Hoofdstuk 7
Ja, het is vlakbij. Nee, het is nog kilometers verder
Een kudde zilver-roomkleurig Charolais-vee lag bij elkaar in het grasland bij de camping, met de koppen omhoog in de nevelige zon van de vroege morgen. Midden in de groep bevond zich een solitair kalfje, donkerder dan de volwassenen, tussen haar moeder en een koninklijke en bedaarde stier gaan liggen. Tweeëntwintig glanzende ogen keken met welwillende belangstelling toe toen ik de tent opvouwde en de rugzak opdeed.
Ik was om kwart over zeven op weg, een voetpad door het nog slapende dorp volgend, op naar Bellac, vierentwintig kilometer verderop. Afgezien van een eenzame zwarte gekraagde rood-staart op een hekpaal, die zijn staart op en neer bewoog en luid ‘tsjak, tsjak’ riep, waren de lanen verlaten en aangenaam koel, en dit voetpad was duidelijk aangegeven.
In de gevlekte schaduw op het pad stond een fiere zwartgele vuursalamander resoluut en roerloos, zó goed gecamoufleerd dat het een haartje scheelde of ik was boven op hem gaan staan. Ik hield hem tien minuten in de gaten om te kijken of hij iets zou doen. Hij deed niets, zelfs toen ik om hem heen liep en zachtjes zijn staart met mijn stok beroerde. Hij bleef zo lang bewegingloos staan dat ik me begon af te vragen of hij echt was. Ik porde hem opnieuw heel zachtjes en lokte een bijna onmerkbare beweging van zijn stompe staart uit, nog steeds zo flauw dat het leek of hij te moe was om zich druk te maken. Hij moest onlangs uit de winterslaap zijn gekomen en was zijn batterijen nu aan het opladen in de zon. Overal waar bomen waren, bungelden rupsen daaraan aan ragfijne draden, vol verwachting uitkijkend naar hun metamorfose in vlinders en motten. Vaak liftten ze mee op mijn kleren of rugzak, of door aan de rand van mijn hoed te blijven hangen.
Na een veelbelovende start voerden de balises bij een kruising een verdwijntruc uit en opnieuw was ik de weg kwijt. Aan de overkant van een ondiep dal lag een grote boerderij breeduit op de top van een heuvel, en ik liep erheen. Overal lag kinderspeelgoed op het erf, en op de velden deden paarden, pony’s en geiten zich te goed aan het voorjaarsgras. Een glimlachende jonge vrouw riep van waar ze bezig was de was op te hangen: “Hebt u dorst?”
“Ja!”
“Kom maar binnen,” riep ze. “We zijn hier goed af. We hebben onze eigen bron, en hij droogt nooit op. Kom maar lekker drinken van ons verrukkelijke water.”
Ik volgde haar door de tuin naar een groot zwembad, waar ze een glas van een tafel pakte en zich bij het water bukte. Ze draaide zich om en lachte.
“Kijk, het komt rechtstreeks uit de grond en vult het bad.”
Het water kwam uit een kleine helling tevoorschijn en stroomde door een pijp naar een punt vlak boven het oppervlak van het water. Ze vulde het glas, gaf dat aan mij en vulde het tweemaal opnieuw.
Vanaf de plek waar wij stonden zagen we overal heuvels, weilanden en eikenbossen, en door het dal kronkelde een rivier.
“Wat boft u dat u hier woont. Het is hier mooi.”
“O ja, dit is ons paradijs,” antwoordde ze.
Zij en haar man hadden vier schoolgaande kinderen; ze hadden zich aan de ratrace onttrokken door twee jaar geleden uit Bordeaux te verhuizen en waren bezig met het ontwikkelen van een klein vakantiecomplex dat zich exclusief richtte op invalide mensen.
Proberend niet al te verdwaald te klinken, informeerde ik waar we waren.
