13
Schapen hoeden
NETFEED/NIEUWS: Amerikaans-Chinese opgravingen op de zuidpool
(beeld: luchtopnamen van het zuidpoolgebied)
COMMENTAAR: Sporen van menselijke bewoning op het Antarctische schiereiland, waarvan werd aangenomen dat het tot voor kort onbewoond was geweest...
(beeld: Chinese en Amerikaanse diplomaten in Ellsworth)
... hebben de twee oude rivalen tot een unieke overeenkomst gebracht.
(beeld: de Chinese minister van cultuur Hua tijdens een persconferentie)
HUA: ‘Deze historische vondst moet bewaard blijven. Ik spreek namens het gehele Chinese volk als ik zeg dat wij van harte met de Verenigde Staten en andere verdragspartners zullen samenwerken om deze unieke overblijfselen van de menselijke geschiedenis te behouden en in kaart te brengen...’
H
ij vroeg zich wel af hoe het zou zijn om net als die kinderen met hun vlotte kleren en schone gezichten op de speelplaats rond te rennen, maar het was toch iets wat hij zich alleen bij anderen kon voorstellen, niet bij Carlos Andreas Chascarillo Izabal. Niet bij Cho-Cho.
Hij zag haar bij de anderen weglopen en naar zijn schuilplaats komen. Hij vergewiste zich ervan dat de twee docenten nog in de schaduw van het schoolgebouw stonden voordat hij aan de struiken schudde. Ze hoorde hem niet meteen, daarom deed hij het nog een keer en siste: ‘Hé, stomkop! Je bent toch niet doof?’
Ze draaide geschrokken haar hoofd om en zelfs toen ze hem herkende verdween de angstige uitdrukking niet van haar gezicht. Hij werd boos en even dacht hij eraan weg te gaan en tegen El Viejo te zeggen dat hij haar niet had gevonden. ‘Kom hier,’ zei hij alleen maar. ‘Ik moet je iets vragen, m’entiendes?’
Het meisje keek naar de leraren, net zoals hij had gedaan. Het sprak in haar voordeel: voor zo’n blank rijkeluiskindje was ze zo stom nog niet. Ze bleef een eindje bij het hek vandaan, alsof ze bang was dat hij haar door de mazen zou willen beetpakken.
‘Wat dan?’ vroeg ze. ‘Is meneer Sellars ziek?’ Ze zag er heel bezorgd uit.
Cho-Cho trok een gezicht. ‘Hij is helemaal niet ziek. Hij wil weten waarom je niet meer bij hem komt.’
Het leek wel of ze ging huilen. Cho-Cho kon haar wel slaan, al wist hij zelf niet waarom. Misschien alleen maar omdat die ouwe gek zo op de kleuter gesteld was, omdat Cho-Cho moest gaan vragen hoe het met haar was, net alsof ze een soort prinses was.
‘Papa heeft mijn sprookjesbril afgepakt. Ik mag hem niet meer gebruiken.’ Een van de spelende kinderen gilde en ze maakte een sprongetje van schrik. Een jongen uit haar klas had iemand zijn trui afgepakt en rende ermee weg, achtervolgd door twee anderen. ‘Hij wil weten hoe ik... hoe ik eraan kom... en nu mag ik niet naar buiten als ik het niet vertel.’
Cho-Cho keek haar fronsend aan. ‘Dus je hebt straf omdat je niet wilt zeggen waar dat ding vandaan komt?’
Het meisje - hij kon haar naam maar niet onthouden, ook al had de oude man het telkens over haar; het klonk een beetje als ‘Kristal’ - knikte. Het verbaasde Cho-Cho niet dat ze haar mond hield. Hij en zijn vrienden zeiden nooit tegen hun ouders wat er écht aan de hand was, als ze al ouders hadden, maar het viel hem van haar mee dat ze niet meteen was doorgeslagen. Toch knap dat zo’n rijk grietje niet alles had opgebiecht zodra ze met de riem had gekregen.
‘Ik zal het tegen El Viejo zeggen,’ zei hij.
‘Wil hij dat ik bij hem kom?’ vroeg ze. ‘Dat kan niet, ik heb huisarrest.’
