Hoofdstuk 9

Castratietechnieken en een moordverhaal, en Jennifer heeft moeilijkheden

Mijn blaren waren goed aan het genezen na een dag rust, maar de scherpe rand van de binnenzool waar ik hem had afgesneden, begon in de onderkant van mijn tenen te snijden als een scheermes. Daarom sneed ik een stukje van mijn dunne matras af om twee nieuwe dubbele inlegzolen te maken.

Voor het geval ik ergens zou kunnen kamperen voordat ik de chambresd’hötes had bereikt, verliet ik Châteauponsac met wat noodrantsoenen, waaronder zes bananen, een blik abrikozen van 450 gram, een blik gemengde groenten van 900 gram, een tube mayonaise, twee vruchtencompotes, een kaas van gemiddelde grootte en een halveliterfles met water, die in wankel evenwicht uit een zijzak hing. De rugzak was onmogelijk zwaar en tot barstens toe gespannen. Ongeveer acht kilometer was het lopen op de experimentele matraszolen als het drijven op een luchtkussen; toen liepen ze leeg en verhardden ze zich tot een massa die iets dunner was dan een tissue, en dat kwam nooit meer goed.

Zuidwestelijk naar Le Grand-Bourg slingerde de weg zich door lange, beschaduwde koele lanen, en in een veld lag een groep enorme grijze keien die er van een afstand als nijlpaarden uitzagen. Door snel met mijn ogen te knipperen en hevig mijn hoofd te schudden, kon ik ze laten rondlopen.

In dit deel van de Creuse-regio leveren de granieten ondergrond en de ten gevolge daarvan dunne laag aarde bij verbouw slechts magere resultaten op. Tijdens de negentiende eeuw werd een groot deel van de grote bouwprojecten in Parijs door metselaars uit Creuse uitgevoerd. Omdat ze in een overbevolkt en in agrarisch opzicht verarmd gebied niet in staat waren hun brood te verdienen, liepen ze elk jaar, tot de komst van de trein, begin maart de driehonderd kilometer naar Parijs, en keerden dan pas eind november weer terug. De sobere lijnen van de Limousin-romaanse architectuur waren het gevolg van de hardheid van het graniet waarmee de metselaars werkten. Hoewel het nu minder dan vroeger voor straatstenen wordt gebruikt, wordt het graniet nog gebruikt voor gemeentelijke gebouwen en voor beeldhouwwerk.

De zon werd weerkaatst door de op gepoetst koper lijkende vacht van een grote groep Limousin-rundvee, die mij, toen ik passeerde, opnam met die uitdrukking van droefenis en hoop die alle rundvee eigen is, anders dan de mengeling van arrogantie en vrees die je bij schapen ziet. Er stond deze morgen nog iets anders in hun ogen te lezen. Nieuwsgierigheid. Ze kwamen naar de fragiele draadafscheiding toe die lusteloos aan spichtige palen hing die een stevige muis omver had kunnen duwen, maar de enige afscheiding tussen mij en het vee vormde. Ik glimlachte en riep in het Engels luid ‘Hallo’, om ze iets te geven om over na te denken, en liep met gezwinde pas door.

De tocht verliep verder kalm, het ging omhoog en omlaag, meest omhoog, en door het verrukkelijke dorp Salagnac, een mengeling van moderne en oudere huizen, waarvan sommige werden gerestaureerd. Achter keurige hagen hadden de tuinen tapijten van blauwe irissen, paarse lelies, felrode pioenen, gouden muurbloemen en rozen in alle mogelijke kleurschakeringen tegen een smaragdgroene achtergrond. Twee mannen waren met ontbloot bovenlijf bezig met de bouw van een stapelmuur rondom de tuin van een fascinerend huis met een smal, met klimop begroeid rond torentje op een hoek met daarop een spits leien dak met een windvaan.

Een vijf centimeter lange kever rolde zo’n twee meter voor mij uit de weg op. Hij zwaaide zijn voelsprietenkopje in mijn richting, stopte met een ruk, zoals je dat in tekenfilms ziet, en schommelde weer terug, waarbij zijn achterste de grond raakte, zijn voorpoten recht voor hem uit staken en hij een boog van 180 graden beschreef, het gras in. Daar zat hij roerloos ineengedoken toen ik passeerde. Toen ik drie meter verderop omkeek, was hij weer op pad. Ik vroeg me even af of het soms dezelfde reuzenkever was die zo vaak op mijn pad leek op te duiken.

Het adres voor de chambres d’hótes was simpelweg ‘Ie Grand-Bourg’, maar ze waren nergens in de buurt van het stadje met de grootse naam, maar bijna zeven kilometer verder weg, een warme, zware klim naar een zeer grote boerderij op een terrein van ongeveer twaalf hectare. In een weideveld voorbij het zwembad pronkte een volbloed kastanjekleurige merrie met haar één dag oude merrieveulen, het gevolg van haar romance met een Portugese lipizzanerhengst. Een aangepast bijgebouw deed dienst als winkel waar de eigen producten van de boerderij werden verkocht, hoofdzakelijk leverpastei, ingemaakt eendenvlees en diverse andere producten van gevogelte. De eetkamer, die langs twee kanten van het huis liep, was een mooi, fraai beglaasd terras op de begane grond, vol goedgeklede mensen in diverse stadia van ontspanning na de maaltijd.

Ondanks mijn wasverrichtingen van de vorige dag was ik me bewust van mijn verfomfaaide, bevuilde verschijning en voelde ik me bepaald ongemakkelijk bij de gedachte naar binnen te stappen en de elegante zondagmiddag van deze mensen te bederven. Terwijl ik op zoek ging naar een leveranciersingang waardoor ik onopvallend naar binnen kon sluipen, stond een van de eters, een gezette en gebaarde heer, van zijn tafel op, kwam naar voren en hield de deur open, mij binnen nodend met een lichte buiging. Het elegante gezelschap glimlachte en begroette me opgewekt, rieten stoelen opzij schuivend, zodat ik de uitpuilende rugzak naar achter in het restaurant kon manoeuvreren. Een serveerster verdween om Madame te zoeken, en terwijl ik stond te wachten, begonnen de gasten zich te verspreiden, waarbij ze allemaal naar mij toe kwamen en in het langskomen hartelijk mijn hand schudden.

