24
Een spel op leven en dood
NETFEED/NIEUWS: Tierelier wil geen concurrentie
(beeld: Oom Tierelier naast Captain Jixy en Alien Pais)
COMMENTAAR: Oom Tierelier, de eerbiedwaardige gastheer van het wereldberoemde interactieve kinderprogramma, heeft zich van een minder vriendelijke kant laten zien. Obolos Entertainment, eigenaar van de rechten op het programma, heeft zwaar juridisch geschut ingezet tegen de Schotse firma WeeWin, die zich volgens Obolos schuldig maakt aan ‘schaamteloze na-aperij’. WeeWins nieuwe collectie poppen zou een opzichtige poging zijn om te profiteren van het succes van Oom Tierelier.
(beeld: Een woordvoerder van Obolos met de poppen Zoomer Zizz en WeeWins Ztripey Ztripe)
COMMENTAAR: Tijdens een persconferentie vandaag probeerde Obolos aan te tonen dat de voor de show ontwikkelde figuren door WeeWin ‘bijna identiek’ als poppen op de markt zijn gebracht...
D
e wijndonkere zee.
Zo noemde Homerus het altijd, herinnerde Paul zich. Het was een van de vaste uitdrukkingen, net als de ‘roze-vingerige dageraad’, die tot vreugde van docenten en tot verdriet van verveelde schooljongens telkens terugkwamen. Het was een middel om de dingen vorm en gestalte te verlenen, een middel om de barden te helpen de krachtige oude woorden van de ene op de andere generatie door te geven in een tijd zonder alfabet en boeken.
Maar die zee van Homerus was natuurlijk niet alleen maar zo donker als wijn. Terwijl dagen van storm en zonneschijn zich aaneenregen bleek de zee zelf nog veranderlijker dan de lucht te zijn. Soms was het water zo helder en doorschijnend blauw dat het wel een ijsveld met witte randen leek, maar het kon ook zo grijs en ondoorzichtig zijn als steen. De laagstaande zon zette ’s ochtends de hele oppervlakte in vuur en vlam, terwijl de zee in de middag op een vreemd veld van beweeglijke jade kon lijken. Als de grote bol tegen de avond onderging tussen de heloranje gekleurde wolken aan de horizon kon het gebeuren dat de zee ineens zwart werd en de lucht zelf een onaards groene tint kreeg waarin langzaam de schitterendste sterren verschenen die Paul ooit had gezien.
Ondanks zijn ongedurige verlangen naar huis en naar een vredig bestaan voelde Paul soms een geweldige vreugde als hij naar de spie-gelwerking van de hemel en de zee keek, ook al was het een vreugde die hij niet kon delen. Sinds hun vlucht van Lotos was Azador nog geslotener dan bij hun eerste ontmoeting en hulde hij zich in een nors stilzwijgen, even stekelig als een opgerolde egel. Paul kon slechts met moeite de bevestiging krijgen dat ze werkelijk op weg waren naar Troje.
Er waren ergere plekken om eenzaam maar niet alleen te zijn en Paul merkte dat hij niet meer zo’n hekel aan de stilte had als eerst. Na de laatste verschijning van de gevleugelde vrouw had hij genoeg om over na te denken en te speculeren. Zijn eigen geheugen bevatte misschien nog gesloten deuren, dat hoefde hem er niet van te weerhouden te raden naar wat er achter die deuren lag, vooral nu hij eindelijk een paar aanwijzingen had.
Het eerste en grootste raadsel was uiteraard de vrouw zelf. Haar kortstondige optreden toen hij als een drenkeling in het water lag was anders geweest dan haar andere bezoeken. Alle overige keren, of het nu in een droom was of in een van de simulaties, had ze min of meer toepasselijke kleren gedragen. Bij deze ene verschijning was ze gekleed geweest als een vrouw uit het begin van de twintigste eeuw, op zich heel wat minder opvallend dan bij andere gelegenheden, maar totaal niet passend bij het oude Griekenland of bij het kasteel van de reus uit zijn dromen. Het visioen had hem aan het denken gezet. Hij vroeg zich nu af of hij haar misschien in haar ware gedaante had gezien, of althans in een gedaante die meer in overeenstemming was met zijn verborgen herinneringen aan haar.
En wie was ze dan eigenlijk? Natuurlijk iemand die hem kende, tenzij ze niet meer dan een onderdeel van het netwerk was, een programmacode. Maar dat verklaarde niet waarom hij er zo zeker van was dat hij haar ook ergens van kende. Afgezien van de bepaald verontrustende mogelijkheid dat ze allebei zodanig waren gemanipuleerd dat die herkenning puur denkbeeldig was, een mogelijkheid die de realiteit van zijn eigen bestaan in twijfel zou trekken, was er maar één verklaring denkbaar: ze kenden elkaar inderdaad, alleen was hun geheugen aangetast. Dat laatste moest het werk zijn van de Broederschap van de Graal. Nandi’s uitleg over de aard en de bedoelingen van de Broederschap was door Azador in zijn trance op Lotos bevestigd, ook al was zijn metgezel niet van plan daar verder nog een woord over te zeggen.
