6

Een rots en een draaikolk

 

NETEEED/AMUSEMENT: Bloeddorstig? Sadistisch? Reken maar!

(Bespreking van interactief spel ‘Poison Heart Mother IV -Doe wat je moeder zegt!’)

COMMENTAAR: God zij dank hebben ze bij U Suk Gear geen last meer van dezelfde scrupules als bij PHM III, waar de spelers zelfs punten kwijtraakten als ze onschuldige voorbijgangers verminkten, verkrachtten of doodmaakten. Dat is geweest!

Ultra is nu eenmaal ultra, of niet soms? Dood is dood, als je de hele tijd moet gaan nadenken voor je iemand te pakken neemt is de lol er gauw af. Niet dan?’

 

P

aul Jonas klemde zich vast aan een plank van de vernielde boot en probeerde zijn hoofd boven het kolkende water te houden. Hij wist nauwelijks waar de hemel was, laat staan hoe hij in het verre Troje moest komen en of daar werkelijk een zwarte berg was. Zelfs de goden behoorden nu tot zijn tegenstanders en zijn weinige vrienden had hij in de steek gelaten.

Als ze me voor elke tegenslag betaalden, dacht hij terwijl hij tussen twee golven in wat zout water uitproestte, dan zou ik de rijkste man in heel dit vervloekte denkbeeldige heelal zijn.

De nacht leek eindeloos te duren, een aaneenschakeling niet van minuten of uren maar van duizenden ademtochten temidden van de aanrollende golven. Hij had niet de energie of de gelegenheid om over al zijn mislukkingen na te denken, het enige voordeel van de netelige toestand waarin hij verkeerde. Heel af en toe slaagde hij erin zijn hoofd iets verder boven water uit te steken en zijn ogen dicht te doen om in een donkere halfslaap weg te zinken. In een vluchtige droom torende zijn vader als een reus boven hem uit en zei met stil verwijt: ‘Als je klakkeloos letters invult los je geen kruiswoordraadsel op.’ Zijn brillenglazen reflecteerden het licht zodat Paul de ogen van zijn vader niet kon zien, alleen twee fonkelende strepen boven zijn hoofd.

In een andere droom hield Paul een glanzend voorwerp in zijn hand. Hij dacht dat het een veer was en even voelde hij zich gelukkig en hoopvol, al had hij geen idee waarom, maar bij nader inzien was het niets meer dan de vleugel van een vlinder. Het blauwgroene gaas viel in zijn trillende hand uiteen tot een glinsterend poeder.

Wat heb ik misdaan? dacht hij terwijl de golfslag hem uit de droom wekte. Ook al is dit maar een simulatie, waarom ben ik hier? Waar is mijn echte lichaam? Waarom word ik op deze bizarre jacht voortgedreven terwijl ik er helemaal niets van snap, als een hond die is afgericht om in een stuk van Shakespeare te spelen?

Natuurlijk kwam hij niet op een antwoord en zelfs deze radeloze vragen begonnen een afschuwelijke maalstroom te worden. Misschien was er helemaal geen reden, alleen een eindeloze reeks waaroms. Misschien was zijn ellende slechts toeval.

Nee. Hij kneep zijn ogen dicht tegen het bijtende zoute water en probeerde de moed niet te verliezen, hoewel de zee hem heen en weer slingerde alsof hij werd gejonast. Nee, ik mag me niet laten meeslepen. Ik heb me vergist, maar ik had in elk geval een plan en dat is beter dan op de stroom mee te drijven. Beter.

Je hebt die vrouw in doodsnood gebracht, antwoordde een verwijtend stemmetje in zijn hoofd. Penelope dacht dat ze zou sterven en dat noem jij beter? Hou het maar bij je nutteloze dwaaltocht, dat is beter.

Het had geen zin tegen jezelf te praten, besefte hij terwijl de nacht voortkroop en de golven telkens over zijn hoofd spoelden in een voortdurend herhaalde slapstick uit de hel. Je zwakke plekken worden altijd veel kwetsbaarder als je in de put zit. Er is geen ontkomen aan.

 

Bij het aanbreken van de dag zag het er iets beter uit, althans in mentale zin: Paul had tot op zekere hoogte vrede gesloten met het stemmetje in zijn hoofd. Hij was direct bereid te erkennen dat hij een totale mislukkeling was, maar als geldige verzachtende omstandigheden kon hij zijn geheugenverlies, zijn angst en zijn verwarring aanvoeren. Om die reden werd de definitieve uitspraak tot nader order opgeschort.

Met zijn prikkende ogen ving hij een heel ander beeld op. De lege oceaan strekte zich naar alle kanten uit. Zijn armen waren helemaal verkrampt, zodat hij het stuk hout niet eens kón loslaten, maar dat zou niet eeuwig kunnen duren. Vroeg of laat zou hij zich moeten overgeven aan de omhelzing van het water waartegen hij zich al die tijd had verzet.

Hij begon zich al bijna op de naderende verdrinkingsdood te verheugen toen er land in zicht kwam.

Aanvankelijk leek het niet meer dan een van de ontelbare schuimkoppen aan de horizon te zijn, maar geleidelijk verhief het zich duidelijk boven de hoogste golven en reikte naar de bijna onbewolkte blauwe hemel. Paul staarde er bijna een uur naar met de bezetenheid van een waanzinnige of van een kunstenaar voordat hij besefte dat het een bergachtig eiland was.

Met veel moeite wist hij een van zijn armen voldoende te ontspannen om de plank los te laten en in de richting van de berg te gaan zwemmen.

Het eiland kwam onnatuurlijk snel dichterbij en Paul besefte vaag dat het vermoedelijk een virtueel effect was, door de makers ingebouwd om geen tijd aan saaie gebeurtenissen te verspillen. Hij was er in ieder geval bijzonder blij mee en wat hem betrof had het nog heel wat sneller mogen gaan.