Madame la Patronne vertrok geen spier bij mijn verschijning en onaangekondigde komst, maar ging me voor de smalle, donker eiken trap op, glanzend van ouderdom en boenwas, naar een koele kamer onder de dakrand, met een badkamer en douche en suite. Het zwembad stond tot mijn beschikking en zag er uitnodigend blauw uit, maar de watertemperatuur was zodanig dat ik me afvroeg hoe het water erin was geslaagd vloeibaar te blijven en niet tot een ijsblok te stollen. Dus ging ik er maar naast zitten, kijkend naar de merrie en haar veulen en een grote ruin, die opgewonden naar achteren en naar voren sprong aan de andere kant van de elektrische afscheiding.

Er was nog een stel dat overnachtte, de gezette heer en zijn vrouw, Charles en Dominique, die uit Angers kwamen. We deelden een tafel voor het avondeten, tomatensalade, omelettes met gebakken aardappelen—de mijne zonder spek en zorgvuldig afgezonderd van de andere op de schotel—en een lekkere perenmousse met karamel. Madame la Patronne voegde zich bij ons. De conversatie sprong van de hak op de tak, tot ze bleef hangen op de castratie van jonge hanen, een hoog ambachtelijke kunst, kennelijk, waarin Madame geoefend was. Ze beschreef de procedure uitputtend gedetailleerd, en Charles verbleekte een beetje. Toen hervond hij zijn evenwicht en evenaarde hij haar verhaal met een eigen verhaal uit Argentinië, waar een man die hij had ontmoet vertelde dat de herders lammeren castreerden met hun tanden. Ik glimlachte beleefd en voelde voldoening over het feit dat ik vegetariër was.

Dominique veranderde van onderwerp. Hun dochter was aan het fietsen door China, Tibet en Nepal. Mijn reis leek nu opeens prozaïsch en kneuterig.

Wij bespraken verschillende nationaliteiten. Madame zei dat zij vond dat het de Duitsers uiterst moeilijk naar de zin te maken was, en dat ze erg arrogant waren, terwijl de Engelsen hoffelijk en erkentelijk waren; maar dan hun kroost! Ze sloeg haar ogen en handen in afgrijzen op. Onuitstaanbaar! Onbeheerst, slecht-gemanierd. Waarom, zo vroeg ze zich af, stonden aardige mensen toe dat hun kinderen zo sociaal onaanvaardbaar waren? Ik wou dat ik het antwoord wist. De plaatselijke herbergen hadden de afspraak dat ze elkaar waarschuwden voor ongewenste gasten: je kon het misschien maken dat je niet betaalde, jezelf het een of ander toe-eigende, schade toebracht of reserveerde zonder dat je kwam opdagen, maar dat lukte maar één keer. Niemand kon zich ook maar kleine verliezen permitteren als hij zijn bedrijf wilde voortzetten. De toeristenindustrie had te lijden van de sterke Franse franc, die buitenlandse bezoekers had ontmoedigd, en van de recente invoering van een belasting voor vakantiegangers die iedereen ontmoedigde.

Charles was een man met stevige opvattingen, en hij vond hetzelfde van Engelse kinderen. Hij voegde er nog een aanmerking aan toe. De Engelsen mochten dan heel charmant zijn, ze hadden wel één gebrek—hun gewoonte om aan de verkeerde kant van de weg te rijden. Hij vond dat ze zich moesten aanpassen aan de rest van de Europese gemeenschap en rechts moesten gaan rijden, want hoe kon je van mensen verlangen dat ze de ene kant van de tunnel over de ene helft van de rijbaan ingingen, en aan de andere kant van de tunnel op de andere helft moesten gaan rijden zonder ongelukken te veroorzaken? Hij heeft daar wel gelijk in, maar denk eens aan de administratieve rompslomp die je krijgt als je de rijgewoonten van een land in één klap verandert. En er zouden bijna zeker een paar Engelse diehards zijn die hun recht om aan de hun vertrouwde kant van de weg te rijden zouden handhaven—stel je het pandemonium eens voor waar dat toe zou leiden!

Het comfort en het gezelschap van deze vriendelijke en levendige mensen vormde een welkome onderbreking van de solitaire avonden in de kleine tent en het was bijna middernacht toen we opbraken. Madame maakte bij voorbaat haar excuses voor het geval dat de nachtegalen mij uit mijn slaap zouden houden, omdat ze zich vlak bij mijn raam ophielden. Ze zongen de hele nacht, terwijl ik in het comfortabele, warme bed lag te woelen. Het leek erop dat ik helemaal niet meer met comfort kon slapen: ik had een koude, vochtige, bultige omgeving nodig.

Bij een ontbijt van vers sinaasappelsap, hopen beboterde toast en de verrukkelijkste zelfgemaakte marmelade die ik ooit had geproefd, bespraken we het komende voetbalgevecht voor de wereldbeker, een grootscheeps internationaal evenement waarvoor Frankrijk gastheer was en dat al maandenlang het enige gespreksonderwerp en item in de media was. Charles beschouwde het als zijn vaderlandse plicht naar de wedstrijden te kijken, ook al verafschuwde hij het geweld waarmee voetbal gepaard ging. Volgens hem was het team van Brazilië het enige dat wist wat fair play betekende. Dominique en ik zeiden allebei dat we het spel haatten en dat niets ons ertoe kon verleiden ook maar naar één wedstrijd te kijken. (Toen we elkaar een paar weken later spraken, hadden we allebei toch naar de finale gekeken en Frankrijk juichend naar de overwinning gevoerd.)