Maar dat bracht Paul op een heel andere en niet te beantwoorden vraag: waarom? Waarom zou zo’n machtige beweging zich druk maken om Robert Paul Jonas? En als ze dat dan toch deden, waarom lieten ze hem op hun eigen kostbare systeem rondzwerven in plaats van hem eraf te gooien? Hadden ze misschien geen toegang tot zijn echte lichaam? Maar waarom hadden ze hem hier dan niet domweg gedood? In deze virtuele wereld waren de gevaren blijkbaar heel reëel en die afgrijselijke Tweeling had toch meer dan eens de gelegenheid gehad om simpel een bom of iets dergelijks te gooien.
Het antwoord lag duidelijk niet voor de hand.
Paul probeerde in zijn gedachten terug te gaan om te ontdekken wanneer zijn geheugen hem voor het eerst in de steek had gelaten. Wat was er gebeurd voor hij aan zijn vlucht door de werelden van dit netwerk was begonnen, voor de inmiddels vervaagde verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog? Wat hij zich kon herinneren had met zijn dagelijks leven te maken, met het saaie bestaan dat hij al zolang had geleid: ’s ochtends te voet naar Upper Street, samen met andere zwijgzame Engelse pendelaars in de zoemende trolleybus naar het Angel Station (dat zijn naam weinig eer aandeed, maar wat kon je ook van een metrostation verwachten?), en vandaar de piepende rit over de Northern Line naar Bankside. Hoeveel dagen waren niet op die manier begonnen? Het moesten er duizenden zijn. Maar welke daarvan was de laatste geweest, het laatste duidelijke beeld voordat een zilverige mist over zijn geheugen was neergedaald? Zijn dagen waren zo banaal en gelijkvormig geweest dat zijn vriend Niles altijd zei dat hij zich naar het bejaardenhuis spoedde zoals anderen zich naar een geliefde of een oude vriend spoedden.
Die uitspraak bracht hem op een ander idee, even vaag als een ver geluid in de nacht. De verwijten van Niles waren eindelijk op zijn zenuwen gaan werken. Uit schaamte voor zijn wereldwijzere vriend was hij zijn nog nauwelijks afgelopen jeugd gaan betreuren, de tijd waarin hij meer had om naar uit te kijken dan de jaarlijkse wintervakantie in Griekenland of Italië. Op de hem eigen ineffectieve, zo-ben-ik-nu-eenmaal manier had Paul zich een heel air aangemeten, hoewel hij in zijn hart heel goed wist dat zijn verlangen naar iets groters hoogstens zou uitlopen op een rampzalige affaire of een vakantie in een exotischer oord, misschien in Oost-Europa of op Borneo.
En op een dag zei Niles...
Niets. Hij kon het zich niet herinneren, het ging schuil achter die zilveren mist. Welke wijsheid zijn vriend ook had verkondigd, die was verloren gegaan en hij kon hem niet meer terughalen, wat hij ook probeerde.
Niet in staat de mist in zijn eigen hoofd te verdrijven, richtte Paul zich noodgedwongen op het mechanisme van het onechte universum om hem heen. Als die Vaala of hoe ze ook mocht heten - het begon een beetje idioot te worden om haar alleen maar ‘de vogelvrouw’ of ‘de engel’ te noemen - ook in dit netwerk vastzat, waarom kon ze dan al die verschillende gedaanten aannemen terwijl hijzelf Paul Jonas bleef, hooguit met andere kleren aan? En hoe kon ze zichzelf splitsen, zoals toen Penelope en de gevleugelde vrouw elkaar bij het vuur op het winderige strand van Ithaka hadden aangestaard?
Misschien is ze helemaal geen echte vrouw. Het idee vervulde hem met vrees. Misschien is ze toch maar een programma, net als de anderen in dit vervloekte oord, hoogstens iets ingewikkelder dan een elektrische puntenslijper maar niet menselijker. Maar dat zou betekenen dat hij in deze circuswereld helemaal alleen was, afgezien van een paar andere reizigers, de ‘wezen’ zoals de vrouw ze had genoemd.
Dat kan ik niet geloven, dacht hij. De schitterende kleuren van de hemel verloren op slag hun aantrekkingskracht. Dat mag ik niet geloven. Zij kent mij en ik ken haar. Iemand heeft me van mijn geheugen beroofd, meer niet.
Had haar veelvoudige verschijning iets gemeen met het wisselende uiterlijk van de Pankies, het bizarre echtpaar dat op zijn beurt weer zoveel overeenkomst vertoonde met de Tweeling? Het kon nauwelijks op toeval berusten, maar hij had te weinig informatie om er iets zinnigs over te kunnen zeggen.
Wat de verklaring ook was, de kwaadaardige plutocraten die Nandi had beschreven hadden onmiskenbaar een technisch juweel tot stand gebracht. Alleen deze spectaculaire reis over de zee, echter dan echt, verdiende het al om alle koppen in de media te halen. Had Azador gelijk en was het systeem gebouwd ten koste van de verdwenen kinderen? Maar hoe werkte dat dan? En wat zou er gebeuren als ze in Troje kwamen?