Bussière-Boffy. Ze liet het me op de kaart zien. Ik was beslist uit de koers, bijna zesenhalve kilometer zuidelijk van de plek waar ik had moeten zijn, maar het was een heel plezierige omweg geweest. Verfrist, en met de belofte dat ik, mocht ik ooit weer eens langs die weg komen, zeker bij haar aan zou komen, ging ik op pad om iets als een lunch te vinden.
Er was een veld met ongeveer twintig grote, bultvormige dieren erin. Ik keek en tuurde, omdat ze verbazend veel op Amerikaanse buffels leken en dit toch Centraal-Frankrijk was. Maar het waren inderdaad Amerikaanse buffels, met vier of vijf kalveren, vredig grazend tussen bosjes van heldergele gaspeldoorn. Ze waren te ver van de afrastering verwijderd om ze duidelijk te kunnen fotograferen, en mijn belangstelling bleek niet wederkerig. Na een paar minuten tonggeklak en armgezwaai, waar ze totaal niet op letten, gaf ik het op en zag af van iedere poging om ze dichterbij te krijgen. Evenals het vlees van struisvogel, alligator en kangoeroe, is buffelvlees momenteel envogue in Frankrijk.
Rond de middag liep ik de rechterkant van de tweede kaart af en kwam een uur later hongerig in het stadje Mézières-sur-Issoire aan. Vanuit het open raam van een kleine bar⁄restaurant in het centrum kwamen het gekletter van borden en bestek, geanimeerde conversatie en met knoflook doortrokken etensgeuren. Ik had bijna zes uur gelopen en sinds de vorige avond niets meer gegeten, dus duwde ik de smalle deur open en stapte het rumoerige vertrek binnen. Men zweeg en alle geluid verstomde. Een stuk of tien werklieden zaten aan een schraagtafel te eten en ze bleven met de vork half op weg naar hun mond zitten, ongelovig starend naar de vreemde verschijning met junglehoed, opgerolde korte broek en reusachtige schoenen, beladen met een uitpuilende rugzak en gewapend met een grote stok. Er bewoog niets.
Ik haalde diep adem.
“Bonjour,” zei ik opgewekt.
“Bonjour, madame,” antwoordden ze, en gingen verder met eten.
Engelsen zijn het niet gewend kamers vol vreemde mensen binnen te lopen en ze aan te spreken. Wij doen zoiets niet. De Fransen daarentegen doen het wel, en zoals zoveel Franse ideeën wint ook dit gebruik het omdat je, als je het ijs eenmaal gebroken hebt, onmiddellijk in de groep wordt opgenomen en in de anonimiteit kunt verdwijnen. Binnenkomen en niets zeggen wordt als ongemanierdheid beschouwd, en alleen een buitenstaander of een onwetend iemand zou dat doen, en kan er dan op rekenen dat hij het doelwit wordt van vele starende blikken.
Het was niet zo verbazingwekkend dat de lunch helemaal uit vlees bestond. Dat is bijna altijd het geval in de kleine werkliedencafés. De chef-kok was echter zeer voorkomend en kwam met een schotel vers bereide rauwkost, schijfjes tomaat, blokjes rode biet, geraspte knolselderij en wortels, opgediend met een kan vinaigrette en gevolgd door een kleine berg aardappelen, knapperig gebakken met knoflook en peterselie, en een grote kaasplank, die op de tafel werd achtergelaten om naar believen te worden aangevallen. Met twee Coca-Cola’s kwam de rekening op vijfenvijftig franc.
Decoratie was niet de sterke kant van het etablissement, dat eruitzag alsof het voor het laatst in de jaren vijftig was vernieuwd, en nog wel door iemand die leed aan een vreselijke geestesziekte of een galaanval. Grijze grindsteen bedekte lukraak de panelen van alle vier de deuren en de voorzijde van de bar, en het meeste houtwerk was ingesmeerd met verf met de kleur van goedkoop chocolade-ijs. Verscheidene stukken van afgrijselijke en verschillende behangsoorten lieten los van de muren, nog meer donkere lagen eronder onthullend, en elk verticaal oppervlak was weggedrukt onder zeer oude, met nicotine en vliegenvuil bevlekte, scheefhangende posters, kalenders, spiegels en platen, die stuk voor stuk een bepaalde drank aanprezen, waarvan er veel vermoedelijk allang niet meer gefabriceerd werden. Zelfs de antieke flipperkast stond scheef, van de ene kant naar de andere en ook diagonaal hellend, met zijn achterpoten op ongelijke stapels kranten. De hartelijke sfeer maakte het gebrek aan stijl echter meer dan goed.