Nadat we emailadressen hadden uitgewisseld en elkaar hadden gefotografeerd, en gewapend met een plattegrond van een korte route naar de D4 richting Guéret, ging ik op weer een glorieuze zonnige morgen op pad. De kleine kaart voerde me door naaldbossen die koel en donker waren, en ik kwam er aan de andere kant weer uit op een verbluffend goudgele helling met gaspeldoorn, een duizelingwekkende aanblik na de duisternis tussen de bomen. Reusachtige witte margrieten en lieftallige blauwe vergeet-mij-nietjes dansten in het gras, en op een oud transformatorhuisje zat een bordje met daarop de tekst VERBODEN TOEGANG OVEREENKOMSTIG DE WET VAN 29 JULI 1881.

Vlak buiten La Brionne lag het lijfje van een vrouwtjesvink op zijn rug op de weg. Het was niet overreden, en toen ik het oppakte om het van de weg te halen, maakte de vogel een bijna onmerkbare beweging, en het oogje stond nog helder. Ik hield haar even wiegend tegen me aan tot ik een flauwe opflikkering van leven voelde en bracht het diertje een flink eind van de weg vandaan. Terwijl de kracht in het lijfje begon terug te keren, legde ik het in het hoge gras waar het in de warmte van de zon kon herstellen. Toen ik wegliep, stond ze rechtop en bewoog ze voorzichtig haar vleugels.

Een stuk of tien als gekken dollende draadharige teckels waren ontembaar aan het rondhollen in een tuin, een foxterriër en een poedeltje zaten erachteraan, allemaal keffend en blaffend. Ze gooiden zichzelf tegen de omheining toen ik passeerde, waarbij ze een lawaai maakten dat de doden had kunnen wekken. Een afgematte mevrouw probeerde ze in een hok te krijgen, maar ze wilden helemaal niet en ze kon niet tegen de dieren op. Ze legde uit dat het de jachthonden van haar man waren. Het moet nogal wat geweest zijn om deze stomppotige en lawaaiige bende op de jacht in volle achtervolging te zien, en ik kon haar verwoede gejaag en hijgende verwensingen nog een eind verder op de weg horen.

Het zou onbillijk zijn een mening te geven over Guéret, de departementale hoofdstad van Creuse, omdat ik alleen maar door het onaantrekkelijke centrum kwam op zoek naar de camping. Het stadsplein was groot en omringd door imposante gebouwen, maar de totale indruk was er een van soberheid en weinig charme, en niets bracht me in de verleiding een nader onderzoek in te stellen. Een grote man, gekleed in een pak en een shirt met openstaande kraag, met een gigantische oranje fluwelen sombrero op waaraan oranje fluwelen bolletjes bungelden, zong luidkeels terwijl hij onvast over het plein zigzagde en in zijn auto probeerde te stappen. De auto was niet zoveel groter dan de hoed, zodat er een stevige worsteling ontstond. Het zag er niet naar uit dat de hoed er helemaal goed van af zou komen, en toen de nog altijd zingende man erin was geslaagd zijn voertuig in te komen, was de hoed meer rechthoekig dan rond, en helemaal naar beneden over zijn gezicht gezakt.

De camping lag meer dan twee kilometer buiten de stad, op de helling van een miniberg, maar het was er koel en schaduwrijk, en er waren nog andere kampeerders. Ik lag op het gras onder de lispelende bladeren van beuken en zilverberken, kijkend naar een luchtgevecht tussen een kraai en een ekster. De kraai was maar half geïnteresseerd en gedroeg zich verveeld, en hij fladderde dan ook loom weg, het slagveld aan de ekster latend.

Nadat ik gerust had, liep ik naar beneden naar de dichtstbijzijnde supermarkt anderhalve kilometer verderop, toen beklom ik de berg nog een keer, terug naar de camping, waar een klein rondreizend circus op het parkeerterrein was opgedoken. Een collectie dwerggeiten, kleine pony’s en een lama werden in het gras vastgezet, en rond de busjes en vrachtwagens zaten tientallen kleine honden en kinderen elkaar achterna. Ik had altijd al vriendschap willen sluiten met een lama, en nu kreeg ik eindelijk de kans. Ik besteedde veel tijd en heel wat broodjes aan mijn poging een band met het hooghartige schepsel te krijgen. Hij pakte gretig zoveel broodjes als ik maar voorhield, en toen hij zich rond had gegeten vouwde hij zijn oren plat tegen zijn elegante kop en vormde met zijn gekloofde lippen een grijns met die arrogante uitdrukking die lama’s hebben geperfectioneerd, en weigerde zich door mij te laten aaien. Ik volhardde, tot hij ten slotte bij me kwam, de oren naar voren gespitst, en de grote heldere ogen, omzoomd door weelderige wimpers, onschuldig en diep in de mijne staarden. Ik legde mijn hand net op tijd zachtjes over zijn snuit en wist zo de bliksemsnelle combinatie van spugen en niezen dat hij in mijn richting deed af te wenden. Gelukkig was zijn mond leeg, dus mijn hand was niet bevuild door zijn demonstratie van goede wil.

Toen ik naar huis belde, kon ik Jennifer niet aan het toestel krijgen, dus belde ik Gloria. Zij verzekerde me dat alles goed was, dus in een gezegende onwetendheid over de gebeurtenissen die zich achter mijn rug hadden afgespeeld, installeerde ik me voor een vredige nacht. Het gebied heeft een geschiedenis van vulkanisme en staat bekend om zijn frequente lichte aardbevingen, die meestal onopgemerkt blijven. Als er die nacht aardbevingen geweest zijn, bleven die voor mij onopgemerkt.

Na een ongestoorde slaap werd ik om zes uur wakker, en was weldra op weg naar Gouzon, drie kaartvouwen verder. Ik zou daar in één dag moeten komen, zelfs als het een aankomst om middernacht betekende, omdat er onderweg absoluut geen andere halteplek was.