Die laatste vraag zat hem al dagen dwars. Dit was een simulatie van de Odyssee - hij was nota bene zelf Odysseus! - maar hij was aan het eind begonnen en ging nu pas naar het eigenlijke begin, de Trojaanse oorlog. Zou hij bij zijn aankomst merken dat de oorlog al was afgelopen, iets wat de eigenlijke hoofdpersoon in staat had gesteld zijn gevaarlijke thuisreis te ondernemen? Maar wat zou er gebeuren als een van die rijke stinkerds op dit moment zelf Odysseus wilde spelen? Het zou wel gek zijn als de scheppers van het netwerk ook een platgebrand Troje zouden ontdekken, alleen omdat Paul toevallig honderden kilometers verderop naar Ithaka voer.
Gally had hem verteld dat alle deelnemers in het Veldland, de simulatie van Alice in Wonderland, elkaar als schaakstukken bestreden tot de partij was afgelopen; daarna begonnen ze weer helemaal van voren af aan, ieder vanaf zijn eigen veld. Dat zou erop wijzen dat elke simwereld een bepaalde cyclus doorliep. Maar als een eigenaar nu eens gasten naar Pompeji wilde halen om naar de vulkaanuitbarsting te kijken, maar de eruptie was net geweest en het zou dagen of weken duren voordat alles opnieuw kon beginnen?
Paul kon niet begrijpen hoe het werkte. Het hele proces gehoorzaamde misschien aan simpele regels die het voor de ontwerpers even makkelijk maakten als een bordspel, maar hij was niet een van de makers; hij had niet dezelfde kennis en macht. Bovendien was het waarschijnlijk erg onverstandig om dit als een spel te zien en niet als ernst, want dat zou weleens zijn dood kunnen worden.
De ochtend van de derde dag brak aan en toen de mist boven zee begon op te trekken kregen ze de kust in zicht.
Paul dacht eerst dat de grijze streep aan de horizon een mistbank was. De hemel klaarde op, de zon brak door en verwarmde de zee tot een turquoise blauw. Naarmate het vlot dichterbij kwam en de zon hoger aan de hemel klom ging het grijs over in een bleekgouden rij heuvels die als slapende leeuwen de vlakte bewaakten. Ook al wist hij dat het namaak was, Paul keek er verrukt naar. Zelfs Azador bromde en ging rechtop zitten naast de helmstok.
Terwijl de golven hen naar het brede en vlakke strand voerden dat zich in beide richtingen kilometers ver uitstrekte, ging Paul op zijn knieën op de voorkant van het vlot zitten om naar een van de meest bezongen plaatsen uit de wereldliteratuur te kijken.
Ilion, dacht hij, een van die namen die hij op school in zijn hoofd had moeten stampen en die nu ineens voor zijn ogen tot leven kwam. Namaak, best, maar dan wel een prachtig staaltje. Helena, de vrouw voor wie duizend schepen uitvoeren; Achilles en Hektor, het houten paard. Troje.
De stad zelf lag op een kaap aan de voet van de heuvels. De brede, sterke muren leken zo uit de kale steen te zijn gehouwen, even vlak als de facetten van grote edelstenen. In het centrum stak het paleis boven alles uit met zijn rood en blauw geschilderde pilaren en zijn met goud belegde daken, maar er waren nog veel meer indrukwekkende gebouwen. Troje was een levende stad, de citadel nog onbeschadigd. Zelfs van een afstand kon Paul de schildwachten op de muren zien en de dunne rooksporen van haardvuren.
Ook op het strand brandden vuren. Een bochtige rivier doorstroomde de vlakte en mondde uit in de wijde zee en op het zand lagen de duizend zwarte schepen uit de sage, rij aan rij. De Grieken hadden hun aanlegplaats beschermd door middel van een wal van hout en steen en binnen die muur stonden talloze tenten voor de even talloze strijders. Het Griekse kamp was een stad op zich, zij het zonder beschilderde pilaren of glanzende gouden daken, een stad waarvan het grimmige doel in één oogopslag duidelijk was: hij bestond alleen om de vesting op de heuvel te gronde te richten.
‘Waarom ben je hier?’ vroeg Azador plotseling.
Paul maakte zich met enige moeite los van het gewoel en de blinkende wapenrustingen in het verre Griekse kamp. ‘Wat?’
‘Waarom ben je hier? Je zei dat je naar Troje moest. Wel, hier zijn we.’ Azador keek somber naar de zwartgeverfde schepen en naar de muren die in de felle zon glinsterden als tanden. ‘Er is een oorlog aan de gang. Wat ga je nu doen?’
Paul kon niet direct een antwoord bedenken. Hoe kon hij deze norse zigeuner iets duidelijk maken over de engel uit zijn dromen en over de zwarte berg als hij het zelf niet snapte?
‘Hier ligt het antwoord op mijn vragen,’ zei hij ten slotte, in de vurige hoop dat het waar was.
Azador schudde vol afkeer zijn hoofd. ‘Ik wil hier niets mee te maken hebben. Die Grieken en Trojanen zijn gek. Ze willen je alleen maar aan hun speer rijgen en er dan een lied over maken.’
‘Zet me dan maar af. Ik verwacht absoluut niet dat je voor mij gevaar loopt.’