Cho-Cho haalde zijn schouders op. Hij deed alleen maar zijn werk, hij had geen zin om een snotterkind te gaan troosten.
La caridad es veneno, had zijn vader altijd gezegd - zijn arme, stomme, gekke vader. Liefdadigheid is vergif. Daar word je alleen maar slap van, jongen. Ze geven ons alleen iets om ons te vergiftigen, net als ratten. Wij zijn maar de ratten in hun kelder, versta je? Ze willen ons zwak maken om ons des te makkelijker te kunnen vangen.
Carlos senior kon wel zeggen dat ze geen liefdadigheid van de overheid of van de kerk mochten aannemen, maar zelf kon hij niet aan de kost komen. Hij was een harde werker en niet stom ook, wat de reden was dat hij een van de beste fruitplukkers was. Als een voorman van de Citrus velden bij Tampa hem had aangenomen leek dat een goede keus, want Carlos senior rende de paden op en af en vulde twee keer zoveel manden met sinaasappelen of grapefruits als een ander. Maar er hoefde maar iemand vreemd naar hem te kijken of een verkeerde opmerking tegen hem te maken en die iemand lag met een bloedneus op de grond, hoewel het een enkele keer Carlos senior zelf was die op de grond belandde. Dan werd hij weer weggestuurd en was hij op de plantage ongewenst tot er een andere voorman kwam.
Maar hij liet nooit na te zeggen dat hij van niemand iets wilde aannemen. Carlos junior - hij werd nooit Carlito genoemd, kleine Carlos, omdat zijn vader ook dat om de een of andere reden als een belediging zou hebben opgevat - kon het hele verhaal zo langzamerhand wel dromen.
De vrouw van Carlos senior was minder principieel, maar wel verstandig genoeg om niet te vertellen waar het eten vandaan kwam dat ze soms naar hun krotwoning onder het viaduct van de snelweg bracht. Ze kon haar vijf kinderen niet in leven houden met wat ze in de groentewinkel verdiende door de vloer te dweilen en in het magazijn kisten op te stapelen. Ze had de door hem zo verafschuwde liefdadigheid in de vorm van voedselbonnen voor noodlijdende gezinnen maar al te hard nodig.
Carlos junior was het niet direct oneens met de filosofische benadering van zijn vader. Hij begreep instinctief de afkeer die senior voor helpende handen had en zelf zou hij ook niet graag Carlito genoemd willen worden, dus daar zat hij niet mee. Zijn bezwaar was veel basaler: hij haatte zijn vader. Het gedram en de opschepperij zouden beter te verdragen zijn geweest als het gezin nog iets had gehad, maar de Izabals waren werkelijk straatarm. De vergelijking met kelderratten was maar al te toepasselijk.
Carlos junior was acht jaar toen hij zichzelf als een volwassen man begon te zien. Droegen hij en zijn vrienden niet net zoveel aan het levensonderhoud bij als hun achterlijke, hopeloze vaders? Anderen werkten zich in het zweet en zij verdienden hun brood door uit stelen te gaan, alleen was dat minder zwaar werk en veel opwindender. Toen hij Beto en Iskander net had leren kennen en ze hem Carlito noemden had hij Iskander op zijn oog geslagen en Beto zo hard tegen zijn schenen geschopt dat de kleine jongen grienend naar huis was gerend. Hij had een andere reden dan zijn vader om een hekel aan die naam te hebben, maar dat maakte zijn afkeer er niet minder om. Alleen tegen bijnamen had hij geen bezwaar. Later, toen Iskander hem Cho-Cho noemde - de merknaam van het rijstsnoep-je dat Carlos bij voorkeur in zijn zak stak - had hij dat als een eretitel opgevat.
Samen met Beto en Iskander waagde hij zich aan avonturen die er voornamelijk op gericht waren aan geld en snoep te komen en ook aan huidpleisters, voor zover ze hun huid tenminste schoon genoeg konden schrobben om de opname van de chemische substanties mogelijk te maken. In feite hadden ze een wijdvertakte onderneming die net zo boeiend en innovatief was als de bedrijven van gestudeerde mensen. Ze waren op een avond net met een van hun projecten bezig - om hun ‘schapen te hoeden’, zoals ze dat noemden - toen dat verschrikkelijke incident plaatsvond.
