Hoofdstuk 17
Vrij!
Het was opnieuw een zeer natte nacht, maar de laatste keer dat het zou regenen tijdens de rest van mijn reis. We liepen naar de stad voor het ontbijt, en toen naar de plaatselijke apotheek om een akelige en afschuwelijk dure band voor Caroles knie te kopen. Ondanks haar slechte conditie was ze toch nog van plan Genève te bereiken.
“Zolang wij de grote weg aanhouden gaat het wel,” zei ze. “Die is vlak en is gemakkelijk terrein om over te lopen. Die houden we aan.”
Het was ook, zoals we allemaal wisten, de beste route om faire du stop, een lift, te krijgen.
We gingen in een vriendschappelijke sfeer op weg en volgden ongeveer anderhalve kilometer de D4 tot aan de afslag naar Rhien, waar we afscheid namen, en ik ging afzonderlijk het voetpad op dat als de Tour de Haut Jura bekendstaat en leidt naar Vaux-lès-Saint-Claude. Ik was even verdrietig Carole zo pijnlijk weg te zien strompelen als ik blij was de rug van Liz te zien, en ik keek hoe de twee gestalten in een rode jas langs de weg stapten, over hun schouder kijkend in de hoop dat er een aardige automobilist zou stoppen. Ik was, neem ik aan, op mijn manier net zo meedogenloos als Liz—we waren allebei vastbesloten het op onze eigen manier te doen.
Met een vederlicht hart was ik terug bij mijn heerlijk solitaire en hygiënisch bedenkelijke odyssee. Het was warm en bewolkt toen ik door het dorpje Rhien kuierde, naar het noorden koersend via een brug over de levendige rivier de Bienne, en verder liep langs de restanten van wat eenmaal de hoofdweg was geweest, die nu echter buiten gebruik was. De weg slingerde door bossen, op korte afstand van de rivier, waar de schaduw aangenaam koel was en kristalheldere watervallen langs de rotswand neervielen. Er was geen enkele aanwijzing dat iemand hierlangs was gekomen of zou komen. Eén waterval stortte zich in een ondiepe en uitnodigend zeegroene poel in een diep rotsbekken, een onovertroffen decor voor een picknick, maar als ik er langs de gladde wanden niet meer uit kon komen, zou niemand mij ooit kunnen vinden. Zwanen gleden statig over de rivier aan mijn rechterhand, hagedissen vluchtten weg tussen de rotsen, vogels zongen er lustig op los. Ik voelde me in deze afgelegen omgeving van bomen en watervallen echt ontspannen en vermaakte me prima. Na een paar kilometer versmalde de weg zich tot een modderig pad, doorkruist door waterstroompjes en modderige boomwortels. Het nemen van het glibberige, kronkelige pad betekende een halfuur opwindend en vermakelijk glibberen en glijden. De enige andere tekenen van leven die ik zag waren een paar afdrukken van fietsbanden en van poten die over een landelijk bruggetje over een kolkende waterloop liepen. Vanaf de rand van een diepe tractorgeul vol modderig water sprong een aantal uitbundige kikkers op een ietwat schuldbewuste manier in de plas toen ik eraan kwam.
Het pad verwijdde zich weer tot een met bloemen overdekte weide, omringd door bergen en met een voetpad erlangs dat naar de camping in Vaux-lès-Saint-Claude leidde, in een volmaakt landschap aan de oever van de snelstromende rivier. De aardige gardienne zocht het terrein af voor wat volgens haar de beste plek voor mij zou zijn, iets dichter bij de rivieroever dan ik zelf zou hebben gekozen. Nadat ik de tent had opgezet en een pizzapunt had gegeten die ik in de rugzak had ontdekt en waarvan ik me niet herinnerde dat ik hem had gekocht, wandelde ik weg om rond te gaan kijken in het dorp, dat zich vanaf de kanten van de weg van Oyonnax naar Saint-Claude uitbreidde.