Gesterkt en in de wetenschap dat een kamer vol vreemdelingen mij nooit meer angst zou aanjagen, ging ik op weg naar Bellac. Om de eindeloze stroom zwarte voertuigen op de hoofdweg te vermijden, volgde ik een langere, smallere weg en was weldra weer als gewoonlijk verdwaald. De dame in wier tuin ik opdook nadat ik mijn rugzak door een prikkeldraadafzetting had gesleept, was zeer behulpzaam en sympathiek. Ze trad op alsof het volkomen normaal was dat excentrieke buitenlanders op haar stoep verschenen, en bracht mij weer op koers.
Een aantal parelhoenders scharrelde rond tussen een groep bomen, terwijl ze hun bloedstollende kabaal uitgilden en krijsten. Met hun gevlekte grijze chiffon middenrif en vuurrode kammen, kale koppen en schriele nekken, en wangen die dik onder de turkooiskleurige make–up zaten, zagen ze eruit als een stel antieke douairières. Ertussenin paradeerde een enkele goudfazant, zijn schitterende pluimage glanzend in de zon, een notoire dandy tussen een troep feeksen.
In de buitenwijken van Bellac ontmoette ik een vrouw die aan het werk was in haar tuin, die vanaf de weg met een hoek van ongeveer zestig graden helde. Grote stenen dienden als voetsteun, en de steile glooiing was een dichte wolk van roze en blauw, gedomineerd door een wisteria van een zeer lichtroze. Het was prachtig, en ik stopte om het geheel te bewonderen. De tuinierster verplaatste zich vaardig over de glooiing.
“Het is dit jaar niks gedaan met de tuin,” zei ze somber. “Te veel regen in het voorjaar en nu te veel zon.” Tuiniers zijn in de hele wereld hetzelfde.
Ze noodde me binnen voor een koele drank, maar ik had tien uur gelopen en wilde naar de camping en mijn schoenen uitdoen, dus bedankte ik beleefd.
“Beloof dan dat u een keer terugkomt.” Ze glimlachte.
“Is de camping dichtbij?” vroeg ik.
“Ja.” Ze wees. “Vlak na de kruising, ongeveer tweehonderd meter.”
Met de herhaalde toezegging dat ik op een dag zou terugkomen, ging ik in de richting van de kruising, in de verwachting dat hij vlak om de hoek zou liggen. Dat was niet zo. De weg draaide almaar verder naar beneden, en boven het dal waarin ik nu was afgedaald, lag het stadje op een steile heuvel.
Onder in het dal ontmoette ik weer een dame met haar kat, en ik vroeg of het nog ver was naar de kruising.
“Oh, la la!” pufte ze. “Het is een heel eind. U moet daar omhoog”—ze wees naar de heuvel—“en dan helemaal door de stad lopen. U komt bij de kruising waar de vier grote nationale wegen bij elkaar komen, en vandaar moet u doorlopen. De camping is aangegeven met wegwijzers.”
Klim, klim; het was erg warm en om de twintig stappen moest ik stoppen om op adem te komen, maar eindelijk bereikte ik het stadsplein. Daar zaten drie mensen op een bank.
“Wat zoekt u?” riep een van hen, een dame met dichte, roestkleurige krullen als opgerolde slangen, die op een nogal akelige manier uitrolden als ze praatte.
“De camping. Kunt u me die wijzen?”