De Internationale Handelsmaatschappij was met een nieuwe vondst gekomen op het gebied van verkoopautomaten, iets wat ze nogal gezocht een ‘Walkabot’ noemden: een automaat op stille rupsbanden die met behulp van een simpel programma hele wijken kon doorkruisen. De firma verwachtte geen geweldige stijging van de omzet, maar de grote kasten waren ook heel geschikt als mobiele reclamezuilen en lokten potentiële klanten zodra die door het infrarode oog waren opgemerkt met vrolijke deuntjes en ingeblikte praatjes. Cho-Cho en zijn vrienden, evenals honderden andere straatjongeren in elke grote stad, hadden al snel door dat je de machines naar je eigen buurt kon brengen, buiten bereik van de mensen van de firma. Een eenvoudige chip had dat kunnen verhinderen, maar daarvoor waren de bedenkers van de maatschappij te naïef geweest. Als de automaat eenmaal op zijn nieuwe route aan het werk was gezet konden Cho-Cho en de anderen ongestoord de winst opstrijken, net zolang tot de voorraad op was. Eerst blokkeerden ze de sleuven voor de betaalpassen die de meeste mensen gebruikten, want elke automaat accepteerde ook ouderwets muntgeld en dat konden ze aan het eind van de dag in hun zak steken.
Binnen twee maanden hadden ze in heel Tampa een aardige kudde van die looprobots, zodat Cho-Cho en zijn vrienden elke avond uren met de tram moesten surfen om de opbrengst te innen. De zaken liepen zo goed dat Cho-Cho in een achterafkamertje een dure neurocanule kon laten aanbrengen, gekocht bij een dealer op de hoek, maar ze wisten dat ze niet veel tijd meer hadden. De maatschappij was druk bezig alle verdwenen automaten op te sporen en daarom wilden ze nog zoveel mogelijk geld binnenhalen.
Die avond had kleine Beto een onbewaakte automaat gezien in Ybor City, een indrukwekkend nieuw model met een kast van plas-teel, ruim twee meter hoog, met als een halo erboven het hologram van een bruisend drankje dat in een glas werd geschonken. Beto zei opgetogen dat dit hun prijsram zou worden en Cho-Cho gaf aarzelend toe, hoewel hij het niet verstandig vond zo’n opvallende machine te kapen zonder hem eerst grondig te onderzoeken. Binnen enkele tellen hadden ze het ding op het karretje gehesen dat ze uit een garage hadden bevrijd en gingen op weg naar huis.
IHM-model 6302-B was ontworpen om de problemen te verhelpen die de eerste generatie mobiele verkoopautomaten hadden geplaagd. Tal van machines waren verdwenen en de firma wilde niet langer in de pers te kijk gezet worden. De bezorgde directie besefte niet dat de problemen alleen maar groter zouden worden.
Bij de snelweg moesten ze even wachten tot ze konden oversteken - de drie jongens konden de zware machine onmogelijk over de trap naar de voetgangersbrug hijsen - maar aan de overkant registreerde de automaat het verlaten van zijn voorgeprogrammeerde wijk en werd het alarm ingeschakeld. Er klonk een loeiende sirene, flitslampen gingen aan en een in beginsel onschadelijke plantaardige verf spoot in het rond, voorzien van ultraviolette elementen om het opsporen van de dieven mogelijk te maken.
Iskander kreeg de verf in zijn ogen en deinsde wankelend terug, plotseling verblind en geschrokken van het krijsende alarm. Cho-Cho was ook geraakt en wreef driftig over zijn ogen toen Beto ineens begon te gillen. Cho-Cho zag nog net hoe Iskander op de rijbaan stond, in het licht van de koplampen van een aanstormende vrachtwagen. De botsing zelf was nauwelijks te zien, maar de zware klap was zo afgrijselijk dat Cho-Cho de automaat losliet. De sirene loeide nog steeds toen de machine op het karretje begon te wankelen. Cho-Cho zag het gebeuren, maar het ding was veel te zwaar om tegen te houden. De kleine Beto stond nog met grote ogen naar de snelweg te staren en zag het gevaar niet aankomen. De enorme kast viel boven op hem en hij sloeg zonder geluid te maken tegen de grond.