Na een uur lang rondjes te hebben gelopen, had ik de buitenwijken van Guéret weten te bereiken, dat geen al te goed bewegwijzerde stad leek te zijn. De D4, waarop ik dacht te lopen, leek onnatuurlijk druk voor een departementale weg. De kanten waren zeer smal en werden begrensd door robuuste metalen vangrails, die een ruimte van ongeveer dertig centimeter tot de asfaltweg overlieten. De aanhoudende stroom snelverkeer betekende dat ik niet kon oversteken om het aanstormende verkeer tegemoet te lopen, en ik merkte dat ik rakelings werd gepasseerd door een stroom grote wagens die me van achteren naderden. Het was een buitengewoon onaangename gewaarwording, en absoluut angstaanjagend. Ik begon zijwaarts te lopen als een krab, met mijn gezicht naar de weg, zodat de rugzak boven de vangrail hing en mij een paar kostbare extra centimeters loopruimte vergunde. Een donkergroene Renault Espace kwam langszij en een verbluft uitziende bestuurder vroeg of ik nog ver moest. Nee, antwoordde ik onzinnig, ik ben juist bezig te arriveren. De bestuurder fronste, schudde zijn hoofd en reed weg met een lange blik in zijn achteruitkijkspiegel.

Het was vier kilometer zeer onaangenaam lopen voordat ik doorhad dat ik in feite op de N145 liep, dat het heel gauw geen tweebaansweg meer zou zijn en in plaats daarvan een vierbaansweg zou worden. Van deze grote weg was op mijn kaart geen spoor te vinden. Van omkeren kon geen sprake zijn, dus ging ik door tot een afslag naar rechts mij in rustiger vaarwater bracht en een link met de onvindbare D4 bood. De weg langs het vliegveld van Guéret⁄Saint-Laurent rees en daalde flink, neerduikend naar Pont a l’Evêque en over de rivier de Creuse. Zich aftekenend boven mij, tegen het stralende blauw van de hemel, graasde een kudde rundvee op de top van een heuvel; ze stoven naar beneden om mij met rundachtige verbazing aan te staren, in een ordelijke rij bij het hek staande terwijl ik voorbijkwam, en zich eensgezind verplaatsend om de hoek vóór mij te bereiken.

In het dorp Pionnat vond ik een telefooncel en belde ik Jennifer, omdat ik haar de vorige avond niet gesproken had.

“Hoi,” zei ik. “Ik was bezorgd toen ik je gisteravond niet kon bereiken. Is alles oké?”

“Wacht maar tot je het volgende gehoord hebt,” zei ze onheilspellend. “Ik stond zaterdagmorgen om halfzeven op en had meteen tijd voor alles en nog wat. De hoefsmid kwam om halftien, dus dacht ik wel wat in de tuin te kunnen doen terwijl het nog lekker en koel was. Daarna zou ik de dieren voeren en wachten op de hoefsmid. Allereerst wilde de ‘onkruidvreter”—haar benaming voor de grastrimmer—wel starten maar niet aan blijven. Dus in plaats daarvan haalde ik de grasmaaier naar buiten. Na ongeveer een uur nam ik een pauze, en toen ik de maaier weer startte, brak het trekkoord. Dus daar stond ik, klaarwakker maar zonder machines om mee te werken. Ik was net op weg het huis in om het hondenvoer te halen toen ze allemaal bij het hek begonnen te blaffen. Er stapte een dame uit een stationcar. Ze had kort blond haar, een rode blouse, een witte broek en kleine K.D. Lang-laarzen. In feite leek ze ook een beetje op deze zangeres. Ze stelde zich voor en zei dat ze was gekomen om het paard te beslaan en dat ze om zou rijden naar het hek aan de weg. Ik deed Cindy een touw om en bracht haar naar het hek, zodat haar hoeven een beurt konden krijgen.

Ik keek toe terwijl de hoefsmid haar materiaal installeerde. Achter in haar wagen had ze een butagasbrander om de hoefijzers te verhitten. Ik vroeg hoeveel vrouwelijke hoefsmeden er in Frankrijk zijn, en ze antwoordde: “Zes.”

Cindy gedroeg zich redelijk braaf terwijl haar hoeven werden schoongemaakt, gesneden, geknipt en gevijld. Toen de hoefsmid klaar was met het bewerken van de hoefijzers en ze in de hoeven gebrand had (ik heb dit nooit eerder gezien—ze nemen gewoon het roodgloeiende hoefijzer en drukken het op de hoef. Het veroorzaakt een heleboel bedorven ruikende rook), gingen we naar de schaduw en werden de ijzers vastgenageld. Eindelijk kon Cindy weer gaan. Ik deed haar touw af en ze zette het op een draven. Het was ongeveer twintig over tien toen de hoefsmid vertrok.

Ik had de honden nog niet gevoerd en dus ik ging het huis in om het voer te halen dat ik al had klaargemaakt. Toen ik ze ging voeren, ontbraken er twee honden. Vulcan en Wizzy waren nergens te bekennen. Ik was in paniek en zocht overal. Ik liep en liep maar en besloot toen dat ik beter de auto kon nemen om te zoeken. Ik zocht ongeveer een uur en kwam toen tot de conclusie dat het tijd was voor drastischer maatregelen.

Omdat ik nauwelijks Frans spreek, maakte ik een paar kleine folders en haalde een foto van de honden uit het fotoalbum. Ik gaf een folder aan de postbode, aan drie man op tractoren, de dame die de broodwagen bestuurt en aan alle buren. Toen reed ik naar alle kleine dorpen, alle kleine wegen af, en stopte bij elk huis en gaf de bewoners een folder, zodat ze konden bellen mochten ze de honden vinden. Het was intussen halftwee en nog steeds niets. Ik begon een grote klomp in mijn maag te voelen. Hoe zou ik jou ooit onder ogen kunnen komen als ik jouw jongens domweg had laten ontsnappen in de Franse wildernis? Hoe kon ik het met mezelf uithouden als ik ze niet vond? Om halfvijf waren de honden al zes uur lang vermist. Ik wist dat ik niet veel méér kon doen dan wachten op een hint, ergens vandaan, dat ze waren gesignaleerd, maar ik kon niet zomaar gaan zitten wachten.