“O ja, het is heel eenvoudig. Nee, het zou sneller zijn om rechtdoor te gaan. Als u bij het postkantoor bent, moet u oversteken en naar rechts gaan. Nee nee, wacht even. Ga maar niet langs het postkantoor. Ga na de bakkerij rechtdoor. Sla rechtsaf bij de épicerie, steek dan over en ga dan naar links.”
Ik verplaatste mijn gewicht.
“Aan de andere kant, u zou ook via de tabac kunnen gaan. Dat zou een stuk sneller zijn. Niet de eerste tabac, maar de volgende. Waar ze de lottobriefjes verkopen. Daar gaat u voorbij, dan neemt u, als u bij de kruising komt, de weg links, waardoor u bij het postkantoor komt, en dan…”
Het was verschrikkelijk heet, en ik had het gevoel dat ik bijna omviel. Ik vroeg me af hoelang ze dit zou volhouden.
Haar vrouwelijke metgezel mompelde iets, en ze knikte.
“Maar als u wilt,” ging ze verder, “kunt u tot onder aan de heuvel gaan en dan rechts, dan volgt u de weg naar boven naar de mairie…”
“Hartelijk dank, ik denk dat ik uw raad zal opvolgen en via de épicerie zal gaan,” zei ik, en ging ervandoor. Ik ging op weg naar de bakkerij, en achter mij ging haar stem door: “Vergeet u niet vóór de bakkerij rechtsaf te gaan, anders komt u bij het postkantoor uit. Maar als u toch naar het postkantoor gaat, kunt u het beste rechtdoor gaan…”
Ik begon sneller te lopen, ik sjokte bijna.
“…links, tabac, of postkantoor, rechtdoor, nee, ik denk rechts…”
Iets tikte op mijn rechterschouder, en ik draaide me om om te ontdekken dat een van haar metgezellen, een donkere, kleine man, me hollend inhaalde.
“Ik breng u wel naar de camping,” deelde hij mee. “Ik weet waar het is. Wij buitenlanders moeten elkaar helpen.”
Hij kwam uit Portugal en had in Bellac gewoond sinds hij zijn land was ontvlucht wegens de dictatuur van dertig jaar geleden. Om de tien of twaalf stappen stond hij stil om uitgebreid te praten tegen iedereen die maar wilde luisteren. Zijn Frans was niet te harden, maar hij was duidelijk populair in de stad. Na vijftien minuten hadden we de kruising nog niet bereikt; hij scheen iedereen te kennen, maar wist klaarblijkelijk niet waar de camping lag. We kwamen bij het postkantoor en ik begon behoorlijk de pest in te krijgen. En toen verscheen het, een richtingbord dat CAMPINGMUNICIPAL—200 METER aangaf. Ik bedankte mijn nieuwe vriend en zei dat ik het verder wel zou vinden, maar hij liet zich niet afschudden en bleef naast me voortstappen. Mensen riepen zijn naam, en hij aarzelde tussen hen en mij. Hij bleef bij mij.
Toen we eenmaal op de camping waren, draaide ik me om en gaf hem een hand, hem bedankend voor zijn hulp, maar hij ging met mij mee het terrein op.
“Dank u zeer, en tot ziens,” zei ik opgewekt.
“Ik kan beter even wachten om er zeker van te zijn dat u een plek vindt om uw tent neer te zetten.”
Dat was helemaal niet nodig, omdat het enorme terrein op zes caravans na leeg was. Hij bleef rondhangen terwijl ik de rugzak uitpakte en de tent in elkaar begon te zetten. Hij probeerde te helpen.
“Bedankt,” zei ik, “u bent heel vriendelijk geweest. Nu kan ik het prima zelf af, dus u hoeft niet langer te blijven.” Ik zwengelde opnieuw zijn hand.
Hij stond er nog steeds, alsof hij er wortel ging schieten.
“Echt, het is beter als u nu gaat. Dank u vriendelijk voor uw hulp, maar als mijn vriend u hier bij mij vindt, kan hij heel kwaad worden. Hij is gewelddadig en onvoorspelbaar, en ik heb geen idee hoe hij zou kunnen reageren. Er zou trammelant met de politie van kunnen komen. Gaat u alstublieft gauw, hij kan iedere minuut komen.”
