Hoofdstuk 6
De aanhouder wint
De kortste weg van Availles-Limouzine naar de volgende stopplaats in Bellac was vijfendertig kilometer, en ik wist dat ik die niet binnen één dag kon afleggen. Het was me vóór mijn vertrek niet gelukt ergens tussen de twee punten een overnachtingsplek te lokaliseren, dus stapte ik het VVV-kantoor binnen. Het meisje daar was zo aardig en voorkomend als ze maar kon zijn, maar ze had me niets te bieden wat betreft het vinden van een onderkomen onderweg. Ze kwam met campings, hotels, kamers en gites die allemaal dicht waren, in de verkeerde richting lagen of zelfs voorbij Bellac, dus zat er niets anders op dan op weg te gaan en te zien wat zich onderweg zou voordoen. Het Mandrake-voetpad was goed aangegeven op de kaart en bood een aantrekkelijk alternatief voor het lopen over de hoofdweg, dus volgde ik dat tot Abzac, de streek van Poitou-Charentes verlatend en die van de Limousin binnentrekkend, het departement Haute Vienne in. Ik was elf dagen onderweg en had zo’n 190 kilometer afgelegd, door één regio en vier departementen.
Een bord gaf een kasteel dichtbij aan, en ik dacht dat het een omweg waard zou zijn. Het pad steeg zo’n kleine tweehonderd meter over een afstand van bijna een kilometer, en ik kwam er happend naar lucht en onder de zweetsporen aan om te ontdekken dat het kasteel privé–bezit was en niet toegankelijk voor publiek.
Toen ik eenmaal weer op adem was, ging ik verder over het voetpad, afdalend in de welkome koelte van het Forêt de Monette. Nog buiten adem van de klim naar het kasteel ging ik op de bosgrond zitten uitrusten en mijn voeten vers omwikkelen, terwijl ik keek naar een miertje dat tussen de dorre bladeren aan het worstelen was met een enorme last—een takje, een stukje dood hout, zesmaal zo groot als hijzelf. Het beestje ging dan de ene, dan de andere kant op, onverdroten zijn vracht over omvangrijke obstakels manoeuvrerend en dan weer terug. Het zag er zeer verloren uit. Ik wist precies hoe het zich moest voelen. In de stilte klonken er vage kraak- en kreungeluiden op van de grond, alsof er zaden opensprongen en wortels zich hoorbaar een weg baanden door de aarde. Een kleine doorzichtige groene krekel, ruim een centimeter lang, sprong op mijn been en begon zijn volmaakte, nietige lijfje te fatsoeneren. Het was ten enenmale onmogelijk je voor te stellen dat een complete zichzelf onderhoudende levensvorm binnen zo’n kleine ruimte kon worden samengeperst.
Het pad was over enige afstand goed aangegeven, tot er opeens een grindweg opdook die niet op de kaart stond en waarvandaan een netwerk van sporen in alle richtingen liep. Nergens waren balises te bekennen. Ik volgde de weg twintig minuten, het bos werd almaar dichter en donkerder, en erg vochtig, en ik had geen idee waar ik heen ging. In het lange gras lagen rotsblokken en bakstenen verborgen die in geulen waren gegooid en zo gemakkelijk gebroken of verzwikte enkels konden veroorzaken, en het bos werd nog steeds dichter. De bomen werden dun en spichtig en er kropen braamstruiken en brandnetels over het pad, dat intussen niet meer was dan een verzameling geulen boordevol zwarte modder. Talloze onaangename gevleugelde schepseltjes jankten en jengelden om mijn hoofd. Ik had de keus: door de modder lopen, glibberen over de randen van de geulen, of mij een weg banen door het struikgewas aan weerszijden van mij. Ik probeerde het laatste, en na een poosje bereikte ik een stinkende plas die de geulen had overstroomd en zich vijf meter naar beide kanten uitstrekte. Er zat niets anders op dan erdoorheen te gaan, hakkend in het struikgewas en wadend door de zwarte smeerboel. De smurrie drong door tot boven in mijn schoenen en ik gleed uit over een wortel die onder water lag, waarbij mijn kleren onder de modder kwamen te zitten. Alleen dankzij de wandelstok viel ik niet op mijn gezicht. Ik wist zeker dat ik gekreun uit het bos hoorde komen en voelde een begin van paniek. Bedekt met zweet, blubber, doornen en takken ploeterde ik verder. Na ongeveer twintig minuten kwam ik bij een kruising en een duidelijk afgebakend pad. Waar het ook heen ging, ik volgde het, omdat ik uit deze afschuwelijke omgeving weg moest. Het pad leidde naar een asfaltweg waarop ik een borne ontdekte, een robuuste betonnen zuil die het wegnummer aangeeft. Vanaf dat punt kon ik mijn positie bepalen.
