52
Eén schreeuwende vrouw zou al erg genoeg zijn geweest, maar twee vrouwen die tegen elkaar stonden te toeteren als misthoorns met een blauwspoeling was te veel voor agent McInnis. Kingswells stond bekend als een slaapstadje en niet als locatie voor de slag om een paar stervende coniferen tussen twee identieke uit gele baksteen opgetrokken vierkante huizen. De dames stonden aan weerszijden van de heg in de vechthouding en riepen elkaar de vreselijkste verwensingen toe, ondanks de motregen die op de kille novemberavond gestaag neerdaalde.
McInnis probeerde het nog eens: ‘Dames, kunnen we misschien een beetje kalmeren. We…’
‘Dit was een fatsoenlijke buurt totdat jij hier kwam wonen!’
‘Ach, mens, steek een cactus in je…’
‘Dames, laten we nou niet…’
‘Je moest je doodschamen!’
‘Dat er bij jóú daarbeneden spinnenwebben groeien betekent nog niet dat de rest geen seks meer mag hebben!’
‘Hoe durf je zo'n toon tegen me aan te slaan!’
Agent Guthrie was teruggelopen naar de patrouillewagen. Die luie donder zat lekker droog, terwijl McInnis Verenigde Naties mocht spelen. ‘Dames, waarom gaan we niet even naar binnen om…’
‘Er bestaat zoiets als viagra. Dat moest je maar eens kopen voor die William van jou, misschien dat die ouwe sok er een beetje van opknapt. Dat zou geen kwaad kunnen.’
‘Hoe durf je!’
‘Misschien is het beter als we…’
Guthrie stak zijn hoofd uit het geopende portierraam en riep: ‘McInnis!’
‘Ik ben bezig.’ Hij richtte zich weer tot de kibbelende bejaarden. ‘U moet alle twee…’
‘Iemand heeft de Vleesmeester gezien in Kingswells. Drie straten verderop!’
‘Godallemachtig!’
Zonder zich iets aan te trekken van het woedende ‘Hoe moet het nu verder met mijn heg?’ sprintte hij naar de wagen en sprong achter het stuur.
McInnis gaf plankgas en liet twee rokende rubbersporen achter.
De hele auto schudde toen hij op de remmen ging staan. De zwaailichten en de sirene bleven aan. Ze waren als eerste ter plaatse.
Ze sprongen uit de wagen en richtten hun zaklampen op de struiken aan beide kanten van de weg. De regendruppels – de motregen was overgegaan in een onvervalste regenbui – glinsterden als vallende glasscherven in de lichtbundels.
Het was een stuk onbebouwde grond tussen twee nieuwe kavels, waar een asfaltpad doorheen liep dat schaars werd verlicht door een paar straatlantaarns. Agent Guthrie zette een paar stappen in het duister en riep: ‘MEVROUW YOUNG?’
‘Hoe kan ze je nou horen? Zet die sirene af!’
Toen was het stil en hoorden ze alleen nog het tikken van de druppels op het dak van de patrouillewagen, het zachte sissen van de regen die viel op de bomen en struiken en het ruisen van het water onder aan het ravijn.
McInnis riep nog een keer. ‘MEVROUW YOUNG? VICKY? DIT IS DE POLITIE!’
‘Er zijn kilometers struiken en bosjes hier.’
‘MEVROUW YOUNG?’
Bij het shhhhhhhhhhhhhhhhhhhh van de regen voegde zich een nieuw geluid: sirenes van patrouillewagens die kwamen aangescheurd over Hazlehead Road en aan de andere kant vanuit Bucksburn. De versterking was onderweg.
‘Heeft de meldkamer gezegd waar ze was?’
Ze hoorden een vrouw gillen.
‘Daar!’ McInnis liet het pad voor wat het was en snelde – half rennend, half struikelend – langs de gladde oever omlaag, met Guthrie in zijn voetspoor, de lichtbundel van zijn lantaarn dansend over het natte gras, de stenen en de struiken.
‘MEVROUW YOUNG?’
Ze kwamen glibberend tot stilstand aan de voet van de helling. De regen tikte tegen hun petten en zwarte jacks. ‘Goed,’ zei Guthrie, ‘jij linksaf, ik rechtsaf.’
McInnis snoof. ‘Ben je gek! Als de Vleesmeester hier ergens rondloopt moeten we bij elkaar blijven, dus…’
‘Wees toch niet zo'n mietje. Er loopt hier ergens een vrouw rond die dreigt te worden vermoord, weet je nog?’ Hij verdween in de regen, achter de bundel van zijn LED-lantaarn. Spoedig slokte de duisternis hem op.