In een kleine glazen nis aan de voet van het oorlogsmonument bevond zich een urn met een plaquette die vermeldde dat hij aarde uit Buchenwald bevatte, ter herinnering aan de burgemeester en een onderwijzer die daar waren gestorven. Veel van de namen op het gedenkteken waren van Duitse en Italiaanse oorsprong, wat herinnerde aan de nabijheid van de Zwitserse grens. Er was een fraai hotel met een leuk restaurant met terras, en het menu leek te goed en te goedkoop om waar te zijn. Nu ik mijn boeman had afgeschud, viel er iets te vieren, en ik vroeg de gardienne op de camping of het eten wel zo goed kon zijn als het klonk.
“Het is uitstekend, tres raffine. U zult daar heel goed eten.”
Het was een van de zeldzame dagen waarop ik mijn bestemming vroeg bereikte en ik bracht de namiddag door met aan de rivier te zitten, in de zon, kaarten schrijvend en mijn dagboek bijwerkend, dat de laatste paar dagen nogal verwaarloosd was, en uitkijkend naar de avondmaaltijd in het chique restaurant.
In het wasblok, waar maar één zit-wc was, met een verbluffend aardbeienrode bril, tuurde ik in de spiegel om mijn oog te onderzoeken, dat mij behoorlijk in verlegenheid bracht door het te laten lijken alsof ik aanhoudend aan het huilen was. Het werd ook ondraaglijk pijnlijk, maar ondanks een heleboel geduw en getuur kon ik niets ontdekken wat er kennelijk aan schortte.
Ik stond op mijn spijkerbroek om te proberen de valse vouwen eruit te persen en trok een zijden shirt aan. De kraag was redelijk glad en met de merktrui eroverheen zag het geheel er schoon en aardig netjes uit. Wat het schoeisel betreft, was het een keus tussen de enorme leren wandelschoenen en de goedkope rubberen sandalen die ik in Evaux-les-Bains had gekocht. De schoenen wonnen, en toen ze waren schoongemaakt en gepoetst was aan niets meer te zien dat ze sinds ik ze vijf maanden eerder kocht meer dan elfhonderd kilometer gelopen hadden. Ik hoopte dat het restaurant mijn voorkomen goed genoeg vond om me binnen te laten. Wat een vreselijke vernedering als ze me zouden weigeren!
Ik had me geen zorgen hoeven maken. Iemand van koninklijken bloede had niet warmer begroet kunnen worden, en wat een weelde om in zo’n ambiance te vertoeven: dikke witte linnen tafelkleden, fonkelend bestek, servies en glazen, en discrete muziek. De menukaart verkondigde dat het het enige doel van de chef-kok was dat iedere gast kwaliteitseten tot zich zou nemen dat onberispelijk was bereid. Zelden vond je een restaurant dat het vleesgerecht verving door iets anders dan een omelet, en ik had dan ook een groot aantal omeletten gegeten in de afgelopen paar weken. Zelfs een perfecte omelet is niet meer dan een omelet en nauwelijks een culinair wonder. Het menu van 57 franc bood als hoofdgerecht een vleessoort aan en ik vroeg de serveerster aarzelend of er vis was, of een vleesloos alternatief, in het vertrouwen dat de chef-kok niet in toorn zou ontsteken en me op straat zou laten gooien; of, nog erger, een omelet zou voorstellen. Ze kwam even later terug. Zou geroosterde brasem aanvaardbaar zijn? Of wilde ik liever met een suggestie komen die de chef-kok zou proberen op te volgen? De brasem leek geweldig en smaakte hemels, opgediend met een vleugje saffraansaus en een portie wilde rijst. Het gerecht werd gevolgd door een stuk cake met een dikke laag frambozenmousse erop, die zo licht was dat het een wonder was dat hij niet van het bord dreef. Ik spoelde dit weg met een halve karaf rosé, en het geheel was vermoedelijk de meest perfect bereide maaltijd die ik ooit had genuttigd, en dat voor 82 franc. Ik bestelde een cognac. Toen die kwam, that hij een goede tien centimeter in een groot cognac-glas, en zelfs voor 44 franc was het een koopje.
