Hoofdstuk 11

Het vrolijke vooruitzicht van doodvriezen

Precies zoals Laurence had gedreigd, stonden we allemaal om halfzeven op, met aanzienlijke tegenzin van mijn kant. We ontbeten met verrukkelijke toast die in een gietijzeren braadpan was gemaakt, met knapperige zwarte stukjes erop, bekroond met royale klodders boter en met verscheidene kommen thee. Na een berinnenknuffel van Laurence en twee verfijnde kussen van Yvette, ging ik op weg naar de Gorges de Chouvigny, waarvoor ik zo ver van mijn route was afgeweken.

Voor de boulangerie in het dorp Servant stond een groep met baguettes gewapende mensen opgewekt in de ochtendzon te praten. Op het dorpsplein stonden vier voethoge stalen granaathulzen op de hoeken van het monument voor de doden van twee oorlogen, Indochina en Algerije. De namen van alle gevallenen waren in het monument gebeiteld, en sommige families hadden wel vier personen uit hun midden geofferd.

Zoals gewoonlijk duurde het niet lang of ik was totaal verdwaald. Een weg die duidelijk op de kaart was aangegeven, lag niet waar hij had moeten liggen. Hij dook domweg niet op, maar vol vertrouwen dat ik in de goede richting ging, liep ik een diep dal en bos in en weer terug het departement Allier in. Waterstromen en kleine watervallen stortten zich tussen bomen en rotsen door, en het was erg mooi. Ik vond het leuk hier. Terwijl ik uit het bos tevoorschijn kwam en omhoogliep, viel mijn oog op een lange, donkerrode staart die langs een boom omhoog wegschoot. Ik bleef enkele ogenblikken onbeweeglijk staan en sloeg de retourvlucht van de staart gade, die werd meegevoerd door een fraaie wezel. Er vlogen verscheidene groene spechten langs en er klapwiekten loom twee reigers over, allemaal keurig in de houding. Uiteindelijk kwam ik bij een dorpje op een heuvel. Er klonken vreemde geluiden uit een moestuin, en door de heg kon ik een man zien die een oude narrenkap droeg. Hij zat geknield in zijn tuin en neuriede liefdevol voor een handvol zaden die hij aan het planten was. Voor mij uit klonk het geluid van snel en zwaar geweervuur.

Na minutenlang heen en weer lopen, roepen en zwaaien met mijn armen, slaagde ik erin de aandacht van de nar te trekken, die zijn gezang onderbrak en vroeg wat ik wilde. Hij kon niet veel bruikbare aanwijzingen geven, maar riep zijn potige buurman, die krachtig handen schudde en zei: “U kunt het niet missen. U zult het bord zien zodra u bij de grote weg komt.”

Hoewel ik op de goede weg naar het dorp Chouvigny was, had ik de langst mogelijke route genomen, en ik kon hiervandaan niet eens bij de gorges (diepe, door het water uitgesleten kloven) komen tenzij ik bijna tot Servant op mijn schreden terugkeerde; dat zou nog eens drie uur lopen betekenen, en opeens leken de gorges niet zó aantrekkelijk meer. De schoten hielden aan, en ik vroeg waar ze vandaan kwamen.

“Bent u bang?” informeerde de potige man hoopvol.

“Nee. Maar weet u niet in welke richting ze schieten?”

“Maakt u zich geen zorgen, ze zullen u niet neerschieten. Ze zullen u zien,” verzekerde hij me. Ik geloofde hem maar en werd niet geraakt.

De zon stond te branden aan een hemel die druk bezig was grote krullende wolken opeen te stapelen. Chouvigny leek op de kaart misleidend dichtbij, maar het kostte wel drie uur zwaar klimwerk waar mijn schenen hevig van te lijden hadden. Iedere bocht die ik omging leidde naar een nieuwe plek om in te verdwalen. Iedereen die ik naar de weg vroeg, zei tot slot: “U zult het bord zien.” Niet één keer zag ik een bord met Chouvigny, aan welke weg, op welke plek dan ook. In een klein gehucht kwam een grote hond op me afstormen, verwoed kwispelend met zijn staart, gevolgd door een oude dame met een schort voor en gerimpelde kousen aan die de hond er flink van langs gaf. Hoe durfde hij zo grof tegenover een bezoeker te zijn, vroeg ze hem. Het was een schande. Hij besnuffelde mijn benen en bleef maar kwispelstaarten, zonder acht te slaan op haar schrille verwensingen en met gemak de stok ontwijkend waarmee ze hem een por probeerde te geven.