De berg die hij het eerst had gezien bleek slechts de hoogste piek te zijn van een hele keten die zich boven een natuurlijke haven verhief. Rond de baai lag een fiere stad met stenen versterkingen en huizen van witte klei, maar de stroom voerde hem mee voorbij de havenmond naar een vlak kiezelstrand, bezaaid met rotsblokken en poelen. Juist die trage, onweerstaanbare drang van de stroming herinnerde hem eraan dat de ontwerpers van deze simwereld - of misschien wel andere mensen - naar hem op zoek waren. Tranen sprongen in zijn ogen toen hij naar de met olijfbomen begroeide heuvels en naar de verre stad keek, naar het rustige en vredige land. Hij verwenste zichzelf om zijn weekhartigheid - hij was net een dag uit Ithaka vertrokken - maar desondanks voelde hij een golf van opluchting door zich heen gaan.

De branding voerde hem ongedeerd mee langs een groot rotsblok dat uit zee stak en Paul herkende tot zijn verrukking menselijke gestalten op het aanlokkelijke strand, jonge en slanke vrouwen met golvend zwart haar, gehuld in witte gewaden die wapperden terwijl ze een soort dans opvoerden. Hij wilde net iets roepen om ze niet met zijn onverwachte verschijning aan het schrikken te maken toen er ineens een wolk voor de zon kwam en alles werd verduisterd, de berg, het strand en de zee. De meisjes staakten hun dans en keken omhoog. Een geweldige donderslag weerklonk en ze renden allemaal naar de grotten in de heuvelwand.

Paul kreeg nauwelijks de tijd om zich te verbazen. Hoewel de hemel tot nu toe volkomen helder was geweest, waren ineens overal zwarte donderwolken te zien die een grauw waas over het land wierpen en barstte er een zware hagelstorm los. De uit het niets opgestoken wind zweepte de golven op. Een sterke zijstroom sleepte Paul en de plank mee, eerst evenwijdig aan de kust en vervolgens terug naar zee, hoe hij zich ook inspande om naar het strand te zwemmen. Hij slingerde zijn vervloekingen naar de donderende hemel, maar de stroom was te sterk. Het eiland werd snel kleiner. Tussen de donderslagen door hoorde hij het gelach van Poseidon als de laagste bas van een kerkorgel.

 

Hij zag niets dan de wijde zee om zich heen toen de storm ging liggen. Achteraf gezien was het verpletteren van zijn kortstondige hoop zo voor de hand liggend, zo in overeenstemming met alles wat hem tot nu toe was overkomen, dat hij er nauwelijks nog boos om kom worden. Hij had trouwens bijna al zijn energie nodig om zich vast te houden aan het stuk hout, een bezigheid die het onvermijdelijke alleen maar kon uitstellen.

Ik weet niet wat ik heb gedaan, maar geen enkele misdaad verdient zo’n gruwelijke straf.

Hij begon hevige kramp in zijn vingers te krijgen en de pijn werd niet minder toen hij ze telkens verplaatste. Met elke nieuwe golf koud zeewater die hem optilde of over zijn hoofd spoelde voelde hij zijn greep zwakker worden.

‘Help me!’ schreeuwde hij naar de hemel, tegelijk een straaltje water uitspugend. ‘Ik weet niet wat ik heb misdaan, maar ik heb er spijt van! Help me! Ik wil niet dood!’

Terwijl zijn gevoelloze vingers over het hout schoven werd de zee om hem heen plotseling kalm. Er verscheen een vage en toch duidelijk herkenbare gestalte, haar ragfijne vleugels een wolk van glinsterend licht dat haar als een halo omhulde terwijl ze boven de rustige golfslag zweefde. Hij staarde er ontdaan naar, half overtuigd dat hij het stuk hout helemaal had losgelaten en dat dit het laatste verwarde visioen was van iemand die aan het verdrinken was.

Paul Jonas.’ Haar stem klonk zacht en triest. ‘Ik hoor hier niet te zijn, het is hier... pijnlijk voor me. Waarom kom je niet bij ons?’

‘Ik begrijp het allemaal niet meer!’ proestte hij met tranen van woede in zijn ogen. Ondanks het bedaren van de zee waren zijn handen nog steeds verkrampt. ‘Wie ben je toch? Wie zijn “wij”? Hoe kan ik bij je komen als ik niet weet waar je bent?’

Ze schudde haar hoofd. Een straal zonlicht viel door haar heen alsof ze een kristallen vaas was. ‘Ik heb geen antwoord op zulke vragen, evenmin weet ik waarom dat zo is. Ik weet alleen dat ik je in het donker kan voelen. Ik weet alleen dat ik je nodig heb, dat mijn hele wezen naar je verlangt. Ideeën, woorden, fragmenten van visioenen... ik weet het zelf niet.’

‘Ik zal hier verdrinken,’ zei hij, moe en verbitterd. Hij gleed weg en kreeg zeewater binnen voordat hij zich weer aan de plank wist op te hijsen. ‘Dus op mij moet je niet te veel rekenen.’

Waar is de veer, Paul?’ Ze vroeg het op de toon van een moeder die van haar zoontje wil weten waar hij zijn schoenen of zijn jas heeft gelaten. ‘Ik heb hem twee keer aan je gegeven. Hij kan je helpen de weg te vinden en je beschermen, misschien zelfs in de schaduw van de Een die de Ander is.’

‘De veer?’ antwoordde hij verbijsterd. Het was alsof ze hem op de universiteit hadden gezegd dat hij alleen kon afstuderen als hij het potlood nog had dat hij in de eerste klas van de lagere school had gekregen. Hij dacht koortsachtig na. De eerste veer kon hij zich amper herinneren, het was even vaag als iets uit een droom. De tweede veer had het zieke kind van de Neanderthalers hem gegeven en die had hij in de grot achtergelaten. ‘Dat wist ik niet. Ik kon het toch ook niet weten?’

Maar je weet wel dat ik hem maar drie keer kan geven,’ zei ze plechtig. ‘Dat weet je toch, Paul?

‘Hoe zou ik? Ik snap er allemaal niets van! Je doet alsof dit een sprookje is...’

Ze gaf geen antwoord, haalde alleen iets uit de wazige mantel die haar geestverschijning omhulde. De zeewind rukte het uit haar vingers, maar Paul pakte het snel beet toen het langs vloog. Het was een soort sjaal of sluier, fijn als kant en zacht glanzend. In de stof was een gestileerde veer geweven, overwegend groen en blauw en met nog andere kleuren die nauwelijks te onderscheiden waren. Hij staarde er sprakeloos naar.