Cho-Cho bleef verbijsterd staan. De vrachtwagen was een paar honderd meter verderop tot stilstand gekomen en er naderden nog meer auto’s, afremmend voor het grote blinkende apparaat dat midden op de rijbaan lag. Cho-Cho kreeg de beheersing over zijn lichaam terug en holde naar de berm, bijna struikelend over het karretje dat langzaam over het hellende wegdek rolde.
De Handelsmaatschappij kreeg een storm van kritiek te verduren en op het net werd voortdurend beweerd dat een ‘moordrobot’ twee kinderen de dood in had gejaagd, en twee maanden later bleek de firma door een andere onderneming te zijn overgenomen. Hoewel Cho-Cho nog meer pijnlijke gebeurtenissen zou meemaken - zijn moeder en jongere zus kwamen een jaar later door verstikking om het leven toen een vrachtwagenchauffeur onder het viaduct overnachtte en zijn motor liet aanstaan om warm te blijven - was die ene avond voldoende om zijn visie op het leven te bepalen.
Wij zijn kelderratten, was alles wat hij meenam toen hij van huis wegliep, op zoek naar koelere zomers en een minder waakzame politie. Ze willen ons vangen en vergiftigen. Ze willen ons dood hebben.
Cho-Cho keek het meisje na terwijl ze met gebogen hoofd wegliep, langzaam en aangeslagen alsof hij had gezegd dat hij haar huis in brand zou steken. Wat wilde die oude vato eigenlijk van haar? De oude man was een rare vogel, maar stom was hij niet - hij wist veel meer dan andere mensen, dat was zeker - dus waarom liet hij zich door zo’n kleuter helpen?
Omdat hij geen keus had, besefte de jongen ineens. Natuurlijk had hij liever iemand als Cho-Cho genomen, iemand die wist wat er te koop was, maar ze hadden elkaar domweg te laat leren kennen. Daarna had hij het meisje toch maar snel teruggestuurd naar mamapapaland.
Cho-Cho liep met veerkrachtige tred terug door het plantsoen bij de school, al vergat hij niet de paden te vermijden en tussen de bomen te blijven. Hij begon een beetje genoeg te krijgen van de leger-rantsoenen die de manke grijsaard in de tunnel had opgeslagen, maar het was een stuk beter dan een lege maag en ook beter dan het eten dat je in de jeugdgevangenis kreeg waar ze hem heen zouden sturen als hij werd betrapt. Als hij tenminste geluk had en ze hem niet meenamen om hem een kogel door zijn hoofd te jagen, voor de sport zoals de azules dat noemden. Je kon die lui gewoon niet vertrouwen. Iedereen zei dat ze op het net wel mooie praatjes hielden, maar hij wist dat ze een hekel aan ratten hadden.
Sellars was anders, al wist Cho-Cho nog niet precies waarom. Eigenlijk wist hij helemaal niet wat hij van de man in de rolstoel moest denken. De hinkepoot hield zich voor het leger verborgen, alleen uitgerekend onder een militaire basis. Hij was aangesloten op een deel van het net dat Cho-Cho nog nooit had gezien en dat veel beter was dan de beste games, maar hij stuurde altijd Cho-Cho erheen en bovendien leek het nooit erg lang goed te gaan. En hij zat altijd in zichzelf te mompelen, net als Cho-Cho’s abuela in de bergen bij Guatemala City. Zijn vader had hem een keer meegenomen toen hij haar ging opzoeken, een ellendige tocht over de rivier die dagen had geduurd en dat allemaal om een oude indiaanse vrouw te zien die geen tanden meer had en een mager aapje als huisdier hield. Ze leek blij met het bezoek van haar kleinzoon, maar hij kon haar niet verstaan en zijn vader had geen zin om alles voor hem te vertalen. Nooit van zijn leven zou hij de stank in die hut vergeten, de stank van gekookte maïs en apenstront.