Azador keek hem fronsend aan zonder nog iets te zeggen. Hij stelde misschien geen figuur uit de oudheid voor, zoals Paul aanvankelijk had gedacht, hij behoorde zeker niet tot de kletsende klasse waarmee Paul in zijn oude leven was omgegaan: de man gebruikte de taal even spaarzaam alsof het zijn laatste kruik water in een woestijn was.
Na hard werken met de vaarbomen slaagden ze erin het vlot in de richting van de riviermonding te sturen. Toen ze eenmaal uit de greep van de veranderlijke zee waren waadden ze naar de kust en trokken het met zout uitgeslagen vlot aan land, ongeveer vijfhonderd meter bij het Griekse kamp vandaan. Paul haalde de sluier van zijn pols en wikkelde hem om zijn middel voordat hij op weg ging naar het woud van schuine masten.
Azador kwam naast hem lopen. ‘Nog even dan,’ bromde hij zonder Paul aan te kijken. ‘Ik moet eten en drinken voordat ik weer ga.’
Paul vroeg zich vluchtig af of Azador in het netwerk echt voedsel nodig had of dat het maar een oude gewoonte was die hij had aangehouden, maar zijn aandacht werd snel getrokken door de twee figuren die uit het kamp van de Grieken naar hen toe kwamen. De een was tenger en gering van omvang, de ander zo groot en zwaar als een uitsmijter, en Paul vreesde een ogenblik dat de Tweeling hem nu alweer had gevonden. Hij bleef staan, maar de aanblik van het tweetal dat over de zanderige bodem naderde leidde niet tot de inmiddels bekende paniek. Hij liep verder, zonder acht te slaan op Azadors verwonderde blik. De kleinste van de twee stak groetend een hand op.
Als ik in deze simulatie echt Odysseus ben, dacht Paul, dan zal bet systeem mij moeten inpassen. Ik weet niet wat er hier precies van mij wordt verwacht, alleen dat Odysseus een van de hoofdrolspelers bij Troje was. Ik moet mijn ogen en oren goed openhouden en zorgen dat ik geen stommiteiten uithaal.
De wind draaide en voerde de geur van het Griekse kamp met zich mee, de geur van dicht opeengepakte dieren en mensen en van vele kampvuren.
Als dit niet de twee monsters waren die hem achtervolgden, bedacht hij ineens, dan waren het misschien juist wel degenen die hij van Penelope en de andere incarnaties van de vogelvrouw moest ontmoeten. Misschien zochten andere mensen hem, echte mensen. Misschien wilde iemand hem helpen om van deze ogenschijnlijk eindeloze nachtmerrie af te komen.
Het idee deed zijn knieën knikken en verlamde hem bijna alsof hij toch tegenover de Tweeling stond. Paul zette het van zich af en probeerde zich te concentreren. De twee figuren waren nu duidelijker te onderscheiden. De kleine was een nietig oud mannetje met een volle witte baard, gekleed in een ruimvallend gewaad dat zijn gebruinde armen bloot liet. De grote droeg een borstharnas van gelooid leer met metalen randen en een soort metalen rok. Onder zijn arm had hij een bronzen helm en in zijn hand lag een angstwekkend lange speer.
Daar kun je iemand op een kilometer afstand mee raken, dacht Paul ongerust. Hij begreep ineens waarom Azador er niets voor voelde zich met deze oorlog te bemoeien.
Terwijl de vreemdelingen naderbij kwamen zag Paul dat de oude man helemaal niet zo klein was: dat leek alleen maar zo door de enorme gestalte van de soldaat, die ruim twee meter lang was en een borstelige baard en wenkbrauwen had. Paul hoefde maar even naar het strenge gezicht en de zware nek te kijken om te weten dat hij beter geen ruzie kon zoeken.
‘Mogen de goden je welgezind zijn, Odysseus!’ riep de oude man. ‘En mogen ze de Grieken en onze onderneming steunen. We waren juist naar je op zoek.’
Azador wierp hem een blik vol vermaak en verachting toe toen hij begreep dat Paul werd aangesproken. Paul had wel willen uitleggen dat hij er niet zelf voor had gekozen Odysseus te spelen, maar de oude man en de reus stonden al voor hen.
‘En daar is ook de trouwe Eurylochos, als ik me niet vergis,’ zei de oude man met een nogal luchtig knikje naar Azador. ‘Je wilt een oud man wel vergeven als zijn geheugen hem bedriegt: het is lang geleden dat Phoinix even jong was als jullie. Nu moet ik met je meester spreken.’ Hij richtte zich tot Paul alsof Azador in rook was opgegaan. ‘Wees zo goed met ons mee te gaan, vindingrijke Odysseus. Dappere Aias en ik zijn naar Achilles gestuurd om hem over te halen aan de strijd deel te nemen, maar hij is nog even hardnekkig als altijd en weigert zich te laten zien. Hij voelt zich gekrenkt door koning Agamemnon. Wij hebben jouw scherpe verstand en sluwe tong nodig.’
Dat is mooi samengevat, dacht Paul. Het systeem geeft me precies genoeg informatie om me op weg te helpen. Ik zou alleen willen dat ik me het verhaal beter kon herinneren, bedacht hij wrang. Dit zou een ideale opleiding zijn voor een student... als hij het er tenminste levend van afbrengt.