Hij aarzelde.
“Vlug, alstublieft!” smeekte ik hem, in wanhoop mijn handen wringend en met mijn ogen rollend in wat naar ik hoopte er als paniek uitzag. Terwijl hij zich omkeerde om weg te gaan, riep ik: “Als u zes grote mannen ziet met lang haar, leren kleding en veel kettingen, op grote motorfietsen, Engelse nummerplaten, dan zijn dat mijn vriend en zijn makkers. Wilt u ze alstublieft hierheen sturen?”
De sanitaire voorzieningen waren pover: er was één toilet voor de hele camping, en op de plaats waar wasbakken hadden moeten zijn, staken er alleen maar buizen uit de grond. Het was vies. Een Fransman die tartan pantoffels droeg en een grote plastic kom bij zich had, schudde zijn hoofd en mopperde boos.
“Schandalig. Het is absoluut schandalig.”
Het was beslist niet erg indrukwekkend, maar het water in de smerige douches was in elk geval warm. De Franse gemeentecampings zijn gewoonlijk schoon, met goede voorzieningen. Ongetwijfeld zou Bellac verbeterd zijn als het vakantieseizoen eenmaal aanbrak.
Ik had er spijt van dat ik Nick had opgegeven en zou graag een tweede kans gehad hebben om zijn gewicht mee te torsen. De avonden konden lang zijn, en hoewel ik een paar Franse roddelbladen had meegenomen, waren ze frustrerend moeilijk en vaak onmogelijk te begrijpen zonder hulp van een woordenboek. Zoals ze waren geschreven, kon ik er niet uit opmaken of iemand iets had gedaan wat hij niet had moeten doen, of dat hij iets niét had gedaan wat hij wel had moeten doen. Een Engels paar dat een tussenstop maakte op weg naar de Dordogne, vroeg of ik een Engels boek wilde hebben en nodigde me vriendelijk uit mezelf te helpen uit een bibliotheek van paperbacks die ze in hun caravan meevoerden.
Hoewel ik met lunchtijd goed had gegeten, kon ik de verleiding van het stedelijk restaurant niet weerstaan en vond een kleine bistro. Na het menu bestudeerd te hebben en een aantal keren van gedachten veranderd te zijn, besloot ik een crêpe met een salade te nemen. De ober keek me even vreemd aan, ik had gemeend een crêpe met een vulling van gerookte zalm en een groene salade, te bestellen. Maar omdat ik vermoeid was en geirriteerde ogen had, had ik gevraagd om een groene salade mét gerookte zalm, en een groene salade zonder. Ik was verbaasd toen het bestelde arriveerde, maar realiseerde me wat ik had gedaan en at het toch maar op. Om mijn crêpe toch niet te missen, bestelde ik een citroenpannenkoek als nagerecht. Het was echt een miserabel geval, slijmerig, suikerloos, zuur en heel scherp. Zelfs toen ik hem had weggespoeld met een glas cider, bleven de papperige samenstelling en de bittere smaak ervan in mijn keel hangen. Toen de note —de rekening—kwam, stond de crêpe er niet op. Ik voerde strijd met mijn geweten en besloot dat;
- de crêpe zo onsmakelijk was dat hij het niet verdiende dat ervoor betaald werd,
- het de verantwoordelijkheid van het restaurant was de rekening in orde te hebben, en
- dat ik de francs veel harder nodig had dan zij.
Ik vertrok zonder de omissie te hebben gemeld, en sindsdien heb ik me altijd lichtelijk schuldig gevoeld.
Thuis op de boerderij had Jennifer dikke pret. Toen zij en Gloria terugkwamen van hun bezoek aan Charroux, ontdekte Gloria dat haar waterleiding was afgesneden omdat Bill vergeten had de waterrekening te betalen die in januari had moeten worden voldaan.
