1

Het was donker in de straat toen ze het dichtgetimmerde gebouw binnengingen. Armoedzaaiers gekleed in sjofele spijkerbroeken en sweaters met capuchons. Drie mannen en twee vrouwen, door hun lange haar nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Piercings in hun oren, in hun neuzen en god mocht weten waar nog meer. Alles aan hen schreeuwde: ‘Maak me af!’

Hij glimlachte. Straks kon hij ze écht horen schreeuwen.

Het kraakpand bevond zich halverwege een rijtje onbewoonde panden van twee verdiepingen, met groezelige, granieten muren die nauwelijks werden beschenen door het schaarse licht van de straatlantaarns. De ramen waren dichtgetimmerd met stevig multiplex, behalve één raam op de bovenste verdieping. Achter het vuile glas brandde zwak licht en klonk harde muziek met een bonkend, monotoon ritme. Verder was de straat verlaten, uitgekotst, net als haar bewoners. Er was geen ziel te bekennen. Niemand die kon zien wat hij aan het doen was.

Het was halftwaalf en de muziek werd harder. Het gedreun overstemde de geluiden die hij maakte met gemak. Hij draaide de schroevendraaier, bewoog mee met het ritme en werkte de deurpost zorgvuldig af. Hij deed een paar passen achteruit om zijn werk te bewonderen: gegalvaniseerde schroeven van acht centimeter die de deur vastklonken aan het frame. Die kreeg je met geen mogelijkheid meer open. Een glimlach spleet zijn gezicht. Dit werd goed. Beter dan ooit.

Hij liet de schroevendraaier in zijn achterzak glijden en nam even de tijd om het koude, harde staal te betasten. Zelf was hij ook hard geworden; hij kon de voorpret niet onderdrukken en zijn broek bolde ter hoogte van zijn kruis. Dit was het moment waarvan hij altijd het meeste genoot, het moment vlak vóór de brand, als alles klaar was, als ze absoluut niet meer weg konden komen. Als de dood onderweg was.

Rustig haalde hij de drie glazen flessen en de groene jerrycan met benzine uit de weekendtas die voor hem op de grond stond. Hij nam een gelukzalige minuut de tijd de doppen van de flessen te draaien waarna hij ze vulde met benzine en de gescheurde lappen die dienst zouden doen als lont in de halzen stak. Hij liep naar de vastgeschroefde deur, duwde de brievenbus open met de tuit van de jerrycan en luisterde hoe de vloeistof aan de andere kant op de kale houten planken plensde. Hij kon het vanwege de tetterende muziek maar nauwelijks horen. Er sijpelde wat benzine onder de deur door naar buiten, waardoor zich aan zijn voeten een klein plasje koolwaterstof vormde. Perfect.

Hij sloot zijn ogen, deed een schietgebedje en liet een aangestoken lucifer in het plasje vallen. Whoempf. De vlam schoot onder de deur door het huis binnen, blauw vanbinnen met een mooi geel randje aan weerszijden. Hij wachtte even en telde tot vier, om het vuur de tijd te geven om op te laaien. Hij gooide een halve baksteen door het raam in de bovenverdieping. Het glas rinkelde en de dreunende muziek ontsnapte naar buiten. Er klonk geschrokken en verbaasd gevloek. Toen ging de eerste benzinebom erin. Die raakte de vloer en explodeerde, waarop de kamer fel oplichtte door de brandende benzine die alle kanten op schoot. Het gevloek veranderde in gegil. Hij grinnikte en gooide de overgebleven flessen in het vuur.

Toen naar de overkant van de weg, naar de schaduw, waar hij ze kon zien branden. Hij beet op zijn lip en bevrijdde zijn erectie. Als hij opschoot kon hij klaarkomen en wegwezen voordat er iemand verscheen.

Hij had zich niet hoeven haasten. Het duurde nog een kwartier voordat iemand alarm sloeg en nog eens twaalf minuten voordat de brandweer arriveerde.

Tegen die tijd waren ze allemaal al dood.