‘Ik zal jullie graag vergezellen,’ zei hij tegen de oude Phoinix.
Azador liep achter hen aan, maar de twee Grieken schonken totaal geen aandacht aan hem.
In de muur rond het Griekse kamp zat een houten, met zwaar brons beslagen poort, bewaakt door een aantal soldaten. Het kamp zelf leek aanvankelijk slechts als een tijdelijk onderkomen te zijn bedoeld toen de Grieken nog hoop hadden op een snelle overwinning, maar na tien jaar op de Trojaanse vlakte was het een tamelijk armoedig dorp geworden. Het werd omgeven door een diepe greppel met aan beide zijden een palissade van scherpe palen. Aan de rand van de gracht verhief zich een stenen muur van drie of vier meter hoogte, versterkt met reusachtige balken. Niet ver van de omheining was een enorme berg van aarde en zand gemaakt, een imitatie van de heuvels in de verte. Uit de aardhoop ontsnapte op verschillende plaatsen rook alsof er een groot vuur was gestookt. Paul huiverde toen hij besefte wat er was verbrand en begraven, ook al wist hij dat het maar virtueel was. Het moest een verschrikkelijke slachting zijn geweest.
Terwijl ze door het Griekse kamp liepen werd Aias telkens toegeknikt of luidkeels begroet, maar Paul kreeg in zijn gedaante van Odysseus niet minder aandacht. Het was een bizarre ervaring om in dit legendarische fort te zijn en door Griekse soldaten uit de oudheid als een teruggekeerde held te worden toegejuicht, ook al was hij hier nog nooit geweest. Misschien hielden die mensen van de Broederschap van zulke dingen, maar zelf voelde hij zich eerder een imitator.
En dat was hij natuurlijk ook.
Het was nog eerder een stad dan een dorp, zag Paul. Elke Griekse held, van wie er al duizenden leken te zijn, had twee of drie voet-soldaten en bedienden die hem hielpen. Er waren drijvers die met voorraden sleepten, verzorgers voor de wagenpaarden, waterdragers, timmerlui en metselaars voor de fortificaties, zelfs vrouwen en kinderen. Het was een drukte van belang in het kamp. Paul keek naar de glanzende muren van Troje en vroeg zich af hoe de belegerden zich na al die jaren moesten voelen, dag in, dag uit geconfronteerd met deze onvoorstelbare menselijke machine die alles deed om de stad te verwoesten. De kudden die ooit op de vlakte hadden gezworven waren nu in de twee steden ondergebracht, in de grote en de tijdelijke, en ook de plattelandsbevolking had een keus moeten maken tussen beide partijen. Afgezien van de kraaien die in donkere zwermen boven het slagveld scheerden was de vlakte even leeg alsof hij met een enorme bezem was schoongeveegd.
Phoinix en de reus Aias deden nog steeds alsof Azador niet bestond, maar de zigeuner had weer een van zijn zwijgzame buien en leek zich er niets van aan te trekken. Ze liepen naar de waterkant, waar de schepen in lange rijen schuin naast elkaar op het strand waren getrokken. Behalve de grote schepen met aan weerszijden een dubbele rij riemen waren er ook kleinere, snellere boten. Ze waren allemaal zwart geverfd en veel schepen hadden een kromme boeg die als de gekrulde staart van een schorpioen hoog boven het dek uitstak.
Het viertal begaf zich langs een aantal klapperende tenten naar een grote houten hut, die niet alleen door het gebruikte materiaal opviel maar ook door de beschilderde deurposten en door het bladgoud boven de ingang. Paul dacht eerst dat dit het onderkomen van Achilles moest zijn, maar Phoinix bleef voor de twee wachters staan, draaide zich om en zei: ‘Hij is boos op Achilles, maar hij weet ook dat alles met zijn eigen dwaasheid is begonnen. Toch is hij de hoogste in rang en Zeus heeft hem de scepter gegeven. Laat ons horen wat hij te zeggen heeft, dan haasten we ons daarna naar de zoon van Peleus om te zien of we hem tot bedaren kunnen brengen.’
Aias bromde, een zwaar en boos gerommel als het snuiven van een geprikkelde stier. Terwijl ze naar binnen gingen vroeg Paul zich af over wie van beide kemphanen de reus ontstemd was. Hij was blij dat hij het niet was.
Paul kon eerst weinig onderscheiden. Ondanks een gat in de zoldering werd de hut verduisterd door de rook van een groot vuur. Hij zag een aantal strijders maar ook enkele vrouwen. De oude man ging rechtstreeks naar een groepje mensen bij de achterwand.
‘Grote Agamemnon, verheven koning,’ zei Phoinix luid, ‘ik heb de vindingrijke Odysseus gevonden, de slimme en welbespraakte. Hij zal ons vergezellen naar Achilles om te zien of we de woede in het hart van de grote krijger kunnen sussen.’
