DEEL 6

Met een schok werd Richard wakker.
Ze waren er weer.
Hij had een nachtmerrie gehad. Zoals al zijn dromen kon hij zich er niets van herinneren. Hij wist alleen nog dat het een nare droom was geweest die een onbestemd gevoel van benauwdheid, hartkloppingen en panische angst had achtergelaten. Als een verfrommelde deken wierp hij de ijle mantel van de nachtmerrie van zich af. Hoewel het voelde alsof de duistere wezens in de ragfijne restanten van de droom nog naar hem graaiden - om te proberen hem in hun wereld terug te slepen - wist hij dat dromen onstoffelijk waren, en daarom zette hij ze uit zijn gedachten. Nu hij wakker was, begon het angstgevoel snel te vervagen, als nevel die in het warme zonlicht verdampt. Niettemin kostte het hem moeite rustiger adem te halen. Wat telde was dat ze er weer waren. Hij wist niet altijd wanneer ze terugkeerden, maar deze keer wist hij op de een of andere manier zeker dat dat het geval was.
In de loop van de nacht was ook de wind opgestoken. Die beukte op hem in, rukte aan zijn kleren en trok aan zijn haar. Daarginds in de smoorhete woestenij boden de verzengende windvlagen geen verlichting van de warmte. In plaats van verkoelend was de wind zo warm dat het voelde alsof de deur naar een smeltoven was opengezet en de hitte zijn vlees verschroeide. Tastend naar zijn waterzak vond hij die niet onmiddellijk. Hij probeerde zich te herinneren waar hij hem precies had neergelegd, maar vanwege andere gedachten die om aandacht schreeuwden
wist hij het niet meer. Water was van later zorg. Dichtbij lag Kahlan, naar hem toe gekeerd. Haar lange lokken had ze losjes onder haar kin geknoopt. De wind zwiepte losgeraakte sliertjes in haar gezicht. Richard genoot ervan om naar haar gezicht te kijken. Ditmaal aarzelde hij echter even, en bekeek haar in het zwakke sterrenschijnsel slechts lang genoeg om haar regelmatige ademhaling te kunnen waarnemen. Ze was vast in slaap. Terwijl hij hun kamp afspeurde, kon hij aan de oostelijke hemel nog net een vage gloed onderscheiden. Het duurde even voor de dag aanbrak.
Hij besefte dat hij zijn wacht had verslapen. Ongetwijfeld hadden Cara en Kahlan besloten dat hij zijn slaap harder nodig had dan zij hem nodig hadden om de wacht te houden, en hadden ze samengespannen om hem te laten doorslapen. Waarschijnlijk hadden ze gelijk. Hij was zo uitgeput geweest dat hij de hele nacht had geslapen. Maar nu was hij klaarwakker. En zijn hoofdpijn was ook verdwenen.
Voorzichtig sloop Richard bij Kahlan vandaan om haar niet wakker te maken. Instinctief greep hij naar zijn zwaard dat aan zijn andere zijde lag. Het metaal werd warm onder zijn aanraking terwijl zijn vingers zich rond de vertrouwde met goud en zilver ingelegde schede kromden. De wetenschap dat het zwaard paraat lag was altijd geruststellend, maar vooral op dat ogenblik. Terwijl hij geluidloos op zijn hurken ging zitten, liet hij de bandelier over zijn hoofd glijden, met het vertrouwde soepele leer over zijn rechterschouder. Toen hij opstond, hing zijn zwaard al op zijn heup, gereed om zijn bevelen te gehoorzamen. Hoe geruststellend het ook was om het wapen aan zijn zijde te voelen, na het bloedbad in de plaats die de Zuilen der Schepping werd genoemd, kokhalsde hij bij de gedachte zijn zwaard te moeten trekken. Hij kromp in elkaar als hij dacht aan de dingen die hij had gedaan. Had hij die echter nagelaten, dan zou Kahlan niet zo vredig slapen; ze zou dood zijn, of nog erger. Er waren nog meer goede dingen uit voortgekomen. Jennsen was aan groot gevaar ontsnapt. Hij zag haar opgerold naast haar geliefde geit liggen, met haar arm om Betty's slapende tweeling geklemd. Hij glimlachte toen hij haar zag, verwonderd dat hij een zuster had; glimlachte om haar slimheid en om alle wonderen van het leven die zij nog voor zich had. Het maakte hem blij dat ze
graag bij hem was, maar dat ze bij hem was bezorgde hem ook vrees om haar veiligheid. Het was echter nergens veilig, tenzij de ontketende krachten van de Orde verslagen of tenminste weer ingesloten konden worden.
