar waardevolle voorwerpen te verlossen had hij Sams alter ego een redelijk aandeel in de buit beloofd.

De inbraak was goed verlopen nadat de barbaar met een onverwacht trio bewakers met buldogkoppen had afgerekend, en de eenmalige samenwerking was in andere avonturen hernieuwd.

Een jaar later kwam Sam Fredericks tot het verbazingwekkende besef dat Orlando Gardiner, een jongen die ze nooit had gezien, haar allerbeste vriend was geworden, behalve haar ouders de enige mens voor wie ze een oprechte genegenheid voelde (afgezien van een kortstondige obsessie voor Pain Sister, een van de zingende heldinnen uit de PsychiActress Show, voor wie ze een groot deel van haar zakgeld had uitgegeven aan posters, hologrammen en interactieve spellen, iets wat ze nu zelf als kinderachtig gedoe bestempelde).

Het had niets te maken met de liefde die je in alle tienerfilms op het net zag. Zo kwam er bijvoorbeeld geen seks aan te pas. Zelfs van Pain Sister met haar tekenfilmachtige verschijning had ze nog weleens kriebels in haar buik gekregen, maar wat Orlando haar deed was veel minder duidelijk. Natuurlijk had ze zich wel afgevraagd of het zo’n soort liefde kon zijn, de liefde waardoor mensen als haar ouders getrouwd waren en die mensen in de film ertoe bracht een bank te overvallen of zichzelf om zeep te helpen, maar het leek iets heel anders te zijn. Voordat ze te horen kreeg dat Orlando ziek was had ze zich vaak afgevraagd hoe hij eruitzag en ze had zelfs een denkbeeldige voorstelling van hem gemaakt - een mager joch met sluik haar, een ouderwetse bril en een vertederend lachje - maar het was nooit bij haar opgekomen dat ze hem ooit in het echt te zien zou krijgen. In de loop der tijd begon die mogelijkheid haar zelfs tegen te staan.

De reden daarvan was uiteraard dat Orlando Gardiner dacht dat Sam Fredericks ook een jongen was.

De tijd verstreek en hun vriendschap had inmiddels twee jaar standgehouden. Sam begon steeds gemengder gevoelens over hem te krijgen. Ze begrepen elkaar heel goed. Het feit dat ze elkaar konden uitlachen en zelfs beledigen in de wetenschap dat de ander het nooit verkeerd zou opvatten gaf haar een verrukkelijk gevoel van vrijheid. Zijn sterk ironische gevoel voor humor was een ideaal waar ze zelf nog naar streefde, maar Sam was net onzelfzuchtig genoeg om niet jaloers te zijn, net vlug genoeg van verstand om het naar waarde te kunnen schatten. Ze vond Orlando vlot genoeg om net als de presentatoren van netshows miljoenen uno’s te kunnen verdienen. Omgekeerd was zij ook zijn beste vriend, iemand die hij niet zou willen missen, zoals hij in bedekte termen had toegegeven. Van zo iemand moest je toch wel houden?

Tegelijkertijd, hoewel ze het niet besefte, had ze zich steeds meer neergelegd bij een vriendschap die zich uitsluitend op het net zou afspelen. Bij een ontmoeting zou immers uitkomen dat ze hem onbedoeld een valse voorstelling van zichzelf had gegeven. Door zich als een jongen voor te doen had ze de vrijheid gekregen zich als een smakeloze, grove en opdringerige tiener te gedragen zonder dat haar ouders of andere vrienden daar iets van zeiden, een vrijheid die ze steeds meer op prijs was gaan stellen.

Dat het mes naar twee kanten sneed drong pas op het afschuwelijke moment van de ontdekking tot haar door, gevolgd door de onthulling van Orlando’s eigen geheim. Het was verrassend pijnlijk om te weten dat hij al die tijd iets nog veel belangrijkers had verzwegen, terwijl ze zich voordien al zo schuldig voelde als hij iets over zichzelf leek te onthullen.

Maar daarna waren ze allebei in beslag genomen door de gruwelijke schoonheid van Anderland en de laatste dagen was Orlando meer dan ooit bezig met zijn ziekte, die afschuwelijke onomkeerbare weg waar hij duidelijk over wilde praten maar waar Sam niet eens aan wilde denken. Ze was niet zo stom te geloven dat de realiteit zou veranderen als ze er niet aan dacht, maar diep vanbinnen had ze het bijgelovige gevoel dat het onvermijdelijke daardoor in elk geval uitgesteld kon worden. Ondanks de nodige problemen en vragen had Sam Fredericks in de buitenwijk van Charleston een gelukkige jeugd gehad en ze wist zelf maar al te goed dat ze op zulke dingen niet was voorbereid.

 

Orlando lag op zijn buik te slapen. Zijn dunne kleed was opgeschoven en ze zag de gebronsde huid van zijn gespierde Achilleslichaam. Hij zag eruit als een man uit een reclame voor reukwater, vond ze. Het zou een opwindend idee kunnen zijn om een jongen als kamergenoot te hebben, maar ze kon alleen maar denken aan de dappere manier waarop hij zich staande hield.