Ik ging naar Gloria, vertelde haar dat de honden vermist werden en dat ik niet wist wat ik tegen jou moest zeggen als je belde. Ik had de kaarten al tevoorschijn gehaald en precies gezien waar jij zat, omdat ik bereid was je te gaan halen en thuis te brengen. Ik dacht dat ze, als ze jou zouden horen roepen in plaats van mij, terug zouden komen.

Gloria probeerde mij kalm te krijgen en zei dat jij al had gebeid van halteplaats nummer veertien, ongeveer 175 kilometer hiervandaan. Ik zei: nou, ik weet niets anders te doen, dus ga ik haar ophalen. Gloria zei dat de jongens al enkele keren eerder waren weggelopen, dus waarom wachtte ik niet even om te kijken of ze terugkwamen? Ik dacht erover na en besloot dat ik tot zeven uur zou wachten. En als ze dan nog niet terug waren, zou ik het tegen jou moeten zeggen. Ik bad en keek en wachtte. Ik werd gek.

Ik besloot op de grasmaaier te gaan werken; als ik me op iets concentreerde zou de tijd in elk geval verstrijken. Ik repareerde de grasmaaier en maaide het halve dorp en langs de weg. Wachtend, kijkend, hopend, biddend dat ze door een of ander wonder zouden opduiken. Ik kon niets meer te maaien vinden, dus zette ik de maaier weg en ging wat water drinken uit de tuinslang. Terwijl ik dronk, keek ik op—en daar was Vulcan, turend naar mij door de afzetting, heel stil zittend en mij aankijkend met die onschuldige blik alsof hij zeggen wilde: “Waarom heb je me hier buiten laten zitten?” Hij was alleen, zijn broertje was in geen velden of wegen te bekennen. Ik dacht: stel dat hij ergens gewond is en dat Vulcan naar huis kwam om het tegen me te zeggen.

Gloria kwam terug om te vragen of ze er al waren. Ik zei: “Eentje is er, maar de andere niet.”

“Nou,” zei ze, “nu heb je in elk geval nog maar het halve probleem. De andere zal straks ook wel komen op dagen, wat ik je brom.”

Intussen had kleine Max iets met zijn poot. Ik weet niet of hij ergens door gebeten was of een doorn in zijn poot had gekregen. Toen ik het probeerde te onderzoeken, jankte hij heel luid. Hemel, dacht ik, houdt deze dag dan nooit op? Het was bijna halfzeven, en raad eens wie er bij de oprijlaan aan het hek stond te wachten om binnengelaten te worden? Wizzy was naar huis gekomen. Nog nooit was ik bij het zien van een dier zó opgelucht geweest. Ik kon weer ademhalen.

Gloria zei: “Nou kun je je een beetje ontspannen. Ik zal meteen een ketel water opzetten.”

Ik zei: “Ik heb behoefte aan iets sterkers dan thee.”

Ik was uitgeput en mijn benen deden zeer. Ik dronk een lekker koud biertje, en nog een en nog een, terwijl Gloria me voorlas uit de boeken van de AA die ze had. Om middernacht trok ik me terug om te gaan slapen. Geloof maar dat ik nooit meer om halfzeven zal opstaan.”

“Wat naar voor je dat je zo’n rottijd hebt gehad. Voel je je nou weer oké?”

“Jawel hoor. Het is met ons allemaal goed, maak je geen zorgen, ik laat ze niet wéér ontsnappen.”

“Nou, pas maar goed op jezelf, en vergeet niet dat er weleens iets mis kan gaan ook al ben je nog zo voorzichtig. Zoiets kan gebeuren. Ik weet dat je je best doet, dus laat je door niets ontmoedigen.”

Bij de dorpsschool waren kinderen aan het rumoeren in de universele taal van schoolpleinen. Ik verwijderde een opvallende vijf centimeter lange rood-zwarte vlinder van de plek op de weg waar hij zich met gevaar voor eigen leven ophield naar een veilige richel op een oude stenen muur, waar hij verder kon gaan met zonnebaden. Na de heerlijke uitspatting van de chambre d’höte was soberheid voorlopig geboden, jammer genoeg, want er was een verleidelijk restaurant in het dorpscentrum met een menu om van te watertanden. Tegen de bar leunend en slurpend uit een troebel geel glas pastis stond een magere man met een knalrood gezicht in alle ernst aan het barmeisje een ingewikkeld verhaal te vertellen over iets wat met zijn fiets was gebeurd. Dat meisje luisterde met een geduldig goed humeur terwijl ze glazen stond te poetsen en te stapelen. De verteller leek telkens vergeten te zijn wat er toen weer gebeurde in zijn verhaal, en moest dan opnieuw beginnen. Het was elf uur.

Toen ik weer op weg was stond een paar kilometer verderop een zeer tanige en pezige man met schouderlang grijs haar en baard en doordringende ogen mij vanaf een boerenhek gade te slaan; hij hanteerde een dodelijk uitziend stuk gereedschap waarmee hij een afrastering repareerde. Toen ik hem naderde stapte hij de smalle weg op en ik zette me schrap, bedacht op moeilijkheden. Hij vertoonde alle kenmerken van een maniak, dat wist ik zeker.

Wat moest ik doen? Ik zou hem al hollend nooit voor kunnen blijven—ik had al moeite genoeg met lopen. Omkeren en rustig weer de weg terug gaan afleggen? Nee, ik wilde niet terug naar Guéret. Ik wilde Genève bereiken. Blijven staan en vechten? De forse wandelstok leek iel in vergelijking met zijn gereedschap, en het mes zat vast in de zak van mijn short.