In de tunnel van Sellars was het niet veel beter, al hield de oude man er gracias a Dios geen aap op na. Evengoed kon hij niet wijs worden uit diens gemompel, ook al was het in het Engels: hij had het over zijn tuin, net of hij nog in zijn eigen huis zat, en over dingen als ‘platformen’ en ‘structuren’ alsof hij van plan was een huis te gaan bouwen. Wat een grappig idee was, want de oude vato was nog niet in staat een hamer op te tillen, laat staan te gebruiken. Zijn armen waren zo dun als luciferhoutjes en soms kreeg hij helemaal geen lucht meer, ondanks de ketels water die hij de hele tijd liet koken alsof het soep was. Cho-Cho kon er soms niet van slapen, zo erg lag Sellars dan te hijgen en te hoesten.
Maar het was gek: ook al was hij een oude invalide vent, Cho-Cho wilde niet dat hij doodging, en dat was niet omdat hij zich dan alleen voor de soldaten zou moeten verbergen en de mu’chita geen eten meer zou komen brengen. Sellars had een manier van doen die de jongen niet goed kon plaatsen, net of de oude man een vriend van hem was of zo. Cho-Cho wist natuurlijk wel beter. Mensen als Sellars, blanke mensen met een eigen huis - nou ja, vroeger dan -hielden niet van kelderratten. Op het net zeiden ze van wel, of als de overheid of de kerk weer eens een actie op touw zette, maar in werkelijkheid moesten ze niets hebben van een smerig straatjoch met rotte tanden en open wonden op zijn armen en benen.
Toch was Sellars een raar geval. Hij praatte zacht en noemde hem ‘senor Izabal’. De eerste keer had Cho-Cho hem bijna uit zijn stoel geschopt, maar het was niet als een grap bedoeld, althans niet om hem belachelijk te maken. En Sellars bedankte hem altijd als hij iets had gedaan. Cho-Cho had in het begin wel gedacht dat de oude man een kinderlokker was, waarom zou hij anders met zo’n kleine gatita als die Christy Bell aanpappen? Daarom ging hij zelf nooit slapen zonder het scherpe stuk metaal dat hij in een vuilnisbak had gevonden en dat hij met tape had omwikkeld om het beter vast te kunnen pakken, maar Sellars had nooit iets geprobeerd.
Was hij dan gewoon een anciano loco? Hoe kwam hij dan in dat fantastische netwerk, veel beter dan het gewone net. Cho-Cho had het met zijn eigen ogen gezien, anders zou hij het niet geloofd hebben. En waarom stuurde Sellars hem er alleen naartoe als hij lag te slapen? Hij moest ergens een ongelofelijk grote terminal hebben die Cho-Cho niet mocht zien, iets dat een vermogen waard was. De hele zaak was zo vreemd dat er wel geld achter moest zitten en die kans wilde Cho-Cho niet laten lopen. Een rat moet alles pakken wat hij maar kan krijgen. Er was nog een andere reden om het uit te zoeken: als de oude man eindelijk het loodje legde moest Cho-Cho El Ratón zorgen dat hij op eigen houtje terug kon naar dat netwerk, naar die onvoorstelbaar gave wereld.
‘D
us haar vader heeft de bril afgepakt...’ Sellars probeerde rustig te blijven, maar het nieuws had nauwelijks slechter kunnen zijn. Het was een ongelofelijke gok geweest, maar hij had geen keus gehad. Zonder die bril had hij haar veel vaker naar zijn schuilplaats moeten laten komen en hoe lang had dat goed kunnen gaan zonder dat het kind de aandacht had getrokken?
Cho-Cho haalde zijn schouders op. ‘Dat zei ze.’ Zelfs voor zijn doen was hij vandaag erg gesloten. De jongen leek permanent een donkere wolk van wantrouwen en hartgrondige woede om zich heen te hebben, maar daardoor wist je ook meestal wat je aan hem had. Sellars had vaak gedacht dat zijn toestand hopeloos was, vooral als hij eraan dacht dat zijn enige bondgenoten in deze wereld het dochtertje van de man die hem zocht en een zwerfjongen waren... een zwerfjongen die op dit ogenblik met zijn tanden een knijpzakje openmaakte om de pudding eruit te kunnen zuigen.
