DEEL 28

Met een waas voor ogen strompelde Nicholas naar het
raam.
Alle vijf waren ze nu van hem. Toen deze keer zijn mond wijd open ging, kwam er eindelijk een kreet uit, een kreet van de vijf geesten die hij samentrok met die van hem tot één kracht, gestuurd door zijn wil. Hun wereldse leed was een kleinigheid voor hen. Vijf geesten staarden met hem uit de ramen, vijf geesten die nu wachtten om uit te vliegen, de nacht in, waarheen hij hen maar zond.
Die Zusters hadden niet geweten wat ze die nacht hadden ontketend. Ze hadden niets geweten van de macht die ze in hem hadden gegoten, het vermogen dat ze in hem hadden gebrand. Ze hadden bereikt wat in duizenden jaren niemand was gelukt -een tovenaar veranderen in iets meer, hem slijpen tot een wapen met een zeker doel. Ze hadden hem doordrenkt met macht waar geen ander levend wezen aan kon tippen. Ze hadden hem heerschappij gegeven over de geesten van anderen. De meesten waren ontkomen, maar hij had vijf van hen gedood. Die vijf waren genoeg. Nadat hij die nacht hun ziel was binnengegleden en hun geest met zich mee had getrokken in de zijne, had hij zich hun Han, hun levenskracht, hun macht, toegeëigend. En terecht, want hun Han was niet eens van hen, het was mannelijke Han die ze hadden gestolen van jonge tovenaars - een geboorterecht dat ze hadden onttrokken aan de eigenaars om zichzelf te voorzien van vermogens waarmee ze niet waren geboren, waarmee ze niet hadden kunnen worden geboren. Nog meer
naamloze mensen met vermogens die waren geofferd aan degenen die het nodig hadden, of het gewoon wilden hebben. Nicholas had het allemaal teruggepakt uit hun sidderende lichamen, het uit hen getrokken terwijl hij hun levende ingewanden had opengereten. Ze hadden spijt gehad dat ze hadden gedaan wat Jagang vroeg, dat ze hem hadden verwrongen tot iets wat de Schepping nooit had bedoeld.
Niet alleen hadden ze een Glij van hem gemaakt, ze hadden ook nog eens hun Han aan hem afgestaan, waarmee hij des te machtiger was geworden.
Nadat die vijf vrouwen waren gestorven, was de wereld een ogenblik donkerder dan donker geworden toen de Wachter was gekomen om hen mee te nemen naar zijn rijk. Die dag hadden de Zusters hem vernietigd en hem geschapen. Hij had een heel leven om te verkennen en te ontdekken wat hij met zijn nieuwe vermogens kon doen.
En wel zeker, Jagang zou hem voor die nacht rekenschap geven. Jagang zou betalen, maar dat zou hij graag doen, want Nicholas zou hem iets geven wat alleen Nicholas de Glij hem kon geven. Nicholas zou worden beloond met genoeg dingen om te herstellen wat hem was aangedaan... Waarmee hij zou worden beloond had hij nog niet besloten, maar het zou hem waardig zijn. Hij zou zijn vermogen aanwenden om de scepter te zwaaien over levens - belangrijke levens. Hij hoefde geen mensen meer naar de palen te vervoeren. Hij wist nu hoe hij kon nemen wat hij wilde. Nu wist hij hoe hij op het moment van zijn keuze hun gedachten binnen kon glippen om hun ziel te nemen.
En die levens zou hij ruilen voor wat hij wilde hebben aan macht, rijkdom, heerlijkheid. Het zou iets passends moeten zijn... Hij zou keizer worden.
Maar wel keizer van meer dan dit armetierige rijkje van schapen. Hij zou plezier van zijn heerschappij hebben. Hij zou aan al zijn grillen gehoor geven als hij eenmaal het gezag had over... over iets belangrijks. Wat dat was, had hij nog niet besloten. Het was een belangrijke beslissing, wat zijn beloning zou worden. Daar hoefde hij geen haast mee te maken. Dat kwam vanzelf wel. Met de vijf in hem wervelende, door hem heen vliegende geesten wendde hij zich af van het raam.
Het werd tijd om te gebruiken wat hij had samengebracht.
Tijd om aan het werk te gaan, als hij zou moeten krijgen wat hij hebben wilde.