Ik was niet al te ver afgedwaald, maar ik had wel een enorme dorst en verspreidde een behoorlijke stank. Toen ik op de drukke nationale weg ging lopen, zag ik nog net bijtijds een vrouw achter in een vervallen huis verdwijnen, dus sjokte ik naar de achterdeur en klopte aan. Geen antwoord. Ik klopte opnieuw, en nog eens en nog eens. Luider. Uiteindelijk schreeuwde een schrille stem: “Wat wil je?”
“Een beetje water, alstublieft.”
“Ga weg!”
“Alstublieft, ik heb een beetje water nodig.” Ik bonsde weer op de deur.
Lange tijd was het stil, toen verscheen er een stuurs gezicht om de hoek van het huis. “Kom hier wachten, bij de voordeur.”
Ik gehoorzaamde, terwijl zij het huis in vluchtte, de deur achter zich sluitend. Het duurde zó lang voordat er weer iets gebeurde, dat ik, als ik andere huizen had gezien, mijn poging hier had opgegeven. Ik bonsde opnieuw op de deur.
Op een gegeven moment rammelde het slot en ging de deur een centimeter of vijftien open. Er kwam een grote plastic fles naar buiten die aan een groezelige hand vastzat.
“Dank u hartelijk,” zei ik met raspende stem.
“Pak aan en ga weg. Vort, weg hier!” De groezelige hand wapperde dreigend, de deur sloeg weer dicht en het slot knarste. Het zag ernaar uit dat ze mijn aanwezigheid niet op prijs stelde. Ik hoopte dat ze niet iets heel ergs met het water had gedaan. Wat een uiterst onaangenaam mens om op een zonnige middag te ontmoeten, dacht ik. Vermoedelijk dacht zij ongeveer hetzelfde.
Hoewel ik urenlang had rondgezworven, was ik niet veel verder oostwaarts gekomen, en het was halverwege de namiddag. Het volgende stadje, Mézières, was nog veertien kilometer verwijderd, en ik zou het niet halen. Ongeveer vijf kilometer naar het zuiden lag Brillac, het dichtstbijzijnde dorp van enige betekenis, dus ging ik op weg om te kijken wat het aan overnachtings-mogelijkheden te bieden had, de inmiddels opgedroogde modder zo goed mogelijk van me af kloppend.
De dorpswinkel had geen enkele suggestie, maar beval de plaatselijke mairie aan, waar ik twee dames ontmoette die bezorgd hun hoofd schudden toen ik vroeg of er een plek was waar ik kon bivakkeren voor de nacht. Nee, zo’n plek was er absoluut niet. Kenden ze iemand die een kamer te huur had of bij wie ik in de tuin kon overnachten, of in de schuur? Nee, niemand. We zaten een paar minuten zwijgend bij elkaar, toen opperde iemand dat een chalet in het vakantiedorp misschien zou kunnen, hoewel dat nog niet open was voor het seizoen.
De andere dame was eropuit gestuurd om de gardienne te halen, die het laatst was gezien toen ze weduwe Moreau hielp met haar tuin. Vijftien minuten later kwam ze terug met de gardienne, die in elke hand een kool had.