Een hevige windvlaag raasde door het kamp en joeg daarbij nog dikkere stofwolken op. Richard knipperde met zijn ogen in een poging het opwaaiende zand uit zijn ogen te houden. Het geluid van de wind in zijn oren irriteerde hem, omdat het andere geluiden overstemde. Ofschoon hij zorgvuldig luisterde, kon hij alleen de wind horen.
Met half dichtgeknepen ogen tegen het opwaaiende gruis zag hij Tom boven op zijn wagen zitten, telkens om zich heen kijkend terwijl hij de wacht hield. Friedrich lag aan de andere kant van de paarden te slapen, Cara niet ver ervandaan aan de woestijnkant naast Kahlan, tussen hen en wat er daarginds zou kunnen zijn. In het flauwe sterrenlicht had Tom Richard niet opgemerkt. Toen Tom in tegenovergestelde richting de nacht afspeurde, verwijderde Richard zich van het kamp en liet hij het waken over de anderen aan Tom over.
Onder de mantel van de duisternis voelde Richard zich op zijn gemak. Een jarenlange ervaring had hem geleerd ongemerkt in de schaduwen weg te glippen, zich geluidloos in het donker te bewegen. Dat deed hij nu, terwijl hij zich van het kamp verwijderde en zich concentreerde op datgene wat hem had gewekt, op wat anderen die de wacht hielden niet zouden aanvoelen. In tegenstelling tot Tom merkten de razen Richards bewegingen wél op. Hoog boven hem zwenkten ze rond terwijl ze hem in de gaten hielden, hem volgden toen hij zich over de gebarsten grond een weg uit het kamp baande. Tegen de donkere hemel waren ze bijna onzichtbaar, maar Richard kon ze onderscheiden wanneer ze sterren verduisterden, als veelbetekenende schaduwen tegen het fonkelende gordijn van de nacht - schaduwen die hij net zo goed meende te voelen als hij ze kon zien.
Dat de barstende hoofdpijn was verdwenen, was een grote opluchting, maar dat die op deze manier was verdwenen was ook een reden tot zorg. Vaak verdween de kwelling wanneer hij door iets belangrijks werd afgeleid. Iets gevaarlijks... Hoewel de pijn was verdwenen, voelde het tegelijkertijd klsof die eenvoudig in de krochten van zijn geest op de loer lag totdat hij zich zou ont-
spannen en er zich een plotselinge aanval kon voordoen. Wanneer de hoofdpijnen door hem voeren, waren de misselijkmakende scheuten zo hevig dat hij er zich in alle vezels van zijn wezen onpasselijk door voelde. Ook al kon hij door de vernietigende pijn soms nauwelijks staan of het ene been voor het andere zetten, hij wist dat hem een wisse dood wachtte als hij achterbleef- waar zij waren. Hoewel zijn hoofdpijnen vervelend waren, maakte Richard zich niet zozeer zorgen om de pijn zelf als wel om wat ze betekenden, om de oorzaak ervan. Ze waren anders dan de eerdere hoofdpijnen die hij zo vreesde -die door de gave werden veroorzaakt - maar ze leken ook niet op wat hij als gewone hoofdpijn beschouwde. Al zijn hele leven werd hij af en toe door verschrikkelijke hoofdpijnen gekweld, dezelfde als waar zijn moeder veel vaker onder had geleden. "Mijn onverbiddelijke hoofdpijnen" had ze ze genoemd. Richard wist maar al te goed wat ze bedoelde.
Hoe onverbiddelijk ook, deze leken echter niet op de hare. Hij maakte zich zorgen dat deze door de gave konden zijn veroorzaakt.