“Ga gewoon rechts aan het eind van het sintelpad—u zult zien dat het staat aangegeven,” riep ze.

Ik deed het, maar zag het niet.

Eindelijk doemde het dorp Chouvigny op. In de mairie was een heel kleine kofferbakverkoop gaande, drie schragentafels met een droeve collectie mokken waar stukjes af waren, duistere elektrische en mechanische spullen, en gebutst kinderspeelgoed. Een groep muzikanten in middeleeuwse kostuums speelde en zong middeleeuwse muziek, hun mooie stemmen werden ondersteund door fiedel, trommel en tamboerijn. De mairie werd gevolgd door een haarspeldbocht, toen de kerk, en toen weer een bocht waarin een hotel-restaurant lag dat ik voornemens was te bezoeken als mijn tent eenmaal stond, waarna ik naar de gorges zou gaan die ik zo graag wilde zien. Iets verder weg, na alweer een bocht, stond een klein, schilderachtig middeleeuws kasteel, ooit het huis van de Marquis de Lafayette, onder meer soldaat, politicus en volksheld van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog, en schepper van de moderne Franse vlag—hij voegde het wit aan het oorspronkelijke rood en blauw toe. De staten Indiana en Louisiana hebben, om hem te eren, steden die Lafayette heten.

Na het kasteel kwamen er alleen maar meer bochten. Geen winkels, geen huizen. Ik bleef na de volgende bocht het dorp verwachten, maar het kwam niet opdagen. Er was ook geen verwijzing naar de camping.

Een groep mensen liep de heuvel op in de richting van het kasteel. Ik vroeg een mooie man die een snerpende baby droeg of hij wist waar de camping was, en de gevreesde uitdrukking die ik zo goed had leren kennen verscheen op zijn gezicht. Het begint met samengeperste lippen, opgeblazen wangen, opgetrokken wenkbrauwen en grote ogen, gevolgd door een ontsnapping van lucht tussen genoemde lippen vandaan, en het betekent altijd slecht nieuws.

De gemeentelijke camping lag in Péraclos, minstens nog eens vier kilometer verderop. Maar aan de weg daarheen lag nog een andere; hij had gehoord dat deze heel riant was. Ik zou de borden eenvoudig langs de weg vinden, en ditmaal gebeurde dat ook. Ze gaven een luxecamping aan, die ik achter de begraafplaats vond. Hij was overwoekerd, donker, sjofel, smerig en naargeestig, en onheilspellend genoeg om het Bates Motel gezellig te laten lijken. Hij was, niet verbazingwekkend, totaal verlaten. Ik keerde terug over de brug en stapte door naar Péraclos.

De weg zwenkte en kronkelde, en de randen waren heel smal. Vanachter mij kwam het karakteristieke geluid van oude en kostbare motoren, en ik drukte me plat tegen de rotswand terwijl een schitterende processie van statige oldtimers grommend de heuvel op kwam—Bentleys, Ferrari’s, Citroëns, Rolls-Royces, een Bugatti, een Karman Ghia. Een kleine kilometer verderop trok een sliert van ongeveer vijftig zware, blinkende motorfietsen ronkend in de tegenovergestelde richting voorbij, en onder het passeren hieven de in leer gestoken berijders stuk voor stuk hun hand op in vredestekens en groeten, alsof we een gemeenschappelijke band hadden. Leuke, aardige mensen.