Misschien zal dit je helpen,’ zei ze. Maar kom gauw bij ons, Paul. Ik kan hier niet blijven, het is te pijnlijk. Kom gauw. Het wordt steeds moeilijker om je in de groeiende schaduw te zien en ik ben bang.’

Bij het horen van haar treurige stem keek hij in haar donkere ogen, het enige in heel haar rokerige gestalte dat helemaal echt leek. De lucht begon weer te betrekken. Een ogenblik later was haar plaats ingenomen door een andere figuur: dezelfde vrouw, maar dan jonger en in kleren die een ouderwetse indruk maakten maar duidelijk uit een latere tijd dan het homerische Griekenland stamden. Haar lange krullen vloeiden onmerkbaar over in haar jasje en lange donkere rok; haar trieste ogen staken scherp af bij haar witte blouse en toen hij die blik ontmoette liet hij het wrakhout bijna weer los. Deze verschijning was heel anders, heel onwezenlijk, maar tegelijk veel tastbaarder dan de andere die hij had gezien en de adem stokte hem in de keel.

Hij voelde zijn hart heftig bonzen terwijl de bekende onbekende hem aankeek met een blik vol intens, machteloos verlangen. Meteen daarop was ze verdwenen en bleef hij opnieuw alleen achter in de wijde zee.

 

In een laatste helder ogenblik voordat hij weer door vermoeidheid, ellende en verwarring werd overmand bond Paul zichzelf met de lange doek zo goed en kwaad als het ging vast aan de plank. Wat het ding ook mocht symboliseren, het was stevig genoeg om zijn leven te redden. Eindelijk kon hij het hout loslaten en zijn verkrampte spieren rust geven.

Deinend op de golven viel hij telkens in slaap. Zijn dromen waren ditmaal veel duidelijker en in het begin pijnlijk herkenbaar: een woud van stoffige planten, het woeste gerammel van een mechanische reus, het eindeloze, hartverscheurende gezang van een gekooide vogel. Er kwamen echter ook andere, dreigender beelden bij, dingen die hij zich niet kon herinneren en die hem in zijn onrustige sluimer kwelden. Het kasteel van de reus slokte hem op als een bezield ding en in elke muur zat een starend oog. Een wolk van klapperende vleugels omgaf hem alsof de lucht zelf ineens tot leven was gekomen. Ten slotte deed het luide gerinkel van brekend glas hem uit zijn slaap opschrikken.

Paul voelde het koude zeewater tegen zijn kin klotsen en in de verte rolde de donder nog na. De ondergaande zon wierp een oogverblindende gouden gloed op de golven. Neerslachtig liet hij zijn blik over de zee glijden, maar zijn teleurstelling duurde niet lang: zodra zijn ogen aan de schittering gewend waren zag hij het eiland.

Het was niet het grote bergachtige eiland waar de storm hem vandaan had gevoerd, eerder een kleine beboste steenklomp in de uitgestrekte zee. Hij begon erheen te zwemmen, enigszins gehinderd door de lange doek waarmee hij zich aan het hout had vastgebonden. Enigszins angstig keek hij naar de ruige kust met de rotsblokken die als scheepswrakken uit de branding staken, maar of het nu geluk was of de invloed van de veer, de stroming voerde hem ongedeerd langs alle obstakels. Weldra voelde hij ruw zand onder zijn voeten en kon hij zich naar het strand slepen. Rillend knoopte hij de doek los, hoewel zijn vingers gevoelloos en koud waren, sloeg die om zijn hals en kroop verder naar het droge zand. Daar bleef hij liggen en viel onmiddellijk in een diepe en droomloze slaap.

 

Het was de nymf Kalypso die hem wekte.

Eerst dacht hij dat de vogelvrouw was teruggekomen toen hij haar met de zon in de rug zag staan, haar zwarte haar traag golvend als zeewier. Met gemengde gevoelens keek hij naar het bloedstollend volmaakte lichaam van Kalypso en besefte dat dit niet het wezen van zijn dromen was.

Ze wenkte hem en hij stond op om haar te volgen, zijn hele lijf bedekt met een laagje wit zand. Ze voerde hem door weilanden vol irissen en zong onder het gaan een bijna onverdraaglijk lieflijk lied, een bovenaardse en tegelijk gekunstelde melodie.

Ze bracht hem naar een grot bij een groepje elzen en cipressen waarvan de ingang half verborgen was onder wijnranken. Haar lied kreeg nu begeleiding van een kabbelende beek en hij raakte half in trance door de combinatie van het ijle geklater en haar zachte, heldere stem. Was hij misschien toch aan het verdrinken en was dit dan het laatste hemelse visioen dat hem werd gegund?

Ze gaf hem ambrozijn en een beker zoete honingwijn, de spijs en drank van de goden, en hij deed zich er te goed aan hoewel haar zang alleen al bijna voldoende was om hem weer op krachten te laten komen. Daarna pakte ze zijn arm met haar lange koele vingers en bracht hem naar een bron om het zand van zijn lichaam te spoelen. Hij verzette zich niet toen ze hem vervolgens meenam naar haar bed van zachte rietstengels in de diepste schaduw van de grot. Hij had het gevoel dat hij ontrouw was, al wist hij niet aan wie of wat, maar hij was eenzamer geweest dan enig mens zou moeten zijn en zijn verlangen was groot. Terwijl hij zich badend in het zweet overgaf aan haar gefluister en haar koele armen, en het verre geluid van de zee hun kreten van genot begeleidde, weigerde hij zich af te vragen in welke leegte, in welke illusie hij zich uitstortte.

Zijn behoefte aan troost was te groot, uit welke bron die ook mocht komen.

 

J

e bent neerslachtig, slimme Odysseus. Wat heb je?’

Hij draaide zijn hoofd om en zag haar met dansende haren over het strand aankomen. Vlug keek hij weer naar de zee die eindeloos in de middagzon deinde. ‘Niets, het gaat best.’