Door de gave opgewekte hoofdpijnen had hij al eerder gehad. Er was hem verteld dat hij naarmate hij ouder werd, naarmate zijn kundigheid toenam, naarmate hij meer zou begrijpen, later in zijn leven soms last zou krijgen van hoofdpijnen die door de gave werden veroorzaakt. De remedie zou eenvoudig zijn. Hij hoefde enkel maar de hulp van een andere tovenaar in te roepen en die te laten helpen bij het vereiste volgende niveau van bewustzijn en begrip van de aard van de gave in hem. Dat geestelijke bewustzijn en begrip zouden hem in staat stellen de pijn onder controle te krijgen en die daardoor te verdrijven - de opflakkering te doven. Tenminste, dat hadden ze hem verteld. Bij gebrek aan een andere tovenaar die kon helpen, zouden de Zusters van het Licht vanzelfsprekend maar al te graag een halsband om zijn nek doen om te helpen de ongebreidelde kracht van de gave te beteugelen.
Er was hem verteld dat zulke hoofdpijnen dodelijk konden zijn als ze niet op de juiste manier werden behandeld. Dat gedeelte was in ieder geval waar, wist hij. Hij kon het zich niet veroorloven om boven op al zijn andere problemen nu ook dat nog erbij te hebben. Op dit moment was er niets tegen te doen; er was nie-
mand in de buurt die hem van dit soort hoofdpijn kon afhelpen - geen tovenaar en, ofschoon hij dat nooit zou toestaan, geen Zuster van het Licht om hem weer een halsband om te doen. Opnieuw bedacht Richard zich dat het niet dezelfde soort pijn was als de vorige keer, toen die door de gave werd opgewekt. Hij herinnerde zichzelf eraan geen problemen te verzinnen die hij niet had.
Echte problemen had hij al genoeg.
Hij hoorde het gesuis toen een van de enorme vogels laag over zijn hoofd scheerde. Opstijgend op een windvlaag draaide de raas zich in de lucht, en staarde hem aan.
Er volgde er nog een, en toen een derde, een vierde en een vijfde. Over de open vlakte gleden ze geluidloos weg, de een na de ander, min of meer in één lijn. Hun vlerken wiegden terwijl ze hun best deden in de stormachtige lucht hun evenwicht te bewaren. Van enige afstand kwamen ze in een glijdende, klimmende zweefvlucht weer op hem af.
Voordat ze terugkeerden, spanden de razen hun zwerm tot een cirkel aan. Meestal kon Richard hun veren door de lucht horen suizen wanneer ze hun enorme vlerken uitsloegen, maar nu verhinderde het geluid van de wind dat. Hun zwarte ogen zagen hoe hij hen bekeek. Hij wilde ze laten weten dat hij zich van hen bewust was, dat hij tijdens hun nachtelijke terugkeer niet had doorgeslapen.
Als hij niet zo ongerust was geweest over de betekenis van de razen, zou hij ze wellicht mooi hebben gevonden, met hun ranke zwarte schimmen die majestueus afstaken tegen de karmozijnen gloed die de hemel begon te kleuren.
Terwijl hij toekeek, kon Richard zich echter niet voorstellen wat ze aan het doen waren. Hij had hen dit gedrag al eens eerder zien vertonen en had het toen evenmin begrepen. Plotseling besefte hij dat hij zich de vorige keren toen ze waren teruggekeerd om op deze eigenaardige manier rond te cirkelen ook van ze bewust was geweest. Hij was er zich niet altijd van bewust wanneer ze aanwezig waren of wanneer ze terugkwamen. Maar als hij hoofdpijn had, verdween die wanneer ze er weer waren. De warme wind maakte Richards haar door de war terwijl hij de woestenij af tuurde die door het vage halfduister van de dageraad werd versluierd. Hij hield niet van deze doodse plek. Hier bood
de dageraad niet de belofte van een wereld die tot leven kwam. Waren Kahlan en hij maar weer terug in zijn bossen... Onwillekeurig moest hij glimlachen toen hij terugdacht aan de plaats in de bergen waar ze het jaar daarvoor de zomer hadden doorgebracht. Dat was zo'n wonderbaarlijke plaats dat zelfs Cara ervoor was gezwicht.