Ze had een Franstalige vriendin gevraagd de waterleidingmaatschappij te bellen, en men stuurde direct iemand naar het huis om een cheque te innen en haar watertoevoer te herstellen.
Het volgende telefoontje dat ze kreeg, was van de Franse nationale politie. Het meldde dat een van haar vrachtwagenchauffeurs was aangehouden aan de Spaans-Franse grens en was beboet wegens rijden boven de toegestane uren en het gebruik van twee tachoschijven op één dag. Tot overmaat van ramp hadden ze drugs op de man gevonden, dus zat hij in de gevangenis, en de vrachtwagen, met iemands meubels erin, was in beslag genomen.
“O jee,” zuchtte Jennifer, “arme Gloria.”
“Maak je geen zorgen, ze mag dan klein zijn, ze is ook bijzonder taai. Ze redt zich wel.”
“Ik help het je hopen,” zei Jennifer.
Ik nam mijn vaste avondcocktail van vier pijnstillers. Aan het eind van elke dag deed alles pijn, maar het hinderde me niet echt. Zolang het mij niet uit mijn slaap hield, deed het er niet toe.
Na drie dagen lopen was er een rustdag. De dag begon warm en helder en ik genoot van de weelde van luieren in de tent en kijken naar een familie eksters door het fijnmazige gordijn. Er waren twee enorme baby’s die ongeveer twee meter bij mij vandaan in het gras rondhobbelden. Hun ouders deden hun uiterste best om ze te voeden, en als ze hen zagen naderen, wankelden de beide reuzen telkens terug op hun vogelellebogen en flapperden ze hulpeloos met hun vleugels, erbarmelijk piepend. Het moet een hartverscheurend gezicht zijn geweest voor de ouders, die telkens weer wegvlogen om op voedseljacht te gaan voor hun hulpeloze kleintjes. Zodra ze weg waren, klapwiekten de kleinen naar hartelust rond, insecten en allerlei andere hapjes uit de grond pikkend. Op het eerste teken van de terugkeer van hun ouders vielen ze terug in de houding van hulpeloze hongerigheid. Ik noemde ze Laurel en Hardy.
Bellac is een stadje van vijfeneenhalf duizend inwoners, gebouwd op de helling van een hoge heuvel net binnen de grens van de regio Limousin. Het dateert uit de tiende eeuw en beleefde een bloeitijd in de middeleeuwen door de looierijen die er waren gevestigd. Het heeft tegenwoordig nog een looierij, die runderhuiden verwerkt tot leer voor zadelmakerij en orthopedisch gebruik.
Het was de geboorteplaats van Jean Giraudoux, de Franse diplomaat en schrijver, wiens werken veelal moderne aanpassingen van de Griekse mythologie waren. Op de binnenplaats van de mairie staat een fontein te zijner ere, en elk jaar wordt van juni tot juli het kunstfestival ‘Giraudoux en Limousin’ gehouden.
Als je wilde, kon je in Bellac 136 steile middeleeuwse stenen treden afdalen om het dal van Vincou beneden met zijn stenen boogbrug te verkennen. Ik wilde helemaal niet meer afdalen of naar boven klimmen, dus koos ik voor een paar uur lezen in de zon, alvorens op de Bar du Commerce af te stevenen voor een lunch. Ik begon ontzettende trek te krijgen maar zat aan de uiterste grens van mijn budget.
De lunch kwam op vijfenzestig franc voor een rauwkostschotel, een visburger van zeebrasem die onberispelijk was gebakken en opgediend met pasta en een saffraansaus, en een voortreffelijk kaasplateau en ijs, vergezeld van een half karafje wijn en een kop koffie (cafeïnevrij, als je dat wenste). De eigenaar van de Bar du Commerce was een grote, potige man die wel iets weg had van een grizzlybeer, die zich ontspannen bewoog. Zijn vrouw was hoogzwanger en had pijnlijke voeten; ze liep op de achterkant van haar espadrilles en masseerde vaak de lendestreek van haar rug met een vuist. Ze bleef desondanks breed glimlachen en had voor al haar gasten een vriendelijk woord. Telkens als ze op weg naar de keuken de bar passeerde, gaf haar beer van een echtgenoot haar een liefdevol klapje op haar achterste. Afgezien van haar voorwaartse uitstulping was ze slank en elegant. Ze waren allebei dichter bij de veertig dan bij de dertig, en hadden al een tienerdochter.