McInnis vloekte en begon toen door het kniehoge gras te waden. Dit was belachelijk. Het was waarschijnlijk vals alarm, een of ander kinky seksspelletje dat uit de hand was gelopen of zo.
Hij richtte zijn lantaarn op een berghelling met braamstruiken.
‘MEVROUW YOUNG?’
Hij zag de modder niet waarin hij uitgleed. De ene seconde stond hij nog en de volgende lag hij plat op zijn rug en zag hij zijn lantaarn door de lucht zeilen, tegen de takken van de doornstruiken, tot hij ten slotte ergens op de grond terechtkwam. ‘KUT!’
Kort daarna klonk de stem van Guthrie uit de portofoon op zijn schou der: ‘Alles goed? Wat is er gebeurd? Heb je hulp nodig?’
McInnis peinsde er niet over te vertellen dat hij was uitgegleden en op zijn gat gevallen. ‘Niks. Heb mijn lantaarn laten vallen.’
‘Sukkel.’
‘Val dood.’ McInnis krabbelde overeind en verbrak de portofoonverbinding. Alles was doornat: zijn broek, zijn jack, zijn sokken, zijn T-shirt en zijn broek. ‘Fantastisch…’ Hij zag de lichtbundel van zijn lantaarn ergens onder de braamstruiken. Even dacht hij erover het ding daar maar te laten liggen, maar veel natter dan hij al was kon hij niet worden.
Hij liep in het donker naar de struik.
De lantaarn lag ongeveer een meter vanaf de eerste stekels. McInnis bukte en probeerde het ding te pakken.
De stekels maakten schrammen op zijn hand terwijl hij tastte in het donker. Stomme lantaarn. Schiet op… Tak, steen, iets smerigs en kleverigs – laat het alsjeblieft geen hondendrol zijn, alsjeblieft geen hondendrol – lantaarn! McInnis pakte hem, blij dat er niemand in de buurt was om getuige te zijn van zijn afgang.
Toen hij de lantaarn uit het struikgewas haalde bescheen de lichtbundel een donkere substantie, die een beetje op olie leek. Bloed. Zijn hand zat onder het bloed. Verderop lag iets wits. Het was een voet.
McInnis verstijfde, en richtte de bundel nog wat hoger: enkel, kuit, dijbeen, bil… een vrouw. Ze lag op haar buik en was naakt, afgezien van een flinke onderbroek en een omvangrijke beha. Haar hals was zo grondig doorgesneden dat het hoofd nog maar nauwelijks aan de romp vastzat. Morsdood.
‘O, jezus.’ Hij ging op zijn hurken zitten. Zijn mond viel open terwijl de regen onverschillig omlaag bleef kletteren. Hij bracht zijn hand naar zijn portofoon en drukte het nummer van Guthrie in.
Toen het apparaat voor de tweede keer overging werd er opgenomen. ‘Ja?’
‘Ik… ik heb haar gevonden.’
‘Is alles goed met haar?’
Stilte. ‘Nee. Ze is…’ Hij zweeg plotseling. Al zijn nekharen waren overeind gaan staan. Het geluid van de regen was veranderd – het zachte gekletter van water op de begroeiing werd overstemd door een nieuw geluid. Een harder geluid. Alsof er iets… iemand anders in de buurt was.
‘Wat?’
McInnis stond op. Probeerde net te doen alsof hij niets had gemerkt. O, shit, o, shit, o, shit.
‘Waar ben je?’
Met een ruk draaide hij zich om en rukte de knuppel uit de holster, klaar om de klootzak een klap voor zijn harsens te geven… maar er was niemand. Alleen maar regen, struiken, gras en duisternis.
‘McInnis, wat gebeurt er allemaal?’
Wat idioot dat hij zo was geschrokken. Hij draaide zich weer om naar de struiken. ‘Niets, we moeten de technische recherche laten komen en…’ De Vleesmeester stond recht voor hem.
‘O, shit.’ McInnis kreeg de woorden maar moeilijk uit zijn keel.
Toen haalde de Vleesmeester uit.
Duisternis
‘Jezus!’ McInnis ging langzaam overeind zitten. Het water stroomde langs zijn gezicht en er scheen een fel licht in zijn ogen.
‘Gaat het wel?’
Alles smaakte naar bloed. ‘Waar…?’