Deze keer zou hij dichterbij komen. Het was frustrerend niet dichterbij te zijn, niet beter te kunnen zien. Het was nu donker. Nu kon hij dichterbij komen, onder dekking van de duisternis. Nicholas haalde de brede schaal van tafel en zette hem op de vloer voor de vijf die nog steeds de geesten binnen in hem bezaten. Ze kronkelden van buitenwereldse kwellingen, zelfs de man die niet op een paal zat; kwellingen die zowel lichaam als ziel betroffen. Met gekruiste benen ging Nicholas voor de schaal op de grond zitten, de handen op de knieën. Hij sloot zijn ogen, liet zijn hoofd achterover zakken en verzamelde de macht die de verschrikkelijke vrouwen, die verrukkelijk verschrikkelijke vrouwen, in hem hadden geschapen.
Ze hadden hem beschouwd als een armzalig tovenaartje met als enige waarde zijn vlees en bloed als een geschenk om mee te spelen - een offer aan een grotere behoefte. Als hij de tijd vond, zou hij achter de anderen aan gaan. Met een dringender taak te verrichten, bande Nicholas die Zusters uit zijn hoofd.
Vannacht zou hij niet alleen door andere ogen kijken. Vannacht ging hij weer mee met de geesten die hij stuurde. Vannacht zou hij niet alleen door andere ogen kijken. Vannacht ging zijn geest naar hen toe.
Nicholas deed zijn mond zo wijd mogelijk open, terwijl zijn hoofd heen en weer wiegde. De gezamenlijke geesten in hem lieten een deel van zichzelf los in de schaal, waar ze achter hem wervelden in een zijdeachtige, zilverige wrong, verlicht door de zachte gloed van hun band met het leven, als plaatsbewaarders voor hun reis, als werelds hechtpunt voor de draad van hun reis. Ook zijn geest liet een klein deel achter bij zijn lichaam, zwevend in de schaal bij de anderen.
Flarden van de vijf geesten wentelden met de flard van zijn geest, hun levenslicht zacht gloeiend in deze vrijplaats waar hij zich voorbereidde op de reis. Toen zond hij zijn eigen geest heen, met achterlating van de huls, zijn lichaam, zittend op de vloer terwijl hij wegvloog, de donkere hemel in, gedragen door de vleugels van zijn belegde macht.
Geen tovenaar had ooit gekund wat hij deed, zijn lichaam ach-
terlaten en zijn geest laten vliegen waarheen zijn wil hem maar zond. Hij snelde door de nacht, snel als gedachten, op zoek naar zijn prooi.
Hij voelde de stroming van lucht over veren. In zo'n korte tijd was hij door de nacht gewiekt en had hij hen bereikt, de vijf geesten met zich mee trekkend.
Hij ontbood de donkere gedaanten bij zich in een cirkel, en nauwelijks hadden ze zich opgesteld of hij wierp hun de vijf geesten toe. Zijn mond stond nog steeds open in een geeuw die geen geeuw was, en ergens ver weg in een kamer schreeuwde die mond net zo hard als het vijftal.
Ze cirkelden rond, en hij voelde de lucht onder hun vleugels stromen, voelde hun veren reageren op de wind om even moeiteloos te sturen als zijn gedachten niet alleen zijn eigen geest maar ook de andere vijf stuurden.
Hij zond die vijf klapwiekend door de nacht, naar de plek waarheen hij de mannen had gezonden. Ze wiekten over de heuvels, draaiden om het open terrein af te speuren, uitkijkend over het kale landschap. De frisse dekmantel van duisternis hulde hem in nachtelijk zwarte verborgenheid, in nachtelijk zwarte veren. Hij ving de geur op van aas, scherp, weeïg, aanlokkelijk, terwijl de vijf cirkelend afdaalden naar de grond. Door hun ogen die in het donker konden zien, nam Nicholas het tafereel in zich op. De dood lag overal, en er waren al anderen van hun soort die zich te goed deden, gulzig scheurend. Nee. Dit klopte niet. Hij zag hen niet. Hij moest hen vinden.
Hij zond zijn horigen weg van het bloedige banket om op zoek te gaan. Plots kreeg Nicholas haast. Zijn toekomst was hem hier ontkomen, zijn schat ontglipte hem. Hij moest hen vinden. Hij moest. Hij maande zijn ondergeschikten voort.