De zaken liepen goed; er was één onbezette tafel naast die van mij. Een drietal kuierde erheen en nam zwijgend plaats. Hij was een verslagen uitziende kleine man, met neerhangende schouders en een rafelige snor. Zijn vrouw was kolossaal en breedgeschouderd, met machtige kaken onder een ongeïnteresseerde, strakke blik. Haar snor won het veruit van die van de kleine man. Hij stak woest uit op haar hele bovenlip en kroop stekelig naar beneden naar haar kin. Haar springerige zwarte haren glansden van gezondheid. Bij hen was een tienermeisje, tweemaal zo dik als ze hoorde te zijn, en met een wonderlijk botloos voorkomen, alsof ze van roze amandelspijs was gemaakt. Ze had mooi, dik, steil haar, en de glimlach van een heilige. Ik nam aan dat het hun dochter was. De helleveeg bestelde voor hen allemaal: hamburger en gebakken aardappelen. Ze zeiden onder het eten geen woord tegen elkaar. Het enige geluid was het geschraap van bestek en bijt-, kauw- en slikgeluiden. Ze keken elkaar ook niet aan en hadden alleen oog voor hun eten. Ik keek geboeid toe.
De hond des huizes, een vuile, kleine, abrikooskleurige poedel, kwam naar hen toe en ging er met zijn poten op tafel bij staan. Het amandelspijsmeisje sloeg haar handen in elkaar en grijnsde tegen me. Ze had volmaakte tanden. Ze stak haar hand uit om de hond te aaien en gaf aan dat ze wilde dat ik hem ook aaide. Ik deed het en ze klopte op mijn hand, waarna haar grote roze gezicht oplichtte van plezier. De ouders hapten en slikten.
In een hoek toonde een groot televisiescherm de weersverwachting. Er verscheen een blonde vrouw met een enorme zonnebril op, haar haar opeengehoopt in een massief suikerbroodkapsel en gekleed in een geel bikinitopje en een zwarte toreadorbroek. Ze had een speelgoedrob in haar armen en stond ergens op zee op een vlot. Er bevond zich ook een verbijsterd kijkende ezel op het vlot. Het mens met het suikerbroodkapsel zei een heleboel dat ik niet kon verstaan, maar gaf erg weinig informatie over het komende weer, behalve dat de temperatuur vandaag tot 27 °C was opgelopen. Toen dook ze van het vlot en was verdwenen.
Aan de tafel ernaast zat men te slobberen van grote ijscoupes. Opeens stond het marsepeinen meisje op, terwijl ze haar coupe wegduwde. Mij onder het passeren een liefdevol klopje gevend zoals ze ook de kleine poedel een klopje had gegeven, beende ze naar de deur. De ouders lieten zonder iets te zeggen hun ijs staan, en een handvol biljetten en munten op de tafel achterlatend, beenden ze haar zwijgend achterna.
Ik volgde kort na hen en waggelde nogal onvast terug naar de camping, doordat de lunchwijn zijn werk deed. Ik sliep tot zes uur en werd wakker in een mooie avondstond, terwijl de zon, met een stralend rood als van een Edammer kaas, langzaam achter de horizon wegzakte. Sinds ik het opblaasbare kussen thuis had achtergelaten, was het slapen nog ongemakkelijker geworden dan tevoren, maar nu ontdekte ik dat ik, door de nylonzak van de slaapzak op te vullen met een reeks opgerolde kledingstukken, een perfect kussen kon maken, met exact de juiste hardheid. Ondanks het lange middagslaapje viel ik zonder moeite in slaap.