Op een bankje zat een man met een baard, kleiner dan Aias maar fors van bouw. Hij had korte krullen en een hoofd dat laag op zijn brede schouders stond, met alleen een gouden diadeem dat zijn koninklijke waardigheid verried, en ondanks zijn ronde buik had hij een gespierde en indrukwekkende gestalte. Zijn kleine ogen lagen diep weggedoken onder zijn wenkbrauwen en straalden trots en intelligentie uit. Het was niet iemand die prettig in de omgang was, dacht Paul, eerder iemand om bang van te zijn.
‘Godgelijke Odysseus.’ De hoge koning haalde zijn brede hand uit zijn dikke purperen mantel en gebaarde dat Paul kon plaatsnemen. ‘Je wijsheid is nu meer welkom dan ooit.’
Paul ging op een van de met een vacht belegde banken zitten. Azador hurkte naast hem neer, nog steeds nors zwijgend en nog steeds door de anderen genegeerd alsof hij niet meer was dan een vlieg. Paul vroeg zich af wat er zou gebeuren als Azador iets zei. Zouden ze dan nog niet reageren? Waarschijnlijk zou hij het nooit te weten komen, want de zigeuner had tijdens de tocht al geen woord meer gesproken.
Er was een bespreking aan de gang over het verloop van het beleg en Paul luisterde aandachtig, af en toe knikkend als dat gepast leek te zijn. Sommige details stemden niet overeen met wat hij zich van de Ilias herinnerde, maar dat was niet verbazingwekkend. Zo’n ingewikkeld systeem, met Poppen die nauwelijks van echte mensen te onderscheiden waren, moest wel tal van variaties op het oorspronkelijke verhaal kunnen verwerken.
Het beleg verliep niet goed, dat stond buiten kijf. De stad had zich tien jaar lang met succes tegen de aanvallen verweerd en de Trojanen, aangevoerd door de koningszoon Hektor, hadden bewezen hun mannetje te staan. Bovendien werden ze nu gesterkt door de afwezigheid van Achilles, de grootste strijder van de Grieken. De laatste dagen hadden ze de Grieken al een paar keer van de stadsmuren verdreven en bijna naar hun tentenkamp teruggejaagd; als ze daarin zouden slagen konden ze de schepen in brand steken en heel het leger van Agamemnon in vijandelijk gebied insluiten. De lijst van gevallenen aan beide kanten was afschuwelijk lang, maar de Trojanen, aangespoord door de machtige en bijna onoverwinnelijke Hektor, door Sarpedon en door Hektors broer Paris (met wiens ontvoering van de mooie Helen de oorlog was begonnen), hadden de overhand gekregen en de Grieken begonnen de moed te verliezen.
Paul glimlachte onmerkbaar terwijl hij de grote Agamemnon en de anderen de hoofdlijnen uit de doeken hoorde doen. De makers van deze simulatie hadden er rekening mee gehouden dat zelfs de weinigen die Homerus hadden gelezen, zoals Paul zelf, dat lang geleden en misschien niet al te aandachtig hadden gedaan.
‘... Maar zoals jullie weten,’ zei Agamemnon bedrukt, onrustig aan zijn baard plukkend, ‘heb ik uit hebzucht Achilles beledigd door hem zijn slavin af te nemen nadat ik mijn eigen oorlogsbuit was kwijtgeraakt. Ik weet niet of het Zeus zelf is die zijn hart tegen mij heeft gekeerd - iedereen weet dat de Donderaar over Achilles waakt - maar ik voel dat er een zware dreiging boven de Grieken en hun gewelfde schepen hangt. Als de verheven Zeus tegen ons is vrees ik dat ons gebeente hier op een vreemde kust zal verbleken, want geen mens kan iets tegen de wil van de onsterfelijke zoon van Kronos ondernemen.’
Agamemnon somde snel de prachtige en genereuze geschenken op die hij Achilles als vergoeding voor het onrecht wilde bieden als de grote krijger bereid was hem te vergeven: het meisje zelf, kostbare metalen voorwerpen, snelle paarden en een ruim aandeel in de buit als Troje eindelijk gevallen zou zijn, bovendien landerijen en de hand van Agamemnons eigen dochter in Argos. Daarna gebood hij Paul met Phoinix en Aias naar Achilles te gaan. Dat deden ze na een dronk uit zware metalen bekers en een plengoffer aan de goden. De zon ging schuil achter de wolken en de vlakte van Troje zag er ineens doods en somber uit, een grijs, bruin en zwart moeras dat al talloze helden had verzwolgen.
Aias schudde zijn grote hoofd. ‘Het is Agamemnons eigen halsstarrigheid die dit over ons heeft gebracht,’ snauwde hij.
‘Ze zijn allebei even halsstarrig,’ antwoordde de bejaarde Phoinix. ‘Waarom zijn grote mannen toch zo opvliegend en opgeblazen van trots?’
Paul had het gevoel dat er iets van hem werd verwacht, een wijze spreuk a la Odysseus over de zwakke zijden der machtigen misschien, maar hij durfde zich nog niet te wagen aan de geïmproviseerde retoriek die aan deze klassieke gesprekken ten grondslag lag. Hij volstond met het zetten van een zorgelijk gezicht.