Met nog drie dagen te lopen naar Genève had ik nog niet helemaal uitgezocht hoe ik over de laatste rug van de Jura moest komen, dus had ik de kaarten naar het restaurant meegenomen en ik bestudeerde ze terwijl ik snoof aan en nipte van een achtste liter cognac. Aan een tegenoverliggende tafel zat het prototype van de lange, donkere en knappe man. Hij had een van de huisspecialiteiten besteld, een of andere vleesschotel, die werd geserveerd vanaf een zestig centimeter hoge constructie van smeedijzer in de vorm van een miniatuurgalg, met een lange, dikke spies waaraan een aantal stukken geroosterd of gebraden vlees waren geregen en die aan de dwarsbalk hing. Hij trok zijn wenkbrauwen waarderend op, en toen hij mijn blik ving, glimlachte hij. Hij zag mij op de kaarten routes afmeten en afwegen, en vroeg of hij me kon helpen. Ik legde uit dat ik een route zocht naar de Crêt de la Neige, het hoogste punt op de Juraketen, dat ik wilde bereiken voordat ik naar het Meer van Genève zou afdalen.
“Ik ben kolonel in het bergregiment,” zei hij, terwijl hij de kaart pakte. “Ik ken dit gebied heel goed. Verkeert u in een goede conditie, hebt u veel ervaring in de bergen?”
“Nee, geen van beide.”
“Dan kunt u niet in uw eentje dit punt oversteken.”
Natuurlijk kon ik dat niet—hij zou met mij mee moeten gaan. Ik glimlachte aanmoedigend.
“Ik raad u beslist niet aan daarheen te gaan. De afdaling is heel steil en verraderlijk. Als ik u een raad mag geven, neemt u deze route.” Hij trok een kronkellijn over de kaart. “Dit is de beste weg voor u. U zult in uw eentje veilig zijn.”
Wel wel. Hij wist waar hij het over had. Nu ik zover gekomen was, zou het een schande zijn als ik zo dicht bij mijn bestemming van een berg zou rollen. Ik liep terug naar de camping onder een nachtelijke hemel die ijsblauw was en onderbroken werd door kleine explosies van plukkerige pastelroze en lila wolken. Het was het soort hemel dat maakte dat ik wilde huilen om de kortstondige schoonheid ervan. Langs de hele rivier waarschuwden borden dat het waterpeil, vanwege de vele stuwdammen en waterkrachtcentrales, zeer snel en onverwacht kon stijgen, en ik was lichtelijk bezorgd over de tent, die nauwelijks een halve nieter van de rivieroever stond. Het water stroomde er in een fors tempo langs en ik keek of het peil veranderde. Ik zag mij mezelf nog niet uit mijn tentje worstelen terwijl ik op hetzelfde moment aan wildwaterrafting deed. De gardienne verzekerde me evenwel dat er geen gevaar dreigde.
Het was nog zacht en ik liet de buitenflap open en lag naar buiten te kijken naar het zwarte silhouet van een berg dat afstak tegen het lichtblauw van de invallende schemer. De rivier bleef voorbijsnellen, en ik wist zeker dat ik het peil kon horen stijgen. De warme avond loste zich op in een nieuwe, vreselijk koude nacht, en hoewel ik mezelf in al mijn kleren en de poncho wikkelde, kon ik niet slapen. Ik troostte mezelf met de gedachte dat, als de rivier inderdaad opeens overstroomde, ik er tenminste niet door zou worden overvallen. Ik hoopte dat er in Saint-Claude een mogelijkheid zou bestaan om een thermische voering voor de slaapzak te kopen.