“Hallo,” zei hij. “U bent zwaarbeladen. Moet u nog erg ver?” Hij slingerde het werktuig in het gras en stak zijn hand uit.

Ik vertelde hem dat ik lopend vanaf La Rochelle op weg was naar Genève. Hij knikte.

“Ah ja. U bent een Engelse, hè?”

Hij fokte appelschimmels. “Als levensonderhoud?” vroeg ik. Verkocht hij ze? Nee, hij hield van ze. Hij fokte ze voor zijn plezier. De vorige week had hij een merrie en een veulen verloren, ‘s-nachts, en zijn ogen vulden zich met tranen terwijl hij het treurige verhaal vertelde. Door een klein dal rende een gevlekte hengst heen en weer, snuivend, het hoofd opgeheven en met wapperende staart; bij de omheining graasden drie merries, en een pasgeboren veulen lag tussen de boterbloemen te slapen. Na de paarden bewonderd te hebben en even te hebben gerust, ging ik weer op weg, en de man ging verder met het bevestigen van draden aan de afzettingspalen. Toen ik vanaf de hoek omkeek, zwaaide hij met een bruine, pezige hand.

In Jarnages hield ik halt op een verfrissend stuk pasgemaaid gras bij een meer en tennisbanen, terwijl ik van het brood en de kaas at en nog wat katoenwol in mijn sokken propte als verzachting voor de laatste collectie blaren, terwijl ik ondertussen een bewonderende blik richtte op de rododendrons, azalea’s, rozen en geraniums die aan alle kanten voor een explosie van kleuren zorgden.

De weg werd tijdelijk vlak, wat een opluchting was. Ik was nog niet klaar voor het Massif Central. Ik had me niet eens gerealiseerd dat het zo ver naar het noorden had weten door te dringen. Geografie was nooit mijn sterke kant geweest; kaarten hadden me nooit geïnteresseerd voordat ik aan mijn pelgrimstocht begon, en behalve dat er vlak voor het Meer van Genève een bergketen lag, had ik niet het flauwste benul van het landschap waar ik doorheen zou komen. Ik kon een rivier en bossen herkennen, en dat was het zo ongeveer. De steilste klim die ik tot nu toe ooit had ondernomen, was de beestachtig afgedwongen zwoegpartij de Box Hill op, op zaterdagmiddagen toen ik op kostschool zat. Toen ik aan deze tocht begon, had ik een vage voorstelling van een lange, enigszins kronkelige, vlakke weg die La Rochelle met Genève verbond, en ik was nooit op de gedachte gekomen dat ik mij nog vóór de Jura weleens heuvelopwaarts zou kunnen moeten werken.

In Goze, nog een heel eind van Gouzon, was ik dorstig en uitgedroogd, en zag ik een vrouw die in haar tuin aan het wieden was. Niet afgeschrikt door mijn vorige ervaring, riep ik haar aan en vroeg haar om een glas water.

“Loopt u maar even om naar de voorkant van het huis,” riep ze.

Ze verdween door een achterdeur, en ik drentelde behoedzaam rond tot de voordeur openging en zij riep. “Komt u binnen! Doe uw rugzak af en ga zitten.”

Zittend aan een lange, geboende keukentafel maakte ik een kan gekoeld water soldaat, die ze meteen weer vulde. Ze kwam oorspronkelijk uit Normandië, maar was heel gelukkig in Goze, zei ze. De meeste andere inwoners kwamen uit andere streken, vertelde ze, en iedereen was heel vriendelijk, maar ze waarschuwde me wel voor een dorp dat iets zuidelijker lag.

“Dat zijn vreselijke mensen. Iemand heeft de plaatselijke edelman vermoord, en de schurk is nooit gevonden. Niemand vertrouwt iemand anders. Ze haten buitenstaanders.”

“Wanneer is dat gebeurd?”

“O, ongeveer tweehonderd jaar geleden. Maar ze praten er nog steeds over. Ze koesteren een diep wantrouwen tegenover vreemden. Het zou geen goed idee zijn als u daarheen ging.”

Ik beloofde het niet te zullen doen en vervolgde mijn weg.

Vlak voor Gouzon kwamen een man en een vrouw uit een huis, met een brede glimlach, die zeiden dat ze mij nog maar een uur geleden op de weg in Chénérailles gezien hadden. Ze waren verbaasd dat ik zo snel zo ver was gekomen. Ik ook, omdat Chénérailles minstens tien kilometer naar het zuiden lag en ik daar van mijn leven nog nooit geweest was. Dat zei ik ook. Ze hadden iemand gezien met dezelfde rugzak, dezelfde schoenen en met een kaart, maar die was wel iets langer. Dus er liep ergens een soortgenoot rond. Een troostrijke gedachte. Ze vroegen waar ik vandaan kwam en waar ik heen ging. Ik vertelde het.

“Ah, dan moet u Nederlandse zijn.” In Le Grand-Bourg had Madame gezegd dat mijn accent Nederlands was. Ik vroeg me af of het een verbetering was of niet.

Door langzaam te lopen, vaak te stoppen en met een zeer positieve instelling op pad te gaan, had ik vandaag drie vouwen van de kaart afgewerkt, een afstand van ruim veertig kilometer. Ik had een gevoel alsof ik door een stoomwals was overreden en de onderkant van mijn voeten was rauw. Maar ik was aardig tevreden over mezelf. Ik had meer dan twaalf uur gelopen.