Ik heb trouwens alle reden om me zorgen te maken, bedacht hij ineens. Als de Trojanen ons in zee drijven, wat in zo’n simulatie heel goed zou kunnen, wordt dat niet alleen het heldhaftige einde van een stelletje Poppen. Dat gaat mij en Azador ook de kop kosten.
Hij had zich in slaap laten wiegen door de min of meer bekende namen, door het wonder van het legendarische Troje dat opnieuw tot leven was gewekt, en daardoor was hij bijna vergeten wat hij zich had voorgenomen: als hij dit als een spel bleef zien zou het waarschijnlijk zijn dood worden.
De tenten van Achilles en diens Myrmidonen stonden helemaal aan de rand, bijna op het strand. Paul en zijn metgezellen moesten een heel eind in de grijze schaduw van de schepen lopen om er te komen. Sommige Myrmidonen liepen heen en weer, anderen zaten te dobbelen of te praten, maar allemaal leken ze door een koortsachtige energie te worden gedreven. Paul en de anderen zagen boze of beschaamde gezichten en niemand juichte hen toe zoals elders in het kamp was gebeurd. De breuk tussen Agamemnon en Achilles had het moreel duidelijk geen goed gedaan.
De hut van Achilles was niet veel kleiner dan die van Agamemnon, maar wel een stuk eenvoudiger en zonder opsmuk: het was niets anders dan het slaapvertrek van een beroemde strijder. Op een kruk bij de deur zat een slanke, knappe jonge man met zijn kin op zijn handen en een gezicht alsof hij zijn beste vriend had verloren. Zijn wapenrusting paste slecht, alsof de onderdelen verkeerd aan elkaar waren gebonden. Toen hij voetstappen hoorde tilde hij zijn hoofd op en keek gespannen naar Paul en de anderen, blijkbaar zonder iemand te herkennen.
De oude Phoinix kende de knaap echter wel en begroette hem. ‘Trouwe Patroklos, wees zo goed de edele Achilles te zeggen dat Phoinix, de stoutmoedige Aias en de befaamde Odysseus hem willen spreken.’
‘Hij slaapt,’ antwoordde de jonge man. ‘Hij voelt zich niet goed.’
‘Kom, kom, hij zal zijn oude vrienden toch niet wegsturen?’ vroeg Phoinix met een enigszins geïrriteerde klank in zijn stem. Patroklos keek besluiteloos van de oude man naar Paul en de reus Aias.
Het aarzelende optreden van de knaap maande Paul tot nog grotere waakzaamheid. Het was vrij natuurlijk dat Patroklos in deze delicate toestand, verscheurd tussen de wens van zulke eerbiedwaardige wapenbroeders en de trots van zijn meester Achilles, niet meteen wist wat hij moest doen, maar iets in zijn houding leek erop te wijzen dat hij hier niet op zijn plaats was.
‘Ik zal het hem zeggen,’ zei Patroklos eindelijk, en hij verdween naar binnen. Een ogenblik later kwam hij terug en knikte om te beduiden dat ze de hut konden betreden, ook al trok hij een afkeurend gezicht.
Iemand had moeite gedaan de hut schoon te maken: het zand op de vloer was met een tak aangeveegd en de wapenrusting en overige voorwerpen waren netjes tegen een van de wanden geplaatst. In het midden van de ruimte, op een bed van takken waar een wollen vacht overheen was gelegd, lag het voorwerp van ieders zorgen, zowel van Trojanen als van Grieken. Ook deze man was kleiner dan Aias, die met kop en schouders boven iedereen uitstak, maar hij was niettemin lang van gestalte en gebouwd als een marmeren beeld, met zware spieren onder zijn gebruinde huid. Zoals hij daar lag, halfnaakt en met een mantel als een laken over hem heen, leek hij wel een figuur uit een romantisch schilderij.
Achilles tilde zijn hoofd met de donkerblonde krullen op en staarde hen aan. Hij hield zijn hoofd een ogenblik schuin, alsof hij naar een stem luisterde die alleen hij kon horen. Hij zag er niet ziek uit -voor zover Paul in het donkere interieur kon zien had hij een normale gelaatskleur - maar elke beweging leek hem grote moeite te kosten.
‘Zeg maar dat ik... dat ik ziek ben,’ zei Achilles. ‘Ik kan niet vechten. Het heeft geen zin op mij in te praten, ook niet als jij het bent...’ Hij pauzeerde opnieuw en staarde even in de verte. ‘... Phoinix, mijn oude mentor.’
De bejaarde man keek naar Paul alsof hij die het woord wilde geven, maar Paul voelde er niets voor nu al het initiatief te nemen. Na een korte stilte begon Phoinix tot in detail de geschenken te beschrijven die Agamemnon had aangeboden en Paul maakte van de gelegenheid gebruik om de reactie van Achilles te bestuderen. Van zijn legendarische woede was niets te merken, althans niet aan de oppervlakte. Hij was weliswaar geërgerd, maar dan als iemand die voor een onbenulligheid uit zijn slaap is gehaald, wat deed vermoeden dat Patroklos de waarheid had gesproken. Maar Paul kon zich uit de Ilias helemaal niet herinneren dat Achilles ziek zou zijn geweest. Misschien was dit een van de varianten die je in zo’n ingewikkelde cyclische simulatie kon verwachten.