Hierheen, daarheen, ginds. Zoek, zoek, zoek. Ik moet hen vinden, moet hen vinden. Zoek. Moet hen vinden. Zoek. Dit kon helemaal niet. Er waren genoeg mannen geweest. Niemand kon ontsnappen aan zoveel ervaren manschappen, zeker niet als ze naderbij slopen en bij verrassing aanvielen. Ze waren uitgekozen op hun talenten. Ze verstonden hun vak. Hun lijken lagen overal in het rond. Er werd aan getrokken door snavel en klauw. Gekras van opwinding. Honger.
Nee. Moet hen vinden.
Vort, vort, vort. Op zoek. Hij moest hen vinden. Hij had de doodsnood van een nieuwe geboorte geleden in die donkere bossen, die verschrikkelijke bossen, bij die verschrikkelijke vrouwen. Hij moest zijn beloning hebben. Die liet hij zich niet afnemen. Niet nu. Niet na dat alles. Moet hen vinden. Zoek, zoek, zoek. Moet hen vinden. Op krachtige vleugels vloog hij de nacht in. Met ogen die in het donker konden zien, speurde hij verder. Bij dieren die op grote afstand hun prooi konden ruiken, probeerde hij hun geur op te pikken.
Door de nacht gingen ze, jagend. Jagend.
Daar, daar zag hij hun wagen. Hij herkende hun wagen. Hun grote paarden. Die had hij eerder gezien - daar had hij hen eerder bij gezien. Zijn ondergeschikten cirkelden op vrijwel geluidloze vleugels naderbij, lager vliegend om te zien wat Nicholas zocht. Nee. Daar waren ze niet. Een list. Het moest een list zijn. Een afleidingsmanoeuvre. Ze waren er niet. Ze hadden de wagen weggestuurd om hem op een dwaalspoor te brengen. Met woeste vleugelslagen vloog hij hoger, hoger, hoger om het landschap af te speuren. Op jacht, op jacht. Moet hen vinden. Hij vloog met zijn vijf in een steeds wijdere formatie om de grond onder de nacht af te zoeken. Ze vlogen verder, op zoek, op zoek. Zijn honger was hun honger. Op jacht naar hen. Op jacht. De vleugels raakten vermoeid, terwijl hij hen voortjoeg. Hij moest hen vinden. Hij stond geen pauze toe. Hij mocht niet falen. Hij joeg in steeds bredere banen, op zoek, op jacht, op jacht. Daar, tussen de bomen, zag hij beweging.
Het was nog maar net donker. Ze zouden hun achtervolgers niet zien - niet in het donker - maar hij zag hen wel. Hij dwong de vijf omlaag, in cirkels, in cirkels, steeds dichterbij. Deze keer zou hij hen wel kunnen herkennen, zo dichtbij zou hij gaan. Cirkelen, daar blijven, cirkelen, kijken, cirkelen, naar hen kijken. Ze was het! De Biechtmoeder! Hij zag anderen. De vrouw met rood haar en haar viervoetige vriendinnetje. Ook anderen. Hij moest er ook bij zijn. Dat kon niet anders. Hij moest er ook bij zijn, bij dat westwaarts trekkende groepje. Westwaarts. Ze trokken in westelijke richting. Ze zaten ten westen van de plek waar hij hen het laatst had gezien.
Nicholas begon te lachen. Ze kwamen naar het westen. De mannen die hen gevangen hadden moeten nemen, waren allemaal dood, maar ze kwamen toch. Ze kwamen naar het westen. Waar hij wachtte. Hij zou hen in handen krijgen.
Hij zou Meester Rahl en de Biechtmoeder in handen krijgen. Jagang zou hen in handen krijgen.
Hij was dus voor hem - zijn beloning. Wat hij zou krijgen in ruil
voor de buit die hij afleverde.
D'Hara.
Hij zou de heerschappij over D'Hara krijgen in ruil voor deze twee armetierige mensen. Jagang ging hem belonen met de heerschappij over D'Hara, als hij die twee wilde hebben. Hij zou Nicholas de Glij niet onthouden wat hij wilde. Want hij had wat Jagang het meest begeerde, boven alles. Voor die twee betaalde Jagang elke prijs.
Pijn. Een gil. Schrik, angst, verwarring gierden door hem heen. Hij voelde de wind, de wind die hem zo moeiteloos droeg, nu aan hem trekken als vuisten grijpend naar veren, en hij tuimelde omlaag, hulpeloos lijdend.
Een van de vijf viel en smakte met een razende vaart tegen de grond.