In het zwakke maar toenemende licht cirkelden de zwartpuntra-zen rond, zoals altijd wanneer ze deze zonderlinge beweging uitvoerden - niet boven hem, maar op korte afstand. Ditmaal boven de open woestijn waar de beukende wind diafane gordijnen van zanderig gruis opwierp. De andere keren was het boven beboste heuvels geweest, of boven open grasland. Deze keer moest hij bij het bekijken van de razen zijn ogen toeknijpen om het stuivende zand uit zijn ogen te weren.
Met een plotselinge kanteling van hun brede vlerken beschreven de razen kleinere cirkels terwijl ze tot dichter op de woestijnbodem afdaalden. Hij wist dat ze dat heel even zouden doen voordat ze hun formatie zouden verbreken om hun normale vlucht te hervatten. Soms vlogen ze paarsgewijs en haalden ze spectaculaire luchttoeren uit, waarbij de ene vogel elke beweging van de andere nabootste zoals raven soms deden, maar verder maakten ze hun sporadische cirkelbewegingen nooit in een compacte groep. Terwijl de inktzwarte vormen in een strakke werveling ronddraaiden, besefte Richard plotseling dat de sporen van opstuivend zand onder hen niet doelloos in de wind kronkelden en kringelden, maar dat ze boven iets golfden wat er niet was. De haren op zijn armen gingen stijf overeind staan. Met de ogen knipperend tuurde Richard door zijn wimpers tegen de wind in om in de gierende storm van opstuivend zand beter te kunnen zien. In de luchtstroom van een zware windvlaag werd nog meer stof en vuil opgezweept. Terwijl de kronkelende wielingen over de vlakke grond stoven en onder de razen voorbijtrokken, cirkelden ze boven iets in de diepte rond wat daardoor duidelijker vorm kreeg. Het bleek de vorm van een mens te zijn.
Het vuil dwarrelde rond in de leegte, vormde er een silhouet omheen, begrensde het, onthulde wat er was maar tegelijkertijd niet was. Telkens wanneer de wind opsteeg en een zware last met zich meedroeg, leek de omtrek van de gestalte - begrensd door het
dwarrelende zand - op die van een man gehuld in een gewaad met een kap.
Richards rechterhand voelde het gevest van zijn zwaard. Aan de vorm was niets te zien behalve het zand dat over de contouren stroomde van wat er niet was, zoals troebel water dat in een fles van doorzichtig glas vloeit zijn verborgen omtrek onthult. De gestalte leek stil te staan en hem te bekijken. Vanzelfsprekend zaten er geen ogen in de lege kassen van opstuivend zand, maar toch kon Richard voelen dat ze op hem waren gericht.
'Wat is er?' fluisterde Jennsen ongerust terwijl ze naar hem toe kwam rennen. 'Wat is er aan de hand? Zie je iets?' Met zijn linkerhand duwde Richard haar van zich af. Zo fel was zijn onstuimige aandrang dat het hem enorme inspanning kostte dat voorzichtig te doen. Hij greep het gevest van zijn zwaard zo stevig beet dat hij het gouddraad waarmee de letters van het woord waarheid op het zilver waren opgewerkt, kon voelen. Richard riep de diep in het zwaard verborgen kern aan, de reden waarvoor het was gemaakt. Als reactie ontbrandde de kracht van het zwaard.
Achter de sluier van woede, in de schaduwen van zijn geest, terwijl de woede van het zwaard al fel door hem heen trok, bespeurde Richard echter vagelijk een onverwachte tegenstand van de stroom van magie om aan de oproep gehoor te geven. Het was alsof hij een deur uit liep, met zijn gewicht tegen een vliegende storm aan leunde, en naar voren struikelde toen hij onverwachts minder weerstand ondervond dan waarop hij had gerekend. Voordat Richard het gevoel in twijfel kon trekken, vloeide de golf van toorn door hem heen en vervulde hem met de koude razernij van de storm die de kracht van het zwaard ontketende. Terwijl de razen rondvlogen, kwam hun cirkel steeds dichterbij. Ook dit hadden ze al eerder gedaan, maar deze keer werd de gestalte die met hen mee bewoog door de zandhoos verraden. Het leek alsof de onstoffelijke man met de kap door de zwartpuntra-zen naderbij werd getrokken.