‘Toch is je hart bedrukt. Kom mee naar de grot en geef mij je liefde, zoete sterveling. Als je wilt blijven we hier en maken we het zachte, geurige zand ons bed.’ Ze streek met een koele hand over zijn gebruinde schouders en liet haar vingers over zijn rug naar beneden glijden.

Paul had de neiging haar hand van zich af te schudden. Natuurlijk was het niet verkeerd om als drenkeling terecht te komen op een tropisch eiland en gered te worden door een knappe godin die al je wensen vervulde en vijf keer per dag wilde vrijen, maar hoewel de rust en de troost welkom waren kon hij niet al zijn zorgen vergeten. Bovendien werd de rust grotendeels tenietgedaan door de fysieke eisen die Kalypso aan hem stelde. De ontwerper van deze episode van de virtuele Odysee, die naar Paul zich meende te herinneren bij Homerus een jaar of zes had geduurd, moest zelf een buitengewone geilaard zijn of anders had hij gewoon niet goed over de gevolgen nagedacht.

‘Ik geloof dat ik een tijdje alleen wil zijn,’ zei hij hardop.

Haar pruilgezichtje was zo vertederend dat bijna elke man ervoor zou zijn gezwicht, maar zijn seksuele begeerte was voor een flink deel geblust. ‘Zoals je wilt, mijn lief. Maar blijf niet te lang weg, ik verlang naar je aanraking.’

Kalypso draaide zich om en leek over het strand weg te zweven, even soepel bewegend alsof ze over nat glas gleed. De ontwerper had haar het uiterlijk gegeven van een hypermodel uit een netshow, met lange benen en de stem en uitstraling van een klassieke actrice, een soort ideale vrouw die elke heteroseksuele man tot in het oneindige zou kunnen bevredigen.

Paul had er zijn buik vol van.

Hij wist hoe het kwam: hij was nog steeds aan het zwerven. Dit was niet waar hij thuishoorde, althans niet waar hij zich thuis voelde, met een redelijke baan, een paar redelijk goede vrienden en af en toe een avondje alleen om voor het muur scherm te hangen en niets te hoeven. Hij kwam ook geen stap dichter bij dat leven, geen stap dichter bij het antwoord op al zijn vragen in zijn huidige bestaan.

 

Hij had er een glimp van opgevangen bij zijn laatste ontmoeting met de vogelvrouw, toen hij in een flits een beeld van dat andere leven had gezien. Er was een naam bij hem opgekomen, bijna ongrijpbaar en verward met andere namen die hij had gehoord, Vaala, Viola. Soms dacht hij dat het Avila was, maar dat moest een vergissing zijn. Er was toch een heilige geweest, Theresa van Avila? Voor zover Paul wist was dat een middeleeuwse hysterica geweest die in heel wat schilderijen en beelden was vastgelegd. Maar zijn eigen visioen, het meisje in haar ouderwetse kledij, was voor hem net zo belangrijk als de verschijning van Jezus voor Theresa, alleen had hij geen flauw idee wat het betekende.

In de naar sandelhout geurende lucht klonk uit de verte een klaaglijk lied van Kalypso. Hij werd overvallen door een bizarre mengeling van verlangen en afkeer. Geen wonder dat Theresa en andere mystici zichzelf in kloosters hadden opgesloten. Seks leidde zo af.

Hij moest hier weg, dat was zeker. Aan nog meer rust en virtuele kameraadschap had hij geen behoefte en als hij nog jaren op dit eiland moest blijven, net als de echte Odysseus, zou hij langzaam verdwijnen als het kleurkrijtje van een kind. Bovendien zou hij volkomen afgestompt raken. De vraag was alleen, hoe ging hij het aanpakken? Zijn reddende plank was door de zee meegevoerd. Er waren geen boten op het eiland en al het hout zat vast aan de een of andere hartverscheurend mooie boom. Hij zou natuurlijk kunnen proberen een vlot te maken, maar daar had hij totaal geen kaas van gegeten en bovendien lette de nymf Kalypso op hem alsof zij een kat was en hij een argeloze muis.

Toch moet ik iets ondernemen, besefte hij. Ik heb me voorgenomen niet passief te blijven en dat kan ik ook niet, dan ga ik dood. Hij wist dat het niet overdreven was: hij zou ineens doodblijven of anders zou iets diep in zijn binnenste verteerd worden en voorgoed verdwijnen.

Het lied van de nymf werd luider en ondanks de gewenning en de vermoeidheid voelde hij de aantrekkingskracht ervan. Hij kon er maar beter gehoor aan geven, besloot hij, misschien dat ze hem dan de rest van de nacht eindelijk eens zou laten slapen.

Met een bedrukt gezicht stond hij op en liep struikelend terug door het zand.

 

De ochtendzon was net door de takken van de cipressen gedrongen toen er iets vreemds gebeurde.

Paul zat op een steen bij de ingang van de grot en had met tegenzin zijn zoveelste ontbijt van nectar en ambrozijn naar binnen gewerkt, voedsel waarvan hij vermoedde dat Kalypso het hem alleen maar gaf om ervoor te zorgen dat hij op krachten bleef. Hij vroeg zich juist af of hij zich sterk genoeg voelde om op zoek te gaan naar fruit of iets anders dat op echt voedsel leek toen er een pulserende lichtkring in de lucht verscheen. Hij staarde met open mond naar het felle witte licht, dat aanvankelijk op dezelfde plaats bleef maar zich opeens uitbreidde en een min of meer menselijke vorm zonder herkenbare gelaatstrekken aannam.

De verschijning kronkelde in de lucht. Plotseling klonk er een kinderstem, zó onverwachts dat Paul amper verstond wat er werd gezegd. ‘Mira! Moet je zien, man! Net de schipbreuk van Shumama!’ De gedaante draaide zich om en leek hem te zien, hoewel Paul onmogelijk kon zeggen of het glinsterende gezicht ogen had. ‘Hee, ben jij Paul Jonas?’ De stem sprak met een Spaans accent waardoor zijn achternaam als Gonas klonk.

‘Wie... wie ben je?’