De strijd was die middag zo dichtbij gekomen dat ze de Trojanen beledigingen naar het hoofd van de Griekse verdedigers kon horen slingeren. De Myrmidonen waren zo onrustig als aangelijnde waakhonden en hadden regelmatig verslag uitgebracht over het verloop van de aanval, en hoewel de Trojanen ten slotte waren teruggeslagen leek niemand eraan te twijfelen dat zij het meest door de goden begunstigd werden. Enkele soldaten hadden Orlando zelfs voorgesteld scheep te gaan, op het gevaar af voor lafaards te worden uitgemaakt... iets wat in deze simulatie blijkbaar veel erger was dan de dood. Nu ze niet mochten vechten, was hun argument, had het weinig zin zich te laten afslachten als de Trojanen de volgende dag door de muur braken.

 

Orlando was sinds hun komst zo slap als een vaatdoek geweest en kon weinig meer doen dan luisteren, met omwalde ogen en een hoofd dat hij nauwelijks rechtop kon houden. Sam zag het met lede ogen aan, maar ze maakte zich nog meer zorgen over wat er zou gebeuren als de soldaten gelijk kregen. Zelfs met haar nieuwe sim zou ze de zware Achilles hoogstens een paar honderd meter kunnen dragen, en als de Trojanen doorbraken zou ze Orlando in de steek moeten laten of samen met hem sterven. Paul Jonas had bevestigd wat zij en Orlando zelf al hadden gevoeld: hier doodgaan betekende het definitieve einde.

Jonas had zich sinds het vallen van de avond niet meer laten zien. Dat hoefde niet per se iets te betekenen, maar het kon ook zijn dat hij in een massagraf bij de muur lag of dat hij een van de ongelukkigen was die op de vlakte waren achtergebleven. Ze durfde Orlando niet alleen te laten, anders was ze allang naar Jonas op zoek gegaan. Ze had dringend goede raad nodig.

Sam Fredericks was niet gek op lezen, zoals Orlando haar tot vervelens toe onder de neus wreef, maar daarom was ze nog niet achterlijk. Met lezen zelf had ze geen enkele moeite, alleen vond ze het zonde van de tijd om naar letters te gaan zitten turen als je elk verhaal zo op het net kon zien of zelf kon maken. Maar Orlando’s spottende opmerkingen waren niet helemaal ongemerkt aan haar voorbijgegaan en zijn voortdurende gezever over In de ban van de ring had haar het gevoel gegeven dat ze iets miste, al was het maar een blik op de ware identiteit van haar beste vriend. Zonder iets tegen hem te zeggen had ze het boek van het net opgevraagd en gelezen. Dat was haar niet makkelijk gevallen en in een jaar worstelen was het haar regelmatig zo gaan vervelen dat ze het bijna had opgegeven. Zelfs toen ze het monumentale werk had volbracht - hoe haalde iemand het in zijn hoofd ergens zoveel woorden aan vuil te maken? - had ze er niets over gezegd, deels omdat ze er niet erg van onder de indruk was en weinig moest hebben van de lange, bloemrijke beschrijvingen van bomen, landschappen en maaltijden. Toch kon ze zich wel voorstellen wat Orlando erin zag, omdat het vaak ging over dingen die je kon kwijtraken. En nu ze over de slapende Achilles en tegelijk haar beste vriend waakte kon ze zich dat nog beter voorstellen.

Eén ding was haar in het bijzonder bijgebleven, iets wat Orlando als een van de belangrijkste dingen uit het boek beschouwde, namelijk wat het betekende om een held te zijn. Hij zei altijd dat een echte held helemaal niet leek op Bulk U Six uit Boyz Go 2 Hell of andere figuren die geestige opmerkingen maakten terwijl ze iedereen overhoop schoten. Echte helden waren mensen zoals in dat boek van Tolkien, die deden wat ze moesten doen ook al was het met tegenzin, ook al lieten ze er zelf het leven bij.

Sam was bang. Ze wist niet wat er ging gebeuren, maar het stond wel vast dat de Trojanen de volgende ochtend over de muur zouden komen omdat de grootste Griekse held, Achilles, toevallig door een doodzieke tiener werd gespeeld. Agamemnon had de ene na de andere bode gestuurd en Achilles gouden bergen beloofd als die zich maar wilde vertonen; alleen de aanblik van zijn pantser zou de harten van de Grieken al met blijdschap vervullen en de Trojanen schrik aanjagen.

Ze staarde naar de glanzende wapenrusting tegen de muur. In het rode licht van het kolenvuur leek die met robijnen bezet of in bloed gedoopt te zijn.

Sam, dat was ook een figuur uit In de ban van de ring. Hij had de hoofdpersoon vergezeld en toen die doodziek was geworden had hij zelf de last op zijn schouders genomen en was alleen verder gegaan. Zijn tijd was gekomen, zoals Orlando dat altijd noemde. Tijd om zelf een held te zijn. Je weet wanneer bet zover is, zei Orlando vaak. Misschien wil je het helemaal niet, maar je weet het.

Ze had altijd gedacht dat hij virtuele helden bedoelde, zoals zijn eigen Thargor, de gesel van het Middenrijk, maar nu meende ze dat hij het eigenlijk over zichzelf had, over de moeite die het hem kostte om elke ochtend weer op te staan en het einde van de dag te halen. Ze begon ook te vermoeden dat hij het had over iemand die nog moest komen, over de Sam Fredericks die hier in het halfdonker op de koude grond in een kamp op de Trojaanse vlakte zat terwijl Orlando in zijn onheilzame slaap lag te woelen. En nu begreep ze het eindelijk.

Het was Sams tijd om een held te zijn.