In de warme ochtendlucht kondigde het karakteristieke stalen gerinkel de komst van het Zwaard van de Waarheid aan. Jennsen slaakte een gil bij de plotselinge beweging en sprong achteruit.
De razen reageerden met een doordringend, spottend gekrijs dat op de loeiende wind werd meegedragen.
Op het onmiskenbare geluid waarmee Richards zwaard werd getrokken, kwamen Kahlan en Cara op een drafje aangerend. Cara zou beschermend naar voren zijn gesprongen, maar ze wist wel beter dan voor hem te gaan staan wanneer hij het zwaard had getrokken. Met de Agiel in haar vuist geklemd, gleed ze aan de zijkant tot stilstand, gehurkt en gereed, een krachtige kat die klaarstond om te springen.
'Wat is er?' vroeg Kahlan die achter hem aan kwam gerend. Ze staarde versteld naar het patroon in de wind. 'Het zijn de razen,' antwoordde Jennsen met bezorgde stem. 'Ze zijn er weer.'
Kahlan staarde haar ongelovig aan. 'Zo te zien zijn de razen nog niet eens het ergste.'
Met zijn zwaard in de hand keek Richard naar het ding onder de cirkelende razen. Hij voelde het zwaard in zijn greep, merkte hoe de kracht ervan hem knetterend door merg en been ging, en voelde een flikkering van schroom, van twijfel. Zonder ook maar een ogenblik te verliezen, keerde hij zich om naar Tom die juist de trektouwen van zijn grote trekpaarden had vastgemaakt. Richard deed alsof hij een pijl afschoot. Tom snapte wat hij bedoelde, hield op met wat hij aan het doen was en snelde terug naar de wagen. Haastig greep Friedrich de tuier van de andere paarden om ze rustig te houden en ervoor te zorgen dat ze niet zouden opschrikken. Voorovergebogen in de wagen smeet Tom spullen opzij terwijl hij naar Richards boog en pijlkoker zocht.
Jennsen staarde van het ene grimmige gezicht naar het andere. 'Wat bedoel je met "de razen zijn nog niet eens het ergste"?' Cara wees met haar Agiel. 'Die... die figuur. Die man.' Fronsend van verwarring keek Jennsen van Cara naar het opwaaiende zand. 'Wat zie je?' vroeg Richard.
In een gebaar van frustratie wierp Jennsen haar handen omhoog. 'Zwartpuntrazen. Vijf. Dat en het verblindende stuifzand, meer niet. Is daar soms iemand? Zie je mensen komen?' Zij zag het niet.
Tom haalde de boog en de pijlkoker uit de wagen en rende achter de anderen aan. Alsof ze merkten dat Tom met de boog kwam
aanrennen, tilden twee razen een vleugel op en maakten een bredere cirkel. Eén keer vlogen ze om hem heen voordat ze in het donker verdwenen. De andere drie bleven echter rondcirkelen, alsof ze de zwevende gestalte in het opwaaiende zand onder hen met zich meedroegen.
Nog dichterbij kwamen ze, en de gestalte kwam met hen mee. Richard kon zich niet voorstellen wat het kon zijn, maar het gevoel van afgrijzen dat het opwekte stak elke nachtmerrie naar de kroon. De kracht van het zwaard die door hem heen stroomde, kende geen vrees of twijfel. Waarom hij dan wel? Een orkaan van magie, die de winden die over de woestenij raasden ver overtrof, kronkelde in hem naar boven, zoekend naar een uitweg. Met vastberaden inspanning wist Richard die behoefte in toom te houden, en te richten op de taak om die zijn bevelen te laten uitvoeren wanneer hij verkoos de kracht te ontketenen. Hij was de meester van het zwaard en moest zijn meesterschap te allen tijde bewust doen gelden. Te oordelen naar de reactie van het zwaard op wat de zandstromingen onthulden, had Richard geen enkele twijfel over de aard van wat er voor hem stond. Wat was het dan toch wat hij van het zwaard voelde?