De verzoenende woorden van Phoinix hadden niet de gewenste uitwerking. Vervolgens begon Aias over de plicht die Achilles de andere Grieken verschuldigd was, maar ook daarvan kwam de goud-gelokte held niet onder de indruk.
‘Jullie begrijpen het niet,’ zei hij met lichte stemverheffing. ‘Ik kan niet vechten, nog niet. Ik ben zwak en ziekelijk. Ik geef niets om al die geschenken.’ Hij aarzelde alsof hij probeerde zich iets te herinneren... alsof er een stemmetje in zijn oor klonk. ‘Een man kan buit veroveren,’ hernam hij ten slotte langzaam en zorgvuldig, alsof hij een befaamd gezegde aanhaalde, ‘maar niet zijn eigen leven terugwinnen als het eenmaal de haag van zijn tanden heeft verlaten.’
Meer wilde hij niet zeggen en uiteindelijk moest Phoinix zich geërgerd omdraaien en Paul, Aias en de zwijgzame Azador naar buiten voeren.
‘Ga je met ons mee om Agamemnon het droevige nieuws te brengen?’ vroeg de oude man toen ze weer bij de aan land getrokken schepen stonden. Hij zag er ineens tien jaar ouder uit en Paul werd opnieuw getroffen door de dodelijke ernst waarmee iedereen de gang van zaken leek op te vatten.
‘Nee, ik wil liever alleen zijn om na te denken,’ antwoordde Paul. ‘Mijn woorden zijn niet toereikend, maar misschien kan ik iets... iets anders bedenken. Een plan.’ Hij wist zelf niet goed waarom hij net zo plechtig als de anderen probeerde te praten. Het systeem zou zich toch wel aanpassen, welke woorden hij ook koos.
Terwijl Phoinix en de reus Aias op weg gingen om de droevige uitkomst van hun missie over te brengen, besefte Paul plotseling wat hem dwarszat. Bijna had hij het hardop tegen Azador gezegd, maar op het laatste moment besloot hij het voor zich te houden.
Ze spraken en gedroegen zich niet helemaal zoals de anderen, dacht hij. Achilles bracht het er iets beter van af dan zijn vriend Patroklos, maar zelfs hij klonk alsof iemand hem had voorgezegd. Zouden het echte mensen zijn, bezoekers van buiten het netwerk? Dat hield nog niet in dat ze geen vijanden konden zijn. Het zouden zelfs leden van de Broederschap kunnen zijn die zich in een van hun kostbare simulaties kwamen vermaken. Hij zou hen in het oog moeten houden en goed nadenken. Hij was hier niet zonder reden, daar kon hij van uitgaan: Penelope, Vaala of hoe ze ook mocht heten had duidelijk gemaakt dat er in Troje iets te gebeuren stond.
De zwarte berg, die moest ik van haar zoeken... maar er zijn bier helemaal geen bergen.
‘Ik ga terug naar het vlot,’ zei Azador opeens. ‘Je ziet hoe die gasten zijn. Binnenkort maken ze elkaar allemaal af en daar wil ik niet tussen zitten.’
‘Waar ga je dan heen?’
De zigeuner haalde veelzeggend zijn schouders op. ‘Ik zie wel. Azador kan voor zichzelf zorgen, wat er ook gebeurt. Maar jij, Ionas...’ Hij begon ineens te grinniken. ‘Of Odysseus. Jij zal nog wensen dat je met me mee was gegaan. Het is hier te gevaarlijk voor je.’
Paul voelde zich enigszins gekwetst, maar hij probeerde luchtig te klinken. ‘Misschien wel, maar ik moet hier blijven. Ik kan je alleen maar het beste wensen... ik zal je niet vergeten. Bedankt voor je hulp en voor je gezelschap.’
Azador lachte kort. ‘Je bent een Engelsman, zo te horen. Zulke praatjes ruiken naar een kostschool. Kom je uit Engeland?’ Hij lachte opnieuw toen Paul nors bleef zwijgen. ‘Ik wist het wel! Jij hebt meer nodig dan de beste wensen, mijn vriend.’ Hij draaide zich om en liep weg over het strand.
Waar ben ik mee bezig? dacht Paul. Hij heeft gelijk, ik zou moeten maken dat ik wegkwam. Het wordt bier een bloedbad, net zo erg als een veldslag uit de Eerste Wereldoorlog. Ik moet maar raden waarom die engel me hiernaartoe beeft gestuurd terwijl een stelletje uit bun krachten gegroeide idioten straks een oorlog ontketenen. Ik ben zelf een idioot, dat is de waarheid, en ik ben het meer dan zat.
Maar wat moet ik anders?
Aan de andere kant van de ommuring verhief een zwerm kraaien zich als een luie zwarte cycloon in de lucht, waarna de vogels zich verspreidden. Paul keek ernaar en wist heel zeker dat het een slecht voorteken moest zijn. Hij trok peinzend met zijn voet een spoor in het zand.
Het kan geen kwaad om eens rond te kijken, denk ik, en met deze of gene te praten. Daarna ga ik misschien terug naar Achilles, de grootste van alle belden...