Guthrie bestudeerde zijn gezicht. ‘Godallemachtig! Wat is er met je neus gebeurd?’
McInnis huiverde, spuwde en stak zijn hand uit, zodat Guthrie hem overeind kon trekken. ‘Hoe lang?’
‘Is ze daar?’ Guthrie wees naar de struiken.
‘Hoe lang ben ik buiten westen geweest?’ Hij huiverde opnieuw. Het leek wel alsof zijn neus in brand stond.
‘Niet zo lang. Een minuut? Twee? Ik zag je lantaarn. Ik heb mijn benen uit m'n lijf gelopen; ik bleef er bijna in.’
McInnis wreef met zijn hand over zijn mond; toen hij hem bekeek zat die onder het bloed. ‘Hij was hier. De Vleesmeester was hier. Ik heb hem gezien!’
‘Welke kant is hij uit gegaan?’
‘Hoe moet ik dat nou weten?’
De loeiende sirenes kwamen dichterbij; blauwe zwaailichten dansten op en neer terwijl een van de eerste patrouillewagens over de verkeersdrempels dook alsof er opnames werden gemaakt voor een Amerikaanse politieserie. Hij hoorde een andere wagen naderen aan de andere kant van het ravijn. Allemaal op weg naar het adres van Vicky Young. Er was nog steeds een kans dat ze die klootzak in de kraag konden grijpen.
McInnis bescheen het gras en de struiken om hen heen. In de donke re begroeiing waren drie sporen zichtbaar. Een ervan liep de heuvel op, in de richting van de patrouillewagen, een liep naar rechts – waar Guthrie zei dat hij vandaan was gekomen – en de derde liep in een bocht naar links.
McInnis begon te rennen over het spoor van platgetrapt gras.
‘Maar het lichaam dan? Dat kunnen we toch niet zomaar laten…’
‘Veel doder zal ze niet worden, toch?’
Onder aan het ravijn liep een beekje, dat werd gevoed door de stortregen. Guthrie bleef staan aan de waterkant. Hij had zijn portofoon weer geactiveerd en stelde de meldkamer op de hoogte van de plaats waar ze het lijk hadden gevonden, terwijl hij erachter probeerde te komen welke kant de moordenaar op was gegaan.
Naar boven? Naar beneden? Aan de andere kant van de beek was geen platgetrapt gras zichtbaar.
McInnis liep om een stapeltje keien heen en begon langs de beek te lopen.
‘Hé,’ riep Guthrie, terwijl hij met zijn lantaarn naar de patrouillewagen zwaaide, ‘hierbeneden! We zijn op zoek naar…’
McInnis stond plotseling stil. ‘Hou eens even je mond.’
‘Hallo, ik probeer alleen maar…’
‘Sssst!’ Een paar meter verderop bevond zich een braamstruik. Het geruis van de regen op de takken was hard genoeg om het zachte snikken dat onder de struik vandaan kwam te overstemmen.
McInnis haalde zijn pepperspray tevoorschijn, liep langzaam naar de struik en riep: ‘Politie! Kom eruit met je handen omhoog, dan overkomt niemand iets.’
Guthrie sloop naar de andere kant. Ze maakten oogcontact en McInnis vormde met zijn lippen de woorden: ‘Op de derde tel.’
Een.
Twee.
Drie: Guthrie greep de dichtsbijzijnde tak en rukte die naar achteren. Degene die zich er schuilhield probeerde weg te krabbelen maar kon geen kant op. Het was een vrouw van achter in de veertig. Ze was slechts gedeeltelijk gekleed en haar bleke huid glinsterde in het licht van de lantaarn. Ze droeg geen schoenen, haar broek was smerig en gescheurd, haar bloes was kapotgetrokken, miste knopen en zat onder het bloed. Felrood bloed.
McInnis stopte de pepperspray weg en stak zijn hand uit. ‘Alles komt in orde.’
Ze drukte zich angstig tegen de takken en hield haar grote leren handtas als een schild vóór zich. Haar gekneusde gezicht was vuil, en vertrokken van angst. ‘Blijf van me af! Blijf alsjeblieft van me af! Alsjeblieft!’
‘Maak u geen zorgen. We zijn van de politie. U bent veilig nu.’
‘Alsjeblieft…’
McInnis kwam overeind en scheen met zijn lantaarn in de verregende avond. Ze konden haar onmogelijk alleen laten om naar de Vleesmeester te gaan zoeken.
‘Godsodeju.’
De klootzak was ontsnapt.