Achter hem, bij de wagen, ging een paard tekeer. Met een snelle blik over zijn schouder zag hij dat Friedrich probeerde de beesten te kalmeren. Alle drie de paarden steigerden tegen het touw dat hij strak hield. Met stampende hoeven kwamen ze snuivend omlaag. Vanuit een ooghoek zag Richard een dubbele zwarte streep uit het duister flitsen en rakelings langs de grond scheren. Betty stootte een afgrijselijk gemekker uit.
En opeens, net zo plotseling als ze waren verschenen, waren ze weg, verdwenen in de dichte schemer. 'Nee!' gilde Jennsen uit en rende naar de dieren. Voor hen uit keek de bewegingloze gestalte toe. Tom stak zijn arm uit om Jennsen tegen te houden toen ze langs hem wilde snellen. Ze rukte zich van hem los. Een ogenblik was Richard bang dat Tom achter haar aan zou gaan, maar toen rende hij weer naar Richard toe.
Vanuit de wervelende duisternis verschenen plotseling de twee razen. Ze waren zo dichtbij dat Richard de schachten kon zien die door hun wijd in de wind uitgespreide veren liepen. Terwijl ze vanuit de wervelende stofstorm doken om zich opnieuw bij de cir-
kei te voegen, kiemden ze ieder een kleine, slaphangende, witte vorm in hun krachtige klauwen.
Tom rende ernaar toe met in zijn ene hand de boog en de pijlkoker in zijn andere. Richard bepaalde zijn keus door zijn zwaard in de schede te duwen en naar de boog te grissen. Met een soepele beweging spande hij de boog en bevestigde hij de pees. Hij rukte een pijl uit de leren koker die Tom in zijn grote knuist omhooghield.
Terwijl Richard zich naar het doel richtte, had hij de pijl al op de boog gezet en trok hij de pees aan. Het voelde vagelijk aangenaam dat zijn spieren zich tegen het gewicht inspanden, tegen de veerkracht van de boog, waarvan hij de kracht laadde om hem te kunnen ontspannen. Het voelde aangenaam om op zijn sterkte, zijn behendigheid, zijn vele uren training te vertrouwen en niet van magie afhankelijk te hoeven zijn.
De roerloze gestalte van de man die er niet was leek toe te kijken. Draaikolken van zand vloeiden over de gedaante en gaven zijn omtrek aan. Van achter de messcherpe stalen pijlpunt staarde Richard woest naar het hoofd van de gestalte. Zoals alle pijlijzers voelde deze bemoedigend vertrouwd aan. Met een pijlijzer in zijn handen was hij in zijn element en het maakte hem niets uit of zijn pijl steengruis deed opwaaien of bloed deed vloeien. De pijl met de stalen punt was precies gericht op de lege plek in de ronding van stuifzand die het hoofd vormde.
De snerpende kreten van de razen kwamen boven het geloei van de wind uit.
Met de pees tegen zijn wang werd Richard zich gewaar van de spanning in zijn spieren, het gewicht van de boog, de veren die zijn lichaam aanraakten, de afstand tussen het pijlijzer en het met kolkend zand gevulde doelwit, de trekkracht van de wind tegen zijn arm, de boog en de pijl. Ieder van deze factoren en wel honderd andere waren betrokken bij een innerlijke berekening die na een levenslange training geen bewuste becijfering meer vereiste, maar die besliste waar de punt van de pijl zich moest bevinden zodra hij eenmaal het doel had bepaald. De gestalte voor hem stond toe te kijken. Richard hief abrupt de boog op en richtte op het doel. Niet alleen bleef de wereld even roerloos staan, het werd ook doodstil terwijl de afstand leek te slinken. Zijn lichaam was even
strak gespannen als de boog, de pijl werd een projectie van zijn vloeiend gerichte aandacht, het merkteken voor de pijl de reden van zijn bestaan. Zijn bewuste aandacht riep de ogenblikkelijke som op van de berekening die nodig was om de pijl en het doel met elkaar te verbinden.