De keurige en ruime camping lag aan de rivier de Voueize. Er stonden een stuk of twintig caravans, maar ik had nog geen andere tentbewoner gezien. De gardiens, een schriel paar, verwelkomden me enthousiast en begeleidden me naar de schaduw van een enorme spar, waar ik een halfuur op apegapen lag voordat ik naar de plaatselijke supermarkt liep om mijn avondeten te kopen. Met nog maar achttien franc op zak zou het een bescheiden menu moeten zijn, en ik kwam uit op een blik perziken van 900 gram, twee liter Coca-Cola en een kuipje crème fraiche. De temperatuur op de digitale display bij de apotheek gaf om half-acht 30 °C aan.

Het grote blik perziken kostte evenveel als een blik dat maar een derde van die grootte had, maar het kleine blik compenseerde de geringe omvang doordat er een trekringetje aan zat. Ik vond het extra fruit belangrijker dan de trekring, ook al had ik geen blikopener. Naast de tent stond een fraaie uit Engeland afkomstige caravan met een reusachtige voortent, twee fietsen, en een Range Rover ervoor. Ik vroeg me af of ze misschien een Engels boek of een Engelse krant hadden die ik kon lenen, en ook een blikopener. Ik riep. De voortent ging een beetje open en er stak een mannengezicht uit. “Ja?”

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor, maar kunt u mij misschien een blikopener lenen?”

Ik kon mevrouw Range Rover door de kier in de voortent zien; ze zat binnen aan een tapijt te werken en vroeg meneer Range Rover wat er aan de hand was.

“Ze wil een blikopener,” bracht hij verslag uit.

“O.”

Het blik verdween en verscheen twee minuten later weer, geopend, en werd door de opening in de voortent aangereikt. Ik nam het aan en bedankte hen. Ik dacht niet dat er veel kans was dat ik een boek kon lenen.

Toen ik van het sanitaire blok terug kwam strompelen na een ijskoude douche, klonk er een stem in het Frans: “Hebt u een zere rug?” Het kwam uit een Nederlandse caravan.

“Nee, het zijn mijn voeten,” zei ik.

“Wilt u iets met ons drinken?”

“Och, nee, dat is heel vriendelijk…” Waarom zei ik nee? “Ja, graag.”

We gingen even in gebroken Frans door. Ab en Berdien kwamen uit Zaandam, ze waren kortgeleden met pensioen gegaan na achtentwintig jaar drie bedrijven ontwikkeld en gerund te hebben, en ze waren op de terugreis na zeven weken door Spanje rondgetoerd te hebben. Ze waren allebei gezond en zeer gebruind, en spraken uitstekend Engels. Ze wilden weten waarom mijn voeten pijn deden, en ik legde het hun uit.

Berdien zei iets in het Nederlands tegen Ab en verdween in de caravan, even later opduikend met een elektrisch voetbad. Ab werd eropuit gestuurd om een verlengsnoer te halen en vijf minuten later werd ik in een leunstoel geïnstalleerd, opgevuld met kussens, met een flink glas whisky in een hand en beide voeten in warm, geurig water. Na een halfuur in het voetbad nam Berdien mijn voeten in haar schoot, depte ze teder met een donzige handdoek en bracht ze toen al masserend in een zalige toestand. Het was mijn eerste ervaring met Nederlandse vriendelijkheid.

Vlak bij waar ik zat stond een puik uitziende zilverkleurige Mercedes, een stationcar, geparkeerd. Ernaast stond een opklapbare tafel met twee stoelen waarin een bejaard Duits echtpaar zat. Toen het begon te schemeren, verdween Frau Mercedes met een toilettas naar het sanitaire blok. Tien minuten later kwam ze terug, in een gewatteerde peignoir, ontdaan van make–up, en ze klom bevallig de achterkant van de auto in. Herr Mercedes sloot de wagen achter haar en haalde een metaalachtige, gestoffeerde zilverkleurige hoes tevoorschijn waarmee hij zijn auto afdekte, alvorens zelf naar de wasruimte te gaan en een paar minuten later in zijn kamerjas terug te komen. Hij verdween voor in de auto, de hoes intussen op zijn plaats trekkend.

“Waarom zou iemand die zich zo’n auto kan permitteren op die manier overnachten?” vroeg Ab. Het leek inderdaad nogal bizar.

Het was heel plezierig om te zitten luisteren terwijl Ab en Berdien vertelden over hun leven in Nederland. Later sliep ik, boordevol scotch en pijnstillers, heel goed tot in de vroege uren, toen er een dikke, zilveren rijp op de grond lag en het te koud was om iets anders te doen dan te rillen.

De gardiens bestierden hun koninkrijk met een koninklijke waardigheid die de gekroonde hoofden van Europa beschaamd zou hebben doen staan. Geen van beiden was langer dan anderhalve meter, maar Madame oogde wel wat gevulder dan haar schriele echtgenoot. Ze schreden langzaam door hun rijk, zij aan zij, halt houdend om met iedere onderdaan een paar majesteitelijke woorden te wisselen voordat ze zich, met een voorname neiging van hun hoofd, naar hun volgende onderdaan begaven.

Toen ze bij mijn tent kwamen, had ik het gevoel dat ik een revérence of een buiging moest maken. Had ik het vannacht te koud gehad? Ja, zei ik. Ze schudden bedroefd het hoofd. De kleine koning vergeleek het gebied met de Sahara: een zandbodem, zeer hete dagen, zeer koude nachten. Ik vroeg hem waar de kamelen waren.

“O,” antwoordde hij, zonder een spier te vertrekken, “die komen hier later nog.” Met een waarderend glimlachje en een neiging van haar hoofd klapte Madame zachtjes in haar handen, en mij een behouden voortzetting van de reis wensend, gleden ze weg.

Toen ik naar huis belde, zei Jennifer dat ze uit Arizona had gehoord dat de toestand van haar vader verslechterd was en dat er kanker bij hem was geconstateerd. Ze was erg van streek, maar zei dat ze beslist wilde blijven tot ik mijn voettocht had beëindigd.