Sellars zuchtte. Hij was moe, doodmoe, maar deze nieuwe crisis vereiste actie. Het was misschien toch al te laat. De sprookjesbril zou een oppervlakkig onderzoek wel doorstaan, maar als er beter naar de componenten werd gekeken die Sellars in twee jaar tijd via clandestiene postbestellingen en vervalste gegevens bij elkaar had gesprokkeld, zouden ze ontdekken dat het ontvangstbereik van de bril wel erg gering was. Ook als Christabel niet onder de ongetwijfeld zware druk bezweek zouden haar vader en zijn mensen beseffen dat de verdachte heel dicht in de buurt moest zijn.
Sellars was er de man niet naar om kippenvel te krijgen, maar hij wist maar al te goed wat er daarna zou gebeuren. Yacoubian zou worden ingelicht en daarmee de hele Broederschap van de Graal, hoewel Christabels vader daar niets van af hoefde te weten. Het zou een kwestie van uren zijn voordat ze zijn schuilplaats hadden gevonden, net genoeg voor Sellars om zichzelf en zijn bestanden te vernietigen. De hele zoekactie zou al aan de gang kunnen zijn.
Hij kalmeerde zichzelf door aan zijn Tuin te denken, aan de virtuele planten die zich vertakten en verstrengelden. Niets ging vanzelf, maar die regel gold ook voor zijn tegenstanders. Hij zou zelf iets moeten ondernemen en het voor de hand liggende doelwit was Christabels vader, majoor Michael Sorensen. Als Sellars de beschikking had gehad over het vreemde besturingssysteem van de Broederschap zou hij Sorensen simpelweg kunnen hypnotiseren zodra die op het net was, zijn geest manipuleren. Dan zou de sprookjesbril verdwijnen en de hele zaak in de vergetelheid raken. Natuurlijk zou hij dan bereid moeten zijn Christabels vader aan het gevaar van krankzinnigheid of zelfs aan levensgevaar bloot te stellen.
Sellars keek naar Cho-Cho, wiens besmeurde gezicht nog wat vuiler was geworden door een lik chocoladepudding op zijn kin. Was het eigenlijk minder erg om onschuldige kinderen als Christabel te gebruiken - of als deze jongen, die in vergelijking met Sellars zelf beslist onschuldig genoemd mocht worden - dan om met de geestesvermogens van een volwassene te knoeien?
‘Het is allemaal een kwestie van keuzes maken, senor Izabal,’ zei hij hardop. ‘Keuzes, zoals mijn vriend senor Yeats ongetwijfeld zou hebben opgemerkt.
“Een bejaard man is slechts een broos ding,
een haveloze jas om een stok
als niet zijn ziel klapt en zingt,
en luider zingt voor elke rafel in zijn sterfelijke rok...”
En wij zijn bepaald een haveloos stel, vind je niet?’
Cho-Cho staarde hem aan en veegde zijn mond af, waardoor ook zijn pols en arm onder de pudding kwamen te zitten. ‘Watte?’
‘Een stukje poëzie. Ik moet kiezen. Als het verkeerd uitpakt zal er iets heel, heel ergs gebeuren... als het goed uitpakt misschien ook wel, trouwens. Heb jij weleens uit twee kwaden moeten kiezen?’ De jongen keek hem aan van onder zijn lange oogwimpers, als een dier dat gereed is om te vechten of te vluchten. ‘Voor mij pakt het altijd verkeerd uit, wat ik ook doe,’ zei hij ten slotte. ‘Vroeg of laat krijgen ze je toch wel. Siempre.’
Sellars knikte, al ging het hem erg aan zijn hart. ‘Misschien heb je gelijk. Luister nu goed naar me, jonge vriend, dan vertel ik je wat je tegen het meisje moet gaan zeggen.’