“U wilt vannacht in een chalet logeren?”
“Ja, dat zou fantastisch zijn.”
Het was geen probleem, al moest ik dan wel een van de oudere chalets gebruiken; de nieuwe waren nog niet helemaal klaar. Mooi zo.
“Dat is dan tweehonderdvijftig franc.”
Ik kreunde en schudde mijn hoofd. Mijn totale budget voor een dag was honderd franc, waarvan ik mijn eten moest kopen, de camping betalen, de telefoontjes naar huis voor de dagelijkse controle en rapportage over de dieren, en verder was dat geld nodig voor reservebatterijen voor de zaklantaarn en taperecorder, filmpjes en andere zaken die dringend noodzakelijk waren. Tweehonderdvijftig franc was uitgesloten.
Ze gaven uiting aan hun droefenis, maar konden er verder weinig aan doen. Ik haalde mijn schouders op en grijnsde onnozel. Het was even na vijven en ze maakten aanstalten het kantoor voor de nacht te sluiten. Ik maakte mijn schoenen los en schurkte me dieper in de stoel.
“Ik kan echt geen stap meer zetten,” zei ik. “Het spijt me.” Het leek erop dat we in een impasse zaten.
Het drietal trok zich terug in een aangrenzende kamer en praatte zachtjes met elkaar—misschien trokken ze strootjes om te zien wie mij onderdak moest bieden. Even later kwamen ze terug—ze zagen er enigszins verslagen uit.
“Kijk,” zei ik. “Ik heb alleen maar een stukje gras nodig, verder niks. Misschien achter de kerk?”
“O, dus u hebt een tent?” riep een van hen uit, met een zekere verbazing in haar stem.
“Ja, natuurlijk.” Omdat de tent opvallend boven op mijn bepakking was bevestigd, die het grootste deel van de vloer in de mairie in beslag nam, dacht ik dat ze hem wel gezien hadden.
“Aha. Dat had u eerder moeten zeggen! U kunt kamperen in het vakantiedorp, als u het niet erg vindt om daar alleen te zijn.”
Nee, dat vond ik niet erg. Tot ons aller opluchting reed de dame met de kolen mij de kilometer naar de locatie, die verlaten was en een onberispelijk nieuw sanitair blok had, compleet met warme douches en een telefooncel. De kosten voor één overnachting en zoveel warm water als ik maar kon gebruiken bedroegen slechts twintig franc.
Zoals gewoonlijk vermaakte Jennifer zich best. Gloria was met haar naar Charroux geweest, Gloria had daar een afspraak met de dokter en dacht dat het leuk zou zijn voor Jennifer om de toren van de Saint-Sauveur te zien. Het weer was volmaakt, zonnig en warm en een paar wolkensliertjes, en in het kleine café in de schaduw van de schitterende toren van Karel de Grote bestelden ze een sandwich ham⁄kaas en een pepsi.
Het was geweldig nieuws dat Gloria iemand had gevonden die haar gezelschap hield en plezier met haar maakte; ik zou me er naar bij hebben gevoeld als ik haar had achtergelaten terwijl haar ongelukkige echtgenoot in de nor zat. De arrestatie van Bill was maar enkele weken voor mijn vertrek gekomen, en omdat Jennifers ticket was besproken en alles was geregeld, was het aan de late kant om het af te gelasten.
Het mooie weer hield aan en de hemel was diep helderblauw. Intussen had zelfs mijn kleine denkraam bedacht dat een heldere hemel een koude nacht betekende, dus wikkelde ik me in al mijn kleren en wurmde mezelf in de slaapzak.
Ik was heel tevreden over mezelf: ik had de vrouw met de groezelige handen water weten af te troggelen, en in Brillac had ik een slaapplek weten te vinden. Het bewijst weer eens wat je kunt als het moet.
Elke dag sinds mijn vertrek uit La Rochelle had ik een koekoek horen roepen. Ook vandaag riep hij, tegen de schemering.
Later, toen het donker werd, begonnen de nachtegalen te zingen.