Ab en Berdien gingen met hun fietsen op verkenning uit, en ik ging rond de middag weg na een onderhoudend uurtje van rondkuieren door het levendige en leuke stadje Gouzon. Ik zette koers naar Evaux-les-Bains via wat de Nederlanders de ‘gele weg’ noemden, met verwijzing naar de kleur die de departementale wegen op de kaart hebben. De weg was vlak, zonder schaduw, en druk, omzoomd door hagen en velden, en af en toe in beslag genomen door wat schapen en rundvee. De verwenning van de vorige avond had mijn voeten inspiratie geschonken en ze hielden zich goed terwijl ze de kilometers verslonden, maar het was een nogal saaie tocht. Ik passeerde wel een glasblazerij, maar die was rond lunchtijd dicht.

Het overschrijden van departementale of regionale grenzen was altijd een mijlpaal, evenals het bereiken van een nieuwe vouw in de kaart of de aankomst op een nieuwe camping. Vrijwel direct na Gouzon was de derde kaart ten einde. Dat was een belangrijke mijlpaal, een voldoening schenkend moment waarop weer een kaart opgevouwen kon worden en aan de rugzak toevertrouwd. Ik had tot nu toe zo’n 320 kilometer afgelegd.

Achter me hoorde ik het geluid van stemmen en het gerinkel van fietsbellen. Ab en Berdien waren daar, gewapend met een bak gekoelde, gesuikerde aardbeien, die we in de schaduw van een grote eik opaten voordat ze naar Chambon-sur-Voueize verdwenen. Een halfuur later kwamen ze weer al fietsend in beeld. Berdiens fiets had een probleem met de remmen gekregen, en de afdaling naar Voueize was te steil om het erop te wagen. Weer scholen we in de schaduw, nu op kauwgom kauwend, voordat ze naar de camping teruggingen, waar Ab de fiets zou repareren. Ik bleef kijken tot ze uit het zicht waren verdwenen, met een laatste armzwaai en gerinkel van hun fietsbellen.

Om een verslag te kunnen bijhouden van wat ik onderweg zag, had ik een kleine cassetterecorder bij me, en ‘s-avonds gebruikte ik hem voor het noteren van een dagboek van de afgelopen dag. De recorder diende een tweeledig doel. Telkens als ik me op een bijzonder afgelegen plaats bevond en een auto zag naderen, hield ik de recorder tussen mijn mond en oor en praatte en knikte ik, alsof ik mobiel aan het bellen was. Hoewel ik me nooit op de een of andere manier bedreigd heb gevoeld, gaf het me toch een gevoel van veiligheid.

De weg naar beneden, de stad in, was erg steil en bochtig, en ook nog eens heet, en bood een schitterend uitzicht op de torentjes en torens van Chambon, die bij het punt van samenkomst van de rivieren de Tardes en de Voueize verspreid over de helling lagen. De stad wordt gedomineerd door de enorme abdij van Saint-Valérie, die de stoffelijke resten van de heilige herbergt en een van de grootste romaanse kerken in de Limousin is. Net als de datering en het doel van de lanternes des morts, is de reden van Valéries martelaarschap in diverse lezingen voorhanden. Een ervan luidt dat ze werd ontvoerd door Caligula, maar de officiële versie is dat ze als jonge edelvrouw aan de Romeinse gouverneur van Limoges werd uitgehuwelijkt. Omdat ze evenwel al had besloten non te worden, weigerde ze met de man te trouwen. Hij liet zijn teleurstelling blijken door haar hoofd af te hakken, dus had ze vermoedelijk een zeer verstandig besluit genomen, omdat hij beslist een erg humeurige echtgenoot zou zijn geweest. Omdat we in feite niet goed weten wat er met haar is gebeurd, kunt u uw eigen verhaal verzinnen als u wilt.

Het interieur van de abdij was donker, intimiderend en eng, en ik bleef er niet lang genoeg binnen om van de kunstwerken te kunnen genieten waar de abdij beroemd om is. In plaats daarvan ging ik de oude schilderachtige brug, met zijn drie ongelijke bogen die de rivier overspannen, bewonderen. De stenen zijkanten zijn afgesleten waar de lokale leerlooiers altijd hun huiden schoonschraapten—koeienhuiden, niet hun eigen huid natuurlijk.

Een eindje van Chambon vandaan, in de smalle bedding van de Voueize, staan de ruïnes van een van de kastelen die aan de Franse Blauwbaard toebehoorden. Dit was de merkwaardige en notoire Gilles de Rais, een nobele ridder, vroom christen, kunstkenner, wapenbroeder en metgezel van Jeanne d’Arc, en fabelachtig machtige en rijke maréchal van Frankrijk. Nog niet tevreden met wat hij allemaal was, ging hij zich te buiten aan alchemie, satanisme en het vermoorden van kinderen. Hij bekende dat hij verantwoordelijk was geweest voor de gruwelijke moord op 140 jonge jongens tijdens satanistische rituelen en experimenten in alchemie, maar men gelooft dat 400 een aannemelijker aantal is. Hij werd tegelijk opgehangen en verbrand in Rouen in 1440, op de plaats waar negen jaar tevoren Jeanne d’Arc door de Engelsen was verbrand. Het was weer een plek die ik besloot niet te gaan verkennen.

Tussen Chambon en Evaux-les-Bains overspant een viaduct van bijna honderd meter hoog de rivier de Tardes. Het is een gedurfde metalen brug, die bedoeld is om de uitbreiding van het spoorwegnet in de regio te vergemakkelijken. De brug, een ontwerp van de grote Franse ingenieur Gustave Eiffel, werd tijdens de bouw door een storm verwoest en de gevierde ingenieur moest de windvastheid van de constructie opnieuw berekenen. Zeven jaar later, ouder en wijzer, ontwierp hij de Eiffeltoren, over de bouw waarvan hij ook de supervisie had. Tot nu toe heeft de toren met succes alle winden doorstaan.

Onderweg passeerde ik de ooit rijke gouddelversstad Le Chatelet. Mijnbouwkundige ingenieurs