Het kolkende zand leek te vertragen terwijl de razen met wijd opengespreide vlerken door de bewolkte lucht trokken. Richard twijfelde niet aan wat de pijl aan het eind van een zojuist aangevangen reis zou aantreffen. Hij voelde hoe de pees tegen zijn pols sloeg. Hij zag hoe de veren van de boog boven zijn vuist los kwamen. De pijlschacht kromde zich licht terwijl die wegsprong en de lucht in schoot.
Toen Richard de tweede pijl uit de koker in Toms vuist trok, had de eerste zijn doel al getroffen. Zwarte veren spatten uiteen in de karmozijnrode dageraad. De vogel tuimelde log door de lucht en kwam met een harde bons op de grond terecht, niet ver van de gedaante die vlak boven de grond zweefde. De bloedige witte gestalte raakte uit de klauwen los, maar het was al te laat. De vier overgebleven razen krijsten woedend. Terwijl de vogels hun vlerken uitsloegen om hoogte te winnen, ging er een met een doordringend gekrijs tegen Richard tekeer. Richard richtte op zijn doel.
De tweede pijl werd afgeschoten.
De pijl scheurde precies in de open keel van de raas en schoot aan de achterkant van de kop naar buiten, waardoor de woeste kreet werd gesmoord. Het vluchtloze gewicht stortte naar beneden. De gestalte onder de drie overige razen begon in het kolkende zand op te lossen.
De drie overgebleven vogels cirkelden rond alsof ze hun taak in de steek lieten, en schoten met kwade bedoelingen op Richard af. Van achter zijn eigen veren nam hij ze kalm in ogenschouw. De derde pijl werd afgeschoten. De middelste raas hief zijn rechtervleugel op om van richting te veranderen, maar kreeg de pijl recht door zijn hart. Spiraalsgewijs tuimelde de vogel door het stuifzand naar beneden en stortte op de harde ondergrond voor Richard neer.
De twee overgebleven vogels doken met tartend gekrijs op hem af.
Richard trok de pees naar zijn wang en richtte de vierde pijl op
zijn doel. Al snel werd de afstand kleiner. In een oogwenk vloog de pijl door de lucht. Hij scheurde door het lichaam van de zwart-puntraas die in zijn klauwen nog het bloedige lijkje van het geitje vasthield.
Met zijn vleugels naar achteren hellend dook de laatste woedende raas op Richard af. Zodra Richard een pijl uit de koker had gegrist die de ongeduldige Tom omhooghield, hief de grote D'-Haraan zijn mes. Nog voor Richard de pijl op de boog kon zetten, had het tollende mes zich al in de roofvogel geboord. Richard deed een stapje opzij toen de enorme vogel in zijn levenloze val voorbij schoot en recht achter hem op de grond knalde. Terwijl hij tuimelde, spatte het bloed over de kale rots en vlogen zwart-puntveren in het rond.
De dageraad die enkele ogenblikken eerder nog vervuld was van het ijzingwekkende gekrijs van de zwartpuntrazen, was plotseling stilgevallen, op het lage gekerm van de wind na. Zwarte veren werden door die wind opgetild en zweefden over de open vlakte onder een geel-oranje hemel weg.
Op dat moment verrees de zon aan de kim en wierp lange schaduwen over de woestijn.
Krampachtig klemde Jennsen een slap wit geitje tegen haar borst. Betty mekkerde klaaglijk, terwijl er uit een gapende wond in haar zij bloed vloeide. Op haar achterpoten probeerde ze het onbeweeglijke geitje in Jennsens armen op te porren. Jennsen boog zich naar het andere geitje dat met gespreide pootjes op de grond lag en legde haar levenloze last ernaast. Haastig begon Betty de bloederige lijkjes schoon te likken. Een ogenblik sloeg Jennsen haar armen om Betty's hals voordat ze de geit probeerde weg te trekken. Betty wilde haar getroffen geitjes niet alleen laten en zette haar hoeven schrap. Met tranen in de ogen had Jennsen het dier slechts troostende woorden te bieden.