H
et leek wel of ze vier hele dagen en geen vier uur geleden uit school thuis was gekomen, maar ze kon alleen maar denken aan wat die nare jongen had gezegd. Ze wist niet eens zeker of het wel echt van meneer Sellars kwam. Misschien had Cho-Cho tegen haar gelogen. Als meneer Sellars nu eens ziek was en de jongen had kwaad in de zin? Iemand op het net had eens gezegd dat zulke kinderen niet deugden, wat betekende dat het dieven en leugenaars waren. En had hij haar niet tegen de grond geduwd en gezegd dat hij haar pijn zou doen?
Ze wilde heel graag naar meneer Sellars om met eigen ogen te zien hoe het met hem was, maar haar moeder stond bij het aanrecht en keek telkens naar de tafel alsof ze dacht dat Christabel het huis uit wilde sluipen.
Ze moest haar huiswerk doen, maar haar gedachten waren zo verward dat ze niet eens meer het verschil tussen teller en noemer wist en alle sommen verkeerd uitkwamen, zodat ze ten slotte maar een beetje op de gok cijfers had zitten invullen en weer uitwissen.
‘Hoe gaat het, liefje?’ vroeg haar moeder vriendelijk, maar zoals altijd de laatste dagen klonk ze bezorgd.
‘Goed,’ zei Christabel. Het ging helemaal niet goed. Ze was bang dat haar vader niet op tijd thuis zou komen en nog banger dat hij wél op tijd thuis zou komen en er iets heel ergs zou gebeuren, zo erg dat het nooit meer goed zou komen.
Het was vervelend dat papa in een slecht humeur was toen hij binnenkwam, vloekend omdat hij op de veranda een gieter had omgeschopt die daar niet had moeten staan. Mama zei dat het haar speet en papa deed hetzelfde, maar daar werd zijn stemming nog niet beter van. Hij zei nauwelijks iets tegen Christabel voordat hij naar zijn werkkamer ging en de deur dichtdeed.
Christabel keek naar de klok aan de muur boven het aanrecht en zag dat ze nog maar tien minuten had. Ze schonk een glas water in en keek zonder een slok te nemen naar de striptekeningen op de deur van de koelkast, hoewel ze die allemaal al kende.
‘Ik ga naar papa, zei ze ten slotte.
Haar moeder keek haar onderzoekend aan alsof ze had gezegd dat ze zich niet lekker voelde. ‘Misschien wil hij liever even alleen zijn, schat.’
‘Ik wil met hem praten.’ Ze kon wel huilen, maar dat mocht ze niet laten zien. ‘Ik moet echt met hem praten, mam.’
Haar moeder kwam ineens naar haar toe en sloeg haar armen om haar heen. Het was zo onverwachts dat Christabel er bijna van schrok. ‘Goed dan, liefje. Klop maar op de deur en vraag of hij je wil zien. Je weet toch dat we van je houden?’
‘Ja, mam.’ Christabel voelde zich niet erg prettig en dat laatste maakte het er niet beter op. Ze maakte zich los uit de omhelzing en liep de gang door.
Ze had nog maar een paar minuten, anders had ze nooit de moed gehad om te kloppen, want de deur was net de ingang van een drakengrot of van een spookhuis. ‘Mag ik binnenkomen, papa?’
Het bleef even stil. ‘Tuurlijk, meisje,’ zei hij vermoeid.
Op het bureau stond de fles waaruit hij van mama meestal nooit zo vroeg mocht drinken en hij zat in zijn draaistoel te kijken naar het muurscherm waarop een heleboel documenten waren geopend. Hij keek haar aan. Ze zag dat hij zich weer geschoren had, maar zijn gezicht leek oud en verdrietig en daardoor voelde ze zich nog akeliger. ‘Gaan we al eten?’
Christabel haalde diep adem. Ze bad in stilte dat de boodschap echt van meneer Sellars kwam, dat de nare jongen met zijn slechte tanden het niet had verzonnen.
‘Pap, heb je... heb je mijn sprookjesbril nog?’
Hij draaide zich langzaam naar haar toe. ‘Ja, die heb ik nog, Christabel.’
‘Hier?’
Hij knikte.