‘Daar is geen tijd voor, man. El Viejo heeft je iets te zeggen. Mierda, wie is dat?’ De gedaante draaide zijn hoofd in de richting van Kalypso, die in de ingang van de grot was verschenen en een merkwaardig lege blik in haar mooie ogen had. ‘Ben je daarmee aan het stoeien? Ay, man, bof jij even.’ Het vormloze hoofd ging heen en weer. ‘Pues, de oude man wil weten waarom je niet op weg bent. Heb je de anderen gevonden, man?’

‘De anderen? Welke anderen?’

De verschijning aarzelde en hield zijn hoofd schuin als een hond die in de verte iets hoort. ‘Hij zei dat je het juweel hebt gevonden, vato, daarom moet je het weten.’

Het duurde even voordat Paul begreep waar hij het over had.

‘Dat gouden ding, bedoel je?’

‘Ja, logisch. Hij zegt dat je moet opschieten, man. Je hebt geen tijd om daar te blijven, het gaat nu gebeuren.’

‘Wie zegt dat dan? En hoe kom ik hier in vredesnaam uit?’

De stralende gedaante hoorde hem kennelijk niet of had anders geen zin in vragen. Het witte licht werd nog feller en doofde vervolgens uit. De lucht boven het door geesten bevolkte eiland was weer even roerloos als voorheen.

‘De goden hebben eindelijk medelijden met je, trouwe Odysseus,’ zei Kalypso ineens. Hij was haar compleet vergeten en sprong een gat in de lucht van schrik. ‘Alleen voor mij is het treurig dat ze zo hard en afgunstig zijn. Waarom kan Zeus niet hebben dat een van de onsterfelijken een mens als vrijer neemt? De god met de aegis heeft zelf tientallen minnaressen gehad en ze allemaal kinderen ge-

schonken. Maar hij heeft zijn goddelijke boodschapper gestuurd en zijn wil zal geschieden. Ik durf de toorn van de Donderaar niet over mijzelf af te roepen.’

‘Hoezo goddelijke boodschapper?’ Paul draaide zijn hoofd naar haar om. ‘Waar heb je het over?’

‘Het was Hermes met zijn gouden staf,’ zei ze. ‘Wij onsterfelijken hebben een vooruitziende blik en daarom wist ik dat hij op een dag van de Olympus zou afdalen om een einde aan onze liefde te maken. Ik had alleen niet gedacht dat hij al zo snel zou komen.’

Ze keek zo triest dat Paul een ogenblik werkelijk met haar te doen had, tot hij zichzelf - en niet voor het eerst - eraan herinnerde dat ze niet meer of minder was dan een stuk programmacode en dat ze voor iedereen die in de gedaante van de verdwaalde Odysseus bij haar kwam precies hetzelfde zou doen en zeggen. ‘Dus... dus dat bedoelde hij?’ vroeg Paul. ‘Zeus wil dat je me laat gaan?’

‘Je hebt Hermes gehoord, de stralende bode van de goden,’ zei ze. ‘De onsterfelijken van de Olympus hebben je lang genoeg dwarsgezeten. Het heeft geen zin je tegen de wil van de Donderaar te verzetten.’

Zijn hart sprong op van vreugde. Het was inderdaad een boodschapper geweest, zij het een heel bijzondere, afkomstig van dezelfde man die hem eerder een bericht in de vorm van een juweel had gezonden. Of die iets te maken had met de goden van de Olympus viel sterk te betwijfelen, maar Kalypso had de gebeurtenis simpelweg op haar eigen wereld betrokken, net zoals Penelope had geprobeerd Pauls komst op haar eigen wijze te interpreteren. Iemand had contact met hem gezocht, misschien wel van buiten het systeem, terwijl Kalypso er alleen een orakel van de oppergod in zag.

‘Het zou me spijten als ik je moest verlaten,’ zei hij met een huichelachtigheid die niet te vermijden was, ‘maar hoe kom ik hier weg? Ik heb geen boot en er is mijlen in de omtrek geen land te bekennen, dus zwemmen gaat niet.’

‘Je dacht toch niet dat ik je zou laten gaan zonder je een geschenk mee te geven?’ vroeg ze met een dappere glimlach. ‘Dat de onsterfelijke Kalypso haar minnaar rustig in de wijndonkere zee zou laten verdrinken? Kom, ik zal je een bijl van het beste brons geven en je naar het dal brengen, dan kun je een vlot maken dat je onder de hoede van de goden over Poseidons zee naar je bestemming zal voeren.’

Paul haalde zijn schouders op. ‘Dat klinkt helemaal niet gek.’

 

Kalypso haalde uit haar grot de beloofde bijl, een enorm geval met twee snijbladen dat niettemin net zo licht en makkelijk in zijn hand lag als een tennisracket, evenals andere bronzen werktuigen. Vervolgens bracht ze hem naar een laagte, begroeid met elzen, populieren en hoge sparren. Even keek ze naar hem alsof ze iets wilde zeggen, maar in plaats daarvan schudde ze haar hoofd met een treurige uitdrukking op haar gezicht en schreed over het pad terug naar haar grot.

Paul luisterde een ogenblik tussen de bomen naar de zeewind die in de kruinen ruiste. Hij had geen flauw idee hoe je het bouwen van een vlot aanpakte, maar hij was niet van plan zich daar zorgen over te maken. Hij zou gewoon beginnen en wel zien wat ervan kwam. Eerst maar eens een paar bomen omhakken.

Het ging hem verrassend vlot af. Ondanks zijn gebrek aan ervaring sneed de bijl bij elke slag diep in de stam. De eerste boom begon al heel gauw te schudden en viel zo onverwachts om dat Paul bijna door de langste takken werd geraakt. Bij de volgende boom lette hij wat beter op en voor hij het wist had hij zes dunne en tamelijk rechte bomen geveld. Terwijl hij voldaan stond uit te hijgen en zich afvroeg wat hij nu moest doen, klonk er een geruis tussen de struiken. Een kwartel sprong uit het gebladerte en landde op een steen. De kleine vogel keek hem met een kraaloogje aan en hield het gekuifde kopje schuin om hem ook met het andere oog te bekijken.

‘Haal de takken eraf en zorg dat de stammen glad zijn,’ zei de kwartel met de stem van een bazig jong meisje. ‘Hebben je vader en moeder je dat nooit geleerd?’