Toen Jennsen er niet in slaagde Betty bij haar dode geitjes weg te krijgen, stond ze op. Richard sloeg troostend een arm om haar heen.
'Waarom zouden die razen dat nou opeens hebben gedaan?' 'Dat weet ik niet,' zei Richard. 'Behalve de razen heb je dus niets gezien?'
Jennsen leunde tegen Richard aan, hield haar handen voor haar gezicht en liet even haar tranen de vrije loop. 'Ik heb alleen de vo-
gels gezien,' zei ze. Met haar mouw veegde ze de tranen van haar wangen.
'Hoe zit het met de gedaante die door het opwaaiende zand omlijnd werd?' vroeg Kahlan terwijl ze troostend een hand op Jenn-sens schouder legde.
'Gedaante?' Ze keek van Kahlan naar Richard. 'Welke gedaante?'
'Het leek op de gedaante van een man.' Met beide handen tekende Kahlan de welvingen van een omtrek voor zich in de lucht. 'De omtrek van een man in een mantel met een kap.' 'Ik heb alleen maar zwartpuntrazen en wolken van opwaaiend zand gezien.'
'En je hebt niet gezien dat het zand ergens omheen kolkte?' vroeg Richard. 'Je hebt geen gedaante gezien die door het zand werd omlijnd?'
Jennsen schudde hardnekkig haar hoofd voordat ze weer naast Betty knielde.
'Als de gedaante met magie te maken had,' zei Kahlan op vertrouwelijke toon tegen Richard, 'zou ze dat niet hebben gezien, maar waarom zou ze het zand niet zien?' 'Voor haar was er geen sprake van magie.' 'Maar het zand was er wel.'
'Op een schilderij is de kleur er wel, maar een blinde kan die niet zien, net zomin als hij de vormen kan zien die door de penseelstreken vol kleur worden aangegeven.' Verwonderd schudde hij zijn hoofd terwijl hij naar Jennsen keek. 'We weten niet precies in hoeverre iemand door andere dingen wordt beïnvloed wanneer hij de magie die op die andere dingen inwerkt niet kan waarnemen. Het is best mogelijk dat haar geest gewoon het door magie veroorzaakte patroon niet herkent en het enkel als opwaaiend zand beschouwt. Het zou ook kunnen dat omdat er bij de magie een patroon aan te pas komt, wij alleen de zandkorreltjes waarmee het patroon wordt aangegeven kunnen zien, terwijl zij ze allemaal ziet waardoor het ondergeschikte patroon voor haar verloren gaat.
Het zou zelfs kunnen dat het zoiets is als die grenzen - twee werelden die tegelijkertijd op dezelfde plaats bestaan. Jennsen en ik zouden naar hetzelfde ding kunnen kijken, maar het door verschillende ogen zien - door verschillende werelden.'
Kahlan knikte terwijl Richard op een knie naast Jennsen ging zitten om de wond in de weerbarstige bruine geitenvacht te inspecteren.
'Dit kunnen we beter hechten,' zei hij tegen Jennsen. 'Het is niet levensbedreigend, maar het moet wel worden behandeld.' Jennsen hield sniffend haar tranen in terwijl Richard opstond. 'Dus het was magisch... dat ding dat jullie zagen?' Richard tuurde in de richting waar de gedaante in het opwaaiende zand was verschenen. 'Iets kwaadaardigs.' Achter hen wierp Rusty haar hoofd in de nek en hinnikte meewarig om de ontroostbare Betty. Toen Tom verdrietig zijn hand op Jennsens schouder legde, greep ze die beet alsof ze er kracht uit wilde putten en hield hem tegen haar wang. Uiteindelijk stond Jennsen op, met haar ogen tot spleetjes geknepen tegen het opwaaiende stof terwijl ze naar de horizon keek. 'Van die smerige razen zijn we tenminste verlost.' 'Niet voor lang,' zei Richard.
Zijn hoofdpijn kwam met zo'n hevigheid terug dat hij er bijna van omviel. Hij had veel geleerd over het beheersen van pijn, over hoe hij die moest negeren. Dat deed hij nu. Ze hadden wel grotere kopzorgen.