‘Dan... dan...’ Ze kon de woorden nauwelijks uit haar keel krijgen. ‘Zet hem dan op. De meneer van wie ik hem heb gekregen wil met je praten.’ Ze keek naar de hoek van het muurscherm, waar in witte cijfers de tijd stond aangegeven: achttien uur negenentwintig. ‘Nu meteen.’
Hij zette grote ogen en leek iets te willen vragen, maar daarna keek ook hij op de klok en haalde zijn sleutels uit zijn jaszak. Hij maakte de onderste lade van het bureau open en haalde de zwarte plastic sprookjesbril eruit. ‘Moet ik hem opzetten?’ vroeg hij. Zijn stem klonk heel zacht, maar de klank was angstaanjagend, even hard en koud als een mes onder een laken.
Het werd nog erger toen hij de bril opzette, want nu kon ze zijn ogen niet meer zien. Hij leek wel een blinde of een insect, een wezen uit de ruimte.
‘Ik weet niet wat je...’ begon hij, maar hij zweeg ineens en luisterde. ‘Wie ben je?’ vroeg hij daarna, boos en bijna sissend als een slang, en omdat hij nog steeds met zijn gezicht naar haar toe zat had ze even het verschrikkelijke idee dat hij het aan haar vroeg.
‘Christabel,’ zei hij ten slotte op een heel andere toon, ‘je kunt beter de kamer uitgaan.’
‘Maar pap!’
‘Je hebt me gehoord. Zeg maar tegen je moeder dat ik nog aan het werk ben.’
Christabel stond op en ging naar de deur. Haar vader zat weer te luisteren, maar terwijl ze de deur dichtdeed hoorde ze hem zeggen: ‘Akkoord, laat maar zien.’
Hij kwam niet naar buiten.
Een uur ging voorbij. Christabels moeder had eerst een beetje met haar hoofd geschud, maar nu begon ze echt boos te worden. Ze ging naar de werkkamer en klopte op de deur. ‘Mike?’ vroeg ze en ze voelde aan de knop, maar hij had de deur op slot gedaan. ‘Christabel, wat was hij eigenlijk aan het doen?’
Christabel schudde haar hoofd. Ze was bang dat ze zou gaan huilen en niet meer zou ophouden als ze iets zei. Ze wist wat er was gebeurd: die nare jongen had iets met de sprookjesbril gedaan en nu was haar vader dood. Ze ging op de bank liggen en drukte haar gezicht tegen het kussen terwijl haar moeder door de zitkamer heen en weer liep.
‘Dit is belachelijk,’ zei haar moeder. Ze ging weer naar de werkkamer. ‘Mike? Toe nou, je maakt me gewoon bang!’ Haar stem klonk akelig, rafelig als een stuk papier dat elk moment kon scheuren. ‘Mike!’
Christabel kon haar tranen niet meer tegenhouden en het kussen werd nat. Ze durfde niet te kijken. Ze durfde niet te denken. Het was allemaal haar schuld, haar schuld...
‘Mike! Als je nu niet opendoet roep ik de MP!’ Mama begon nu tegen de deur te schoppen en bij elke dreun begon Christabel harder te huilen. ‘Mike, alsjeblieft... Ik smeek je! O god, Mike!’
Het slot klikte. Haar moeder bleef staan en hield op met schreeuwen. Alles werd stil.
Christabel ging zitten en wreef over haar natte neus. Haar vader stond in de deuropening van zijn kamer, de sprookjesbril in zijn hand. Hij was zo wit als een doek. Hij zag eruit alsof hij net uit de ruimte kwam of een monster had gezien.
‘Het... het spijt me,’ zei hij. ‘Ik was...’ Hij keek naar de bril in zijn hand. ‘Ik was... aan het werk.’
‘Wat is er aan de hand, Mike?’ vroeg Christabels moeder. Ze klonk niet erg opgelucht.
‘Dat vertel ik je straks wel.’ Hij keek van zijn vrouw naar Christa-bel, maar zijn gezicht stond helemaal niet boos. Hij wreef over zijn ogen.
‘Maar... maar het eten dan?’ Mama lachte schril. ‘De kip is helemaal verpieterd.’
‘Ach,’ zei hij, ‘ik heb ineens niet zo’n trek meer.’