Paul staarde naar het beestje. Het was niet het vreemdste dat hem was overkomen, maar een beetje verrassend was het toch wel. ‘Wie ben je?’

Ze stootte een trillend lachje uit. ‘Een kwartel, wat dacht je anders?’

Hij knikte instemmend. ‘En jij weet hoe je een vlot moet maken?’

‘Beter dan jij, zo te zien. Het is maar goed dat Kalypso zelf je hier heeft gebracht, want je hebt de nimfen geeneens gevraagd of je hun bomen mocht omhakken, en nu moeten ze allemaal een nieuwe zoeken.’ Ze zwiepte haar staart op en neer. ‘Als de takken eraf zijn moet je zorgen dat de stammen allemaal even lang worden.’

Paul vond het beter een gegeven kwartel niet in de bek te kijken en ging aan de slag. Hij pakte de olijvenhouten steel van de bijl die wel speciaal voor zijn hand leek te zijn gemaakt en begon de takken eraf te slaan. Het werk vlotte net zo snel als eerst en weldra lag er een rij bijna identieke stammen op de grond.

‘Niet gek,’ zei zijn nieuwe kameraadje, ‘maar ik weet niet of ik jou een nest zou laten bouwen. Nu moeten we weer verder, anders is het donker.’

Paul voelde zich lichtelijk belachelijk toen hij de orders van het bruin witte vogeltje opvolgde, maar dankzij de geduldige aanwijzingen van de kwartel ontstond er binnen de kortste keren werkelijk een vlot, een stevig klein vaartuig met een mast, een halfdek en een roer. De randen waren afgezet met gevlochten takken, waardoor het zeewater niet zonder meer over het vlot kon spoelen.

Kalypso kwam nog een keer terug om een grote rol zwaar en glanzend katoen voor het zeil te brengen, maar verder had Paul bij het werk alleen gezelschap van de kleine vogel. De slimme kwartel wist waar ze het over had en de werktuigen leken wel betoverd, zodat het werk verbazingwekkend snel vorderde. Aan het eind van de middag moest alleen het zeil nog worden aangebracht. Terwijl Paul daarmee bezig was en de kwartel heen en weer hipte om hem niet voor de voeten te lopen, waarbij ze haar raadgevingen afwisselde met milde scheldwoorden die in de vogelwereld blijkbaar in zwang waren, voelde hij iets wat hij al heel lang niet meer had gekend: de warme voldoening van gedane arbeid.

Maar laat je niet in slaap sussen. Dit hele gedoe is maar een nooduitgang voor hulpeloze sukkels zoals jij die niet weten hoe ze anders uit deze simulatie kunnen komen. Van Homerus kan ik me helemaal geen pratende kwartel herinneren en de echte Odysseus was vast slim genoeg geweest om van een paar veren en een stok een soort Oudgrieks vliegdekschip in elkaar te flansen...

Die gedachte bracht hem ertoe te controleren of de hoofddoek nog goed om zijn middel zat. Hij had genoeg meegemaakt om te beseffen dat hij dit laatste geschenk van de vogelvrouw maar beter niet kon kwijtraken.

Vogelvrouw... Ik moet eens een betere naam voor haar bedenken. Zo klinkt het net of ze de vriendin van Superman is.

De kwartel stelde voor nog een paar kleine bomen om te hakken zodat hij het vlot naar de waterkant kon rollen, een bruikbare suggestie die hem weldra op het witte strand bracht. Daar kwam Kalypso opnieuw opdagen.

‘Kom, Odysseus,’ zei ze. ‘Kom, mijn sterfelijke geliefde. De zon raakt bijna aan de golven, dit is niet het goede tijdstip om een gevaarlijke reis over de zee te aanvaarden. Breng deze laatste nacht nog samen met mij door, dan kun je in de ochtend met het eerste tij vertrekken.’

Onwillekeurig wachtte hij af wat de kwartel, die hem naar het strand was gevolgd, ervan vond. ‘Ze is aardig, maar soms ook erg koppig,’ zei de vogel op fluistertoon. ‘Als je nog een nacht blijft zal ze je met kussen overladen tot je helemaal vergeet dat je weg wilde. Dan zullen de goden nog bozer op je zijn.’

Paul moest erom lachen. ‘En wat weet jij van kussen af?’

Ze staarde hem een ogenblik aan, zette geërgerd haar staartje op en trippelde weg achter een rots. Paul kreeg spijt dat hij haar niet netjes had bedankt, tot hij besefte dat hij geen medelijden met een stuk code hoefde te hebben, hoe innemend die ook was. Dat bracht hem als vanzelf terug bij Kalypso en bij de ware aard van de godin zelf.

‘Nee, vrouwe,’ zei hij. ‘Ik moet je bedanken en ik zal ons samenzijn op je schone eiland nooit vergeten.’ Paul kon het zelf nauwelijks aanhoren, maar het was bijna onmogelijk niet in bloemrijke, epische taal te vervallen, hoe slecht het hem ook afging. ‘Ik moet nu echt gaan.’

Kalypso nam verdrietig afscheid nadat ze hem een paar blazen met wijn, water en levensmiddelen had gegeven. Net toen hij het vlot in het water wilde duwen kwam de kleine kwartel van achter het rotsblok aangehipt en sprong op de balken. ‘En waar ga je dan wel naartoe?’

‘Naar Troje.’

Ze hield haar kopje schuin. ‘Je doet het helemaal verkeerd, nobele Odysseus, ik geloof dat je een klap op je hoofd hebt gekregen. Je vrouw zit zeker thuis op je te wachten met je jonkie, het is niet de bedoeling dat je weer met de Trojanen op de vuist gaat. Maar als je dat met alle geweld wilt, vergeet dan niet de ondergaande zon aan je rechterhand te houden.’ Ze sprong van het vlot af. Hij bedankte haar voor al haar hulp, schoof het vlot over de boomstammen in het water en klom erop. Met de lange vaarboom die hij had gemaakt duwde hij het vlot weg van het strand.

‘Vaarwel, sterveling!’ riep Kalypso. Een traan glinsterde aandoénlijk in haar oog, haar lange haren golfden als donderwolken rond haar al te volmaakte gezicht. ‘Ik zal je nooit vergeten!’