Nicholas gilde. Een van de vijf geesten was met zijn gastheer verloren gegaan. Ergens ver weg, in een afgelegen kamer met houten wanden en luiken en bebloede staken, ver, ver, ver in een gebouw dat hij bijna was vergeten, weg, weg, heel ver weg, werd er een geest aan zijn macht ontfutseld.
Een van de vijf daar was gestorven op het moment dat de raas te pletter was gevallen.
Gil van vlammende pijn. Een ander tuimelde stuurloos. Een andere geest ontglipte zijn greep naar de wachtende armen van de dood.
Nicholas spande zich in om in de verwarring te blijven zien, dwong de resterende drie te blijven opdat hij kon kijken. Op jacht, op jacht, op jacht. Waar was hij. Waar was hij? Waar? Hij zag de anderen. Waar was Meester Rahl? Een derde gil.
Waar was hij ? Nicholas vocht om te blijven zien, ondanks de vlammende doodsnood, de duizelingwekkende val.
Pijn scheurde door een vierde heen.
Voordat hij weer volledig bij zinnen was en hun met zijn wilskracht kon sturen, waren er weer twee geesten weggerukt naar de leegte van de onderwereld. Waar was hij ?
Met de klauwen in de aanslag zocht Nicholas verder. Daar! Daar!
Met geweld dwong hij de raas in een duikvlucht. Daar stond hij! Daar stond hij! Boven. Hoger dan de anderen. Ergens boven. Op een rotsrichel boven de anderen. Hij was niet bij hen beneden. Hij stond hoger.
Duik naar hem. Duik op hem af. Daar stond hij, met gespannen boog.
Felle pijn sneed door de laatste raas. De grond vloog hem tegemoet. Nicholas schreeuwde het uit. Verwoed probeerde hij het rondtollen te stoppen. Hij voelde de raas met angstwekkende snelheid tegen de rots slaan. Slechts een oogwenk. Geschrokken haalde Nicholas rasperig adem. Zijn hoofd tolde na, van de brandende kwelling van de abrupte terugkeer; een onbeheerste, onvrijwillige terugkeer.
Hij knipperde met zijn ogen, zijn mond wijd open in een poging een kreet te slaken, maar er kwam geen geluid. Zijn ogen puilden uit van de inspanning, maar er kwam geen kreet. Hij was terug. Of hij het wilde of niet, hij was terug.
Hij keek de kamer rond. Hij was terug, daarom kwam er geen kreet. Geen gekras van een raas dat meeklonk. Ze waren dood. Alle vijf.
Nicholas keek om naar de vier op palen gespietste lichamen achter hem. Alle vier waren ze in elkaar gezakt. De vijfde man lag als een vod in de hoek. Alle vijf slap en roerloos. Alle vijf dood. Hun geesten weg.
In de kamer was het doodstil. In de schaal gloeide alleen nog de flard van zijn eigen geest. Die haalde hij binnen. Nog lange tijd bleef hij stil zitten wachten tot het niet meer tolde in zijn hoofd. Het was een schok geweest om in een wezen te zitten dat werd gedood - om de geest in zich te hebben van iemand die stierf. Het waren er vijf geweest. Hij was er totaal door verrast.
Meester Rahl was een verrassend man. Die eerste keer had Ni-
cholas niet gedacht dat hij ze alle vijf zou krijgen. Hij had gedacht dat het geluk was geweest. Een tweede keer was geen geluk. Meester Rahl was een verrassend man.
Nicholas kon zijn geest opnieuw erop uitsturen als hij wilde, op zoek naar nieuwe ogen, maar hij had hoofdpijn, en durfde het nu niet aan. Trouwens, het maakte niet uit. Meester Rahl kwam toch naar het westen. Hij was op weg naar het grootse rijk Bandakar. En Bandakar was van Nicholas. De mensen hier aanbeden hem.
Nicholas glimlachte. Meester Rahl kwam eraan. En als hij kwam, zou hij nog vreemd opkijken van de man die hij hier aantrof. Meester Rahl dacht vast dat hij elk slag mannen al wel een keer had gezien.
Maar dan kende hij Nicholas de Glij niet.
Nicholas de Glij, die keizer van D'Hara werd als hij Jagang gaf wat hij het meest begeerde - het lijk van Meester Rahl en de levende Biechtmoeder. Die mocht Jagang allebei hebben. En in ruil kreeg Nicholas hun rijk.