Vijf uur na het verlaten van Laurences huis, dat volgens de kaart niet meer dan dertien kilometer ver was, wankelde ik het campingterrein op. Het lag idyllisch op de oevers van de rivier de Sioule, totaal geïsoleerd, en het zou allervredigst geweest zijn als de groep Franse kampeerders er niet geweest was, die een trompet bij zich hadden waar iedereen om de beurt op blies, waardoor hun hond telkens als dat gebeurde begrijpelijkerwijs in gejank uitbarstte. Ze hadden kennelijk goed geluncht en vermaakten zich prima. Ik zette de tent op en kroop erin terwijl ik een besluit nam wat nu te doen.

De dichtstbijzijnde eetgelegenheid lag vier kilometer achter me, en ik wist niet eens of het restaurant op zondagavond open zou zijn. Er was geen winkel. Ik had vier gedroogde abrikozen, een blikje gerookte sardines en een stuk of tien van de drie dagen oude kaas-en-ui-sandwiches, waar ik enigszins genoeg van begon te krijgen. Er hing een dreiging in de lucht, en als het vannacht regende, zou ik de volgende morgen ten minste tien kilometer moeten lopen naar het volgende stadje met een natte tent, en mogelijk in de stromende regen. Het leek verstandig om naar Ebreuil door te gaan, dus na een paar uurtjes slaap vouwde ik de boel op en ging op weg. Terwijl ik het terrein afliep, riep een stem: “Bevalt u het hier niet?”

Het was een Nederlands paar met een caravan. Ik zei dat, hoewel de locatie fantastisch was, ik had besloten naar Ebreuil te gaan omdat ik krap in mijn eten zat en me zorgen maakte over het weer, en af te zien van het idee de gorges te bezoeken.

“Maar wij hebben wel eten voor u,” bood ze aan.

Ik bedankte hen, maar zei dat ik verder wilde, omdat ik liever wat minder geïsoleerd wilde zitten als het weer voor lange tijd slechter werd.

“Ik zal u erheen rijden,” stelde de man voor, en ik bedankte voor zijn aanbod met de verklaring dat ik geen aanbiedingen om mee te liften aannam.

Hij fronste. “Maar de weg is zonder meer gevaarlijk. Hij is erg smal en er komt veel verkeer overheen. U kunt daar wel aangereden worden. Laat mij u alstublieft brengen. Het is ook veel verder dan u misschien denkt. Het zal u ten minste drie uur kosten om er te komen.”

Ik bleef bij mijn weigering, maar het paar raakte zó geagiteerd dat ik ten slotte capituleerde en de rugzak in de auto hees. Hij zette me af op de gemeentelijke camping in Ebreuil, die, zoals hij had gezegd, heel wat verder was dan het op de kaart had geleken. Hij lag pal op de oevers van de rivier de Sioule en er waren overal waarschuwingen aangebracht wat je in het geval van plotselinge inondations, overstromingen, moest doen; het was een troostrijke gedachte te weten dat iemand aan deze mogelijkheid had gedacht die, gelet op de lucht, weleens werkelijkheid zou kunnen worden.

Ebreuil was een stadje met kronkelige straten, een wirwar van daken, smeedijzeren balkons, tuinen in binnenplaatsen en een warwinkel van huizen. Aan het marktplein stond de tiende-eeuwse abdij, en daarnaast een rusthuis. Zelfs op zondagmiddag om vijf uur was de bakkerswinkel open, waar geurige pizza’s werden verkocht die, zeer ongebruikelijk in Frankrijk, totaal vegetarisch waren. Gewapend met een daarvan en een reep chocola, voelde ik me weer veilig. Grappig hoe weinig daarvoor nodig is. Het stadje was levendig; er was zojuist een wielerwedstrijd voorbijgekomen en er waren nog toeschouwers bezig hun picknickspullen bij de rivier bij elkaar te pakken. Ik ging een bar binnen voor een shandy, maar werd algauw verjaagd door drie kleine en bijzonder luidruchtige kinderen die met een flipper kast aan het spelen waren. Omdat ze geen geld hadden om erin te doen, lieten ze het apparaat woest heen en weer zwaaien, terwijl ze op het glas timmerden en de trekker zo ver mogelijk uittrokken en dan weer terug lieten schieten, krijsend en brullend van opwinding telkens als het apparaat stond te schudden.

Een klein eindje over de weg vanaf de plaatselijke taxidermist (die op een steenworp afstand van het rusthuis zat) voerde een korte asfaltweg rechtstreeks, van een helling af en zonder enige belemmering, de rivier in, een ideale gelegenheid voor argeloze bestuurders om ter plekke duikbootkapitein te worden. Donkerblauwe korenbloemen, roze en lichtmauve scabiosa en paarse papavers lieten zich overal langs de weg zien. Toen ik op de camping terugkwam, hadden twee vissers een tent opgezet, de eerste die ik zag sinds mijn vertrek vierentwintig dagen geleden. Hij zag er warm, droog, knus en comfortabel uit, alles wat de mijne niet was. Een van de vissers stond tot dijhoogte in de rivier, tot zijn middel in groene lieslaarzen gestoken, twee uur lang zonder enig succes een lijn op en neer bewegend. De lucht was onheilspellend betrokken.

Ik belde naar huis. Jennifer maakte het goed, ondanks het nieuws over haar vader. Ze vertelde dat de problemen van de arme Gloria groter werden. Nadat haar vrachtwagen uit de klauwen van de Franse douane en hun snuffelhond was gered, was hij naar Engeland doorgereden om het huisraad van twee klanten af te leveren. De eerste klant, kwaad toen hij ontdekte dat er gaten in zijn aanwinsten voor de tuin en de zittingen van zijn stoelen waren geboord en dat een bank was opengereten door de douane tijdens hun vruchteloze zoektocht, had geweigerd te betalen en het voertuig in beslag genomen. De goederen van de tweede klant werden nu vastgehouden in de tuin van de eerste klant. Toch, zei Jennifer, slaagde Gloria erin haar gezonde verstand en goede humeur te bewaren. Even verder langs de weg vanaf de gemeentecamping bevond zich een uitstekend etablissement dat door een Engels paar werd gerund, en ik ging kijken of ik een Engels boek kon kopen uit de grote voorraad paperbacks die voor de gasten beschikbaar was. Ze boden mij, heel genereus, niet alleen de lectuur van mijn keuze aan, waarvoor ze geen betaling wilden accepteren, maar ook nog het gebruik van een bad, wat buitengewoon grootmoedig was, omdat ik er niet eens logeerde. Het vooruitzicht mezelf te weken in een badkuip vol warm, schoon water was bijna onweerstaanbaar, maar helaas was mijn kleine handdoek nog in een plastic zak gepropt, nat en smerig van het drogen van de tent in Ronnet, dus kon ik niet profiteren van het aanbod, in het besef dat het een brutaliteit zou zijn ook nog eens het gebruik van een handdoek te verwachten. Ik koos Thomas Hardy’s Jude the Obscure uit, dat ernaar uitzag dat het wel even zou vergen, en een fles wijn, waarvoor dit laatste zeker niet gold, en installeerde me voor weer een kille nacht bij het geluid van de rivier die wellevend naast de tent murmelde.

Hoewel de nacht koud was, ging het niet regenen en zag de volgende dag er veelbelovend uit. Toen ik in de vroege ochtend de tent bij elkaar raapte, kwam er een troep eenden over het spiegelgladde oppervlak van de rivier aanglijden. Ze namen plaats op een vlakke, vooruitstekende rots waar ze overgingen tot het maken van hun toilet. Er sprongen zomaar vissen omhoog uit het water alsof ze wisten dat de vissers al vertrokken waren, op weg naar de Vercors, dat volgens hen een vissersparadijs was.

Op weg terug het stadje in om wat fruit te kopen, stopte ik om een sierlijk gewelfde doorgang in een muur bij het rusthuis te bewonderen. Hij had automatisch werkende deuren. Terwijl ik stond te kijken, kwam er een grote zwarte auto aanrijden en de poort zwaaide open. Binnen vermeldde een discreet bord ‘Mortuarium’.

Aan een muur in het centrum van de stad hing een poster met een karikaturale hond erop die een vergadering van gelijke honden toesprak, uitleggend dat de gemeenschap zich de aanschaf van een uitwerpselenopraapmachine niet kon veroorloven, dus of iedereen zo vriendelijk wilde zijn de goten en niet het wegdek te gebruiken. Te oordelen naar wat ik van de straten zag, had deze vriendelijke en geestige vermaning volop effect en stak gunstig af tegen de botte waarschuwingen tegen hond in Engeland die luiden: ‘Eigenaars van honden die het wegdek bevuilen riskeren een boete van £50’.

De straten van Ebreuil vertoonden rijen bakken met violen, salie, petunia’s, leeuwenbekjes en tabaksplanten, en om negen uur was de zon al heet. Op de wijde velden stond het hooi in de reusachtige rollen die de huiselijke kleine balen bijna totaal hebben verdrongen. Het zijn enorme en onhanteerbare cilinders, die een tractor vereisen om ze te vervoeren. In iemands tuin speelde een nest van twaalf colliepuppy’s in een schoon hok; de rubberen puppyspeeltjes negerend die overal lagen, gingen ze op in een touwtrekwedstrijd met een plastic verpakking van ijsjes.

Heel dit redelijk vlakke platteland was met gewassen beplant, en de maïs en de zonnebloemen stonden nek aan nek vijftien centimeter hoog. Als compensatie voor het mislopen van de Gorges de Chouvigny maakte ik een omweg van ongeveer acht kilometer voor een bezoek aan het schilderachtige, middeleeuwse heuveldorp Charroux, dat volgens een cirkelvormig plan is gebouwd en wordt omschreven als een van de aantrekkelijkste dorpen van Frankrijk, en niet verward moet worden met het andere Charroux waar ik vijftien dagen geleden doorheen kwam. Het waren wel benedictijnenmonniken uit dat andere Charroux die hier oorspronkelijk gearriveerd waren en dit dorp ook Charroux hadden genoemd. In de vijftiende eeuw werd het tweemaal door de pest getroffen, waardoor de bevolking werd gedecimeerd, en Charroux was ook dikwijls een slagveld geweest tijdens de burger- en godsdienstoorlogen die Frankrijk teisterden. De straatnamen roepen beelden op van een gistend en bloeddorstig tijdperk—de Straat van de Lijdenden, de Straat der Zuchten. In elk geval was op deze zeer aangename zonnige dag, 25 mei 1998, alles goed in Charroux. Mooi steenwerk, oude putten, smalle straatjes met keien en een heel vreedzame atmosfeer maakten deze uitstap de moeite waard. Er was een winkel die lokale producten verkocht, onder meer een indrukwekkende reeks mosterdsoorten, en een mosterdmuseum, dat dicht was.

In de Auberge de la Porte d’Occident was voor zeventig franc een tomatensalade te krijgen die goed te eten was, forel die gebakken was tot de huid bruin en knapperig was en het vlees nog sappig en mals, een kaasplateau en een grote piramide van glanzende aardbeien. Toen het kaasgerecht arriveerde, informeerde de kelner of ik liever fromage blanc had of fromage sec —ik kon kiezen tussen de heerlijke zachte kaas die ik bij Laurence thuis had gegeten en een selectie van een plateau met harde kaassoorten. Het was de eerste keer dat ik voor die keus werd geplaatst, maar vanaf hier naar het oosten gebeurde het steeds overal waar ik at.

Kon de taxidermist van Ebreuil, elf kilometer van hier, verantwoordelijk zijn voor het decor hier?Aan de hoofdmuur hing een vacht van een everzwijn; een groep van drie eekhoorns kibbelde over een enkele walnoot op een hoekplank, en boven de haard staarde een tragische vos trots naar haar welpje. Boven de bar hing een stel geweien. De ruimten die niet door opgezette dieren in beslag werden genomen, waren gevuld met mokken en koperen steelpannen. In een donker aquarium zwom een eenzame goudvis nogal doelloos rond. Het was heel landelijk en het eten was uitstekend.

Ik bracht een uur door met een rondwandeling door de stad, om vervolgens om te keren naar Jenzat, ongeveer zeven kilometer naar het zuidoosten. Zere voeten en pijnlijke schouders waren sinds lang normaal, maar af en toe sloeg een scherpe stekende pijn in diverse gewrichten toe. Het waren signalen om rustig aan te doen, als het tenminste mogelijk was nog langzamer te gaan dan mijn tegenwoordige slakkengang. Vandaag, overladen met eten en Jude the Obscure, had ik overal pijn. Al drie dagen zat er zwaar weer in de lucht, het was heet en vochtig, en opgelucht kwam ik aan op de camping van Jenzat, die twintig meter van de oevers van de rivier de Sioule verwijderd was. Het stikte er van de muggen.

Jenzat was in de achttiende eeuw vermaard geweest voor de productie van draailieren—mooi bewerkte instrumenten van exotische houtsoorten, subtiel verfraaid, ingelegd en beschilderd. De draailierspelers van Jenzat—luthiers in het Frans—waren zo getalenteerd dat werd gezegd dat ze met de duivel in verbinding stonden. Hoewel ik het muzikaal talent van een biet heb, dacht ik dat het interessant zou zijn het draailierenmuseum te bezoeken. Het was evenwel dicht tot 15 juni, over drieënhalve week. Dat gold ook voor de twaalfde-eeuwse kerk, die bekendstaat om haar buitengewone muurschilderingen. Ongetwijfeld werden de sleutels vlakbij in veilige bewaring gehouden, in toenemende mate noodzaak zelfs op het Franse platteland, waar kerken het doelwit vormen van vandalen en dieven. Ik hoopte vurig dat ik, voordat ik in Genève aankwam, ergens iets zou vinden dat geopend was als ik in de buurt was. Een paar dozijn huizen en een restaurant, dat was zo’n beetje wat Jenzat voorstelde. Ondanks de voortreffelijke lunch trok het restaurant mij wel aan. Het leek wel dat hoe meer ik at, hoe hongeriger ik werd. Het vooruitzicht de muggen van een picknick af te moeten slaan was niet aanlokkelijk, en het was nagenoeg onmogelijk om in de tent comfortabel te eten, omdat het model vereiste dat je alleen overeind kon zitten met gebogen hoofd, als in een of andere houding van een yogi, of van aanbidding. Liggend eten was moeilijk, ongemakkelijk en je kon je dan snel verslikken, en steunend op mijn ellebogen eten was pijnlijk.

Het menu bood, naar mijn sobere maatstaven, dure tot zeer dure maaltijden. Ik ging naar binnen om te vragen of ze een maaltijd konden leveren die ik mij kon veroorloven. Madame was een kleine vrouw die eruitzag alsof ze uit een film van de jaren veertig was gestapt. Ze droeg een strakke zwarte rok tot halverwege haar onderbenen, hooggehakte, de tenen bloot latende, zwarte open sandalen, een crèmekleurige zijden blouse met korte pofmouwtjes, en zwart haar met de scheiding opzij, dat in golven tot onder haar oren viel. Haar man was een korte, donkere, gezette man met ondraaglijk droeve ogen en een tragische gezichtsuitdrukking. Hij was ook een chef-kok met een zekere reputatie. Ze waren uiterst voorkomend en wilden heel graag een driegangenmaaltijd voor zestig franc aanbieden.

Een vaasje met lichtmauve bieslookbloemen sierde het gesteven wit linnen kleed op elk van de mooi gerangschikte tafels. Ik was mij zoals altijd bewust van mijn voorkomen—de slobberende mohairen jumper een gekreukeld T–shirt, gekreukte spijkerbroek en de grote wandelschoenen, die ik had gepoetst en ingevet, zodat ze er tenminste verzorgd uitzagen. De enige andere gasten waren een vriendelijk en onvoorstelbaar sjofel paar van wie de kleding mij het gevoel gaf dat ik bepaald chic was. Hij was erg mager, met een gekreukte, beige linnen broek, sandalen en een nog erger gekreukt mosterdkleurig shirt. Hij had een dunne, sjofele baard, waaraan hij voortdurend nerveus zat te plukken. Vergeleken met zijn vrouw was hij een toonbeeld van modieuze elegantie. Zij droeg een vormeloos oranje T–shirt dat half uit de van elastiek voorziene band van haar groen en blauw gestipte glanzende polyester rok hing, die tot vlak boven haar knieën reikte. Haar blote, ongeschoren benen kwamen uit in versleten en plompe schoenen en haar haar wekte niet de indruk dat er ooit enige aandacht aan werd besteed, zelfs geen elementaire borstelbeurt.

Ze praatten beiden tegelijk met mij, met een zeer zwaar accent, heel snel, en met hun mond vol. Kennelijk was hetgeen ze zeiden grappig, omdat ze telkens wanneer ze iets meedeelden rumoerig lachten. Zij liet elk verhaal voorafgaan door onbeheerst gelach, nog voordat ze iets gezegd had, en haar woorden tuimelden naar buiten als mieren uit een verstoord nest, in zo’n ijltempo dat hun volgorde er niet toe deed.

Ze kwamen uit Besançon en waarschuwden me voor wat ik kon verwachten als ik de Jura bereikte.

“U denkt dat het hier koud is!” snerpte ze. “Wacht maar tot u daar bent! O, wacht gewoon maar tot u daar bent!” Haar man knikte en plukte zwijgend aan zijn baard. Hij was chauffeur op een bestelwagen die etenswaren aan ziekenhuizen en scholen in de hele Jura leverde, en kende de streek dan ook goed.

“Gemzen, eekhoorns, wilde zwijnen, herten. Er is volop wild daar. Nieuwe bepalingen beperken het aantal dieren dat de jagers per jaar mogen doden, en nou beginnen we te merken dat de aantallen weer toenemen. De jagers vinden het niet leuk, maar het is goed zo. Niet iedereen van ons wil alles doodmaken wat beweegt.” Ik was blij dat te horen.

De melancholieke chef-kok had een schotel rauwkost en een opbellende omelet met gesauteerde aardappelen, bestrooid met knoflook en peterselie tevoorschijn getoverd, en na een kom fromage blanc met frambozensaus verscheen er een groot plateau met vers fruit. Ik voorzag mezelf van een tweetal fluwelen abrikozen. Het was lang geen slechte kost voor zestig franc.

Met tegenzin maakte ik aanstalten om terug te gaan naar de door muggen geteisterde plek. Toen ik opstond explodeerde de dame in een wolk van hoesten, tranen en etenskruimels. Ze kokhalsde en snikte, en zwaaide zó wild met haar armen en handen dat het afschuwelijke oranje T–shirt compleet uit haar rok kwam, en beduidde dat ik moest wachten. Tussen lachsalvo’s en geproest door zei ze dat ze hoopte dat ik niet op een morgen in mijn tent in de Jura stijf bevroren als een stuk hout en in een ijsblok veranderd wakker zou worden! Dit beeld was zo komisch dat we ons allemaal tranen lachten. Ik zwaaide naar ze ten afscheid en liet haar achter terwijl ze was overgeleverd aan een aanval van hysterische vrolijkheid, en haar man in zijn baard zat te wroeten. Wat was dat een jolige dame.

De lucht was stil en vochtig, en de nachtelijke hemel was een zwart vlak, door geen enkele ster onderbroken. Hopend op een warme nachtrust deed ik al minder kleren aan, en sloot beide flappen van de tent. ‘s-Nachts werd ik in het pikkedonker wakker, panisch, omdat ik de zaklamp niet kon vinden, die ik had vergeten uit te pakken. Ik worstelde om de binnenste flap van maaswerk open te ritsen en daarna de buitenste, die ik terugsloeg zodat ik de hemel kon zien. Later brak de bui los en de regen ranselde de tent met wilde vlagen. Hij gutste naar binnen door het maaswerk, dat ik weer moest openen om naar buiten te reiken voor het sluiten van de nylonflap. De regen stroomde langs mijn arm de tent in en ik verwenste de ellendige constructie van de tent.

In de loop van de nacht wisten de naaktslakken op de een of andere manier binnen te komen, en in de morgen liepen hun glinsterende zilveren sporen kriskras over de tentwanden, de grond en de rugzak.