‘Kijk uit voor Skylla en Charibdis!’ piepte de kwartel en Paul herinnerde zich ineens de gevaarlijke rotsen in zee die Homerus had beschreven. ‘Pas op dat ze je niet met hun open muil verzwelgen!’

Hij zwaaide terwijl hij naar open zee voer en het water om hem heen in het licht van de ondergaande zon de kleur van bladkoper kreeg.

 

Het was heel wat makkelijker je midden in de homerische tijd een held te wanen wanneer je op een vlot met een zeil zat dan wanneer je in zee lag met alleen een plank om je aan vast te houden. De maanschijf stond heel klein aan de inktzwarte hemel, maar de sterren leken tien keer zo helder als hij ooit had gezien. Hij kon zich voorstellen dat de mensen ze vroeger hadden beschouwd als goden die op de aarde neerkeken.

Naarmate de nacht voortduurde en nog donkerder werd begon hij opnieuw ernstig te twijfelen. Vergeleken bij de afschuwelijke dood van Gally was al het andere misschien onbeduidend, inclusief zijn eigen hoop en vrees, maar hij had al eerder geleerd dat je met zulke gedachten niet uit de put kwam. Het vlot gehoorzaamde aan zijn onhandige bewegingen alsof zeil en tuig al even magisch waren als de bronzen bijl, de nachtlucht rook naar zeezout, de golven glansden letterlijk in het licht van de sterren en al drie keer had hij een stel dolfijnen snel rond zijn vaartuig zien zwemmen, een mooi gezicht dat hij als een gunstig teken opvatte. Paul kon zijn ongeluk en zijn schuldgevoelens niet kwijtraken, maar wel naar de achtergrond dringen. Hij was uitgerust en weer op weg, op zoek naar Troje en nieuwe mogelijkheden.

Maar wat verwacht je nou eigenlijk? Paul lachte hardop. Je moest jezelf eens kunnen horen. Je bent maar een speeltje in deze wereld, je hebt net zoveel mogelijkheden als een bal in een flipperkast. Bing, daar gaat Paul Jonas weer. Ho, nou schiet hij die kant uit! Bing!

Toch was het prettig dat hij even nergens bang voor hoefde te zijn.

 

Met het eerste grijze daglicht kwam het vermoeden dat hij zijn klassieken toch niet zo goed kende als hij ondanks zijn gebrekkige geheugen had gedacht. Het kwam vooral door de sterkere stroming, een stroming die hij tot nog toe helemaal niet had opgemerkt maar die de boot duidelijk een iets andere richting wilde geven dan het bollende zeil.

Hij had zijn handen vol gehad aan het laveren tussen de rotseilandjes die hier en daar uit zee staken en ondertussen had hij geprobeerd wijs te worden uit de woorden van de vogelvrouw, zijn beschermengel zoals hij haar nu begon te zien. Daardoor had hij nauwelijks aan de waarschuwing van de kleine kwartel gedacht, maar nu hij de werking van de stroom voelde en er een aanzwellend gerommel hoorbaar werd begon hij het ineens benauwd te krijgen.

Wacht eens even, dacht hij, Skylla en Charibdis waren toch niet gewoon een stel rotsen? Een van de twee was toch een draaikolk waarin schepen werden meegezogen en verpulverd als etensresten in de af voer van een gootsteen? Plotseling besefte hij dat het steeds luidere geraas heel goed bij dat beeld zou passen.

Hij liet de helmstok los en ging bij de mast staan om over het water uit te kijken. Het roerloze vlot was nu helemaal aan de stroming overgeleverd en Paul werd door de versnelling bijna over de rand geslingerd. Recht vooruit verhieven zich boven de ochtendnevels twee rotseilanden, slechts een paar honderd meter uit elkaar; het eiland aan de linkerkant was een hoge, gekartelde bergtop die uit zee stak en door zwarte wolken werd omgeven. De golven sloegen hard tegen de naargeestige rotsen, die ruw genoeg leken om een modern slagschip open te rijten en Paul besefte heel goed dat hij allerminst op een modern slagschip zat. Maar hoe naargeestig de aanblik ook was, het vlot werd voortgestuwd in de richting van het tweede, lagere eiland. Aan de kant van de nauwe doorgang had dit een halfronde vorm, als een deels gezonken amfitheater, waardoor het zeewater naar het midden werd gedrongen en met onvoorstelbaar geweld een maalstroom vormde, een rondtollend gat in de oceaan waar een compleet flatgebouw in kon verdwijnen.

De wind wakkerde aan. Ondanks de kilte van de ochtend voelde Paul ineens het angstzweet op zijn huid prikken. Met een sprong over het schuine dek was hij terug bij het roer en hij zette zijn volle gewicht ertegen om het vlot meer naar de scherpgepunte rotsen aan de linkerkant te sturen. Daar zou hij met veel geluk nog langs kunnen varen, maar eenmaal binnen de aantrekkingskracht van de draaikolk zou hij reddeloos verloren zijn. De houten helmstok kraakte onder de toenemende druk en Paul kon alleen maar hopen dat de kwartel echt iets van scheepsbouw af wist.

Een van de tuiglijnen knapte met een beangstigend luide knal toen het vlot de doorgang bereikte. De losse ra begon te klapperen en het zeil werd slap. Zonder de steun van de wind werd het vaartuig weer naar de maalstroom getrokken. Paul was even verstijfd van angst, tot hij aan de hoofddoek om zijn middel dacht. Hij maakte de sluier snel los en bond het uiteinde aan de helmstok om het roer zo recht mogelijk te kunnen houden voordat hij naar de mast holde. De ra slingerde heen en weer in de dwarrelwind en Paul kreeg een paar harde klappen tegen zijn armen en ribben, maar hij slaagde erin het ding te pakken te krijgen en de tuiglijn weer vast te maken. Het was niet bepaald een zeemansknoop, maar dat kon hem nu niets schelen. Het kolkende zwarte water van Charibdis kwam snel dichterbij.

Hij haastte zich terug naar het roer. De knoop in de sluier was al losser geworden door de kracht van de stroming en hij moest zich tot het uiterste inspannen om de neus van het vlot weer naar de puntige rotsen aan de oostkant te krijgen. Hij zette zich schrap en duwde met zijn volle gewicht tegen de helmstok terwijl het belaagde vaartuig de rand van de draaikolk naderde. Zijn ribben dreigden te breken, maar Paul kneep zijn ogen dicht, beet op zijn tanden en slaakte een oerkreet, een geluid dat in het gebrul van het water totaal verloren ging. Het roer kraakte en begon ondanks al zijn moeite langzaam te draaien, alsof het door een machtige hand werd bewogen. Paul schreeuwde het opnieuw uit van woede en angst en weigerde op te geven.

Het leek een eeuwigheid te duren voordat de aantrekkingskracht van de maalstroom iets minder begon te worden.

Uitgeput en met knikkende knieën deed hij zijn ogen open en zag de hoge rotswand van het bergeiland boven zich uittorenen, zo dichtbij dat hij hem bijna had kunnen aanraken. Hij begon net te hopen dat de stroom hem langs de dreigende punten zou voeren toen er plotseling iets langs hem heen scheerde, een onmogelijk lange slang met vervaarlijke tanden in zijn bek. Paul kreeg niet eens de tijd om te gillen toen het ondier aanviel, maar hij voelde de kracht uit zijn benen wegvloeien en zakte tegen het dek. Het monster, dat een tentakel van ruw, gebarsten leer leek te zijn, miste hem daardoor en raakte alleen de mast, die afknapte alsof het een stuk ongekookte spaghetti was. De bek aan het uiteinde van de tentakel beet zich vast in het zeil en schudde dat wild heen en weer, zodat er al gauw een regen van lappen stof in de wind dwarrelde en Paul het idee kreeg dat hij in een sneeuwhel terecht was gekomen.

Hij kon net zijn bijl grijpen voordat het grote slangachtige ding opnieuw tot de aanval overging. Als het een tentakel was moest het monster zelf ergens tussen de rotsen boven zijn hoofd verborgen zitten; anders was het een soort slang met een muil maar zonder neusgaten of ogen. Wat het ook was, aan het uiteinde van het gespierde, schubbige lijf blonken net zoveel tanden als in de bek van een witte haai. Paul sprong overeind en haalde zo hard mogelijk uit met de bijl. Het blad kliefde de huid van het gedrocht, maar zijn hoop verdween toen de slang heftig kronkelde en hem met bijl en al drie meter de lucht in tilde. Bloederig slijm droop uit de diepe wond en viel op zijn gezicht. Voordat hij kon besluiten of hij moest blijven hangen of zich laten vallen raakte de bijl los en landde hij met een slag op de boomstammen die hij zo zorgvuldig had omgehakt en bijgeschaafd.

Het monster trok zich terug, kronkelend alsof het door hevige pijnen werd gekweld, en bonkte blind tegen de rotswand terwijl het schuim uit de wond in de rondte spoot. De bek was bijna van het lange lijf losgehakt. Paul vergat zijn eigen pijnlijke kwetsuren en voelde een zinneloze vreugde om de hulpeloosheid van het verminkte ding, tot er uit een opening in de klippen vijf identieke tentakels naar beneden kwamen.

Het gevecht verliep als in een verwarde koortsdroom. De oogloze koppen schoten op hem af. Hij slaagde erin de twee voorste te ontwijken en een ervan te ontvellen, maar de derde aanval kwam van achteren en werd hem bijna fataal. Het zeil was aan stukken gescheurd en de gebroken mast bood weinig soelaas, maar hij gleed er over het glibberige dek naartoe en drukte zijn rug tegen de stomp terwijl hij onophoudelijk met de vlijmscherpe bijl in het rond zwaaide om de koppen op een afstand te houden. Hij raakte een ervan precies in de bek en de kop deinsde terug, sissend en borrelend tussen de schuimende tanden, maar het monster sloeg niet op de vlucht.

Hij begon snel moe te worden, ook al lag de bijl wonderbaarlijk licht in zijn hand, en de koppen vielen niet meer in het wilde weg aan. Ze zwaaiden heen en weer als cobra’s, loerend op een kans om toe te slaan.

Het gebrul van Charibdis was nog luider geworden. Paul was bang dat hij nu ook nog naar de draaikolk werd gezogen, dat de goden zijn ondergang onafwendbaar wilden maken, maar onbewust merkte hij ook dat het geluid was veranderd in een diep gegorgel, alsof een machtige reus bezig was een kom soep op te slurpen. Plotseling, terwijl de koppen van Skylla afwachtend wiegden tot hij zijn vermoeide armen liet zakken, hield het bruisen van de maalstroom op en bedaarde de zee.

Paul kreeg slechts enkele momenten de tijd de immense, onwerkelijke stilte tot zich door te laten dringen. Even hoorde hij alleen de sissende ademhaling van het veelkoppige monster en het klotsen van de golven tegen de rotswand, daarna kwam Charibdis met een nog luider geraas weer tot leven en braakte al het water uit dat in de draaikolk was weggestroomd, een geweldige geiser van zeewater die honderden meters de lucht in spoot. De blinde koppen staakten hun bewegingen toen het eerste witgroene water neerkletterde en het vlot door de onstuimig opgezweepte golven als door een katapult werd opgetild en weggeschoten. De kaken deden een laatste, vergeefse uitval naar hun prooi voordat ze door het water werden verzwolgen. Het vlot werd door een grote golf meegevoerd door de passage en begon te tollen, zodat Paul haastig de helmstok moest grijpen. Hij voelde de sluier onder zijn vingers.

Zwarte rotsen leken hem aan alle kanten in te sluiten en de zee bevond zich beurtelings onder en boven hem. Wit schuim vloog langs hem heen toen de branding het vlot zelfs boven de rotswand uittilde zodat hij even de zee en de eilandjes in de diepte kon zien terwijl hij gewichtloos aan de sluier zweefde. Daarna voerde de golf hem weer mee naar beneden en het vlot scheerde als een platte steen over de zee, twee, drie keer stuiterend voordat een laatste zware slag hem van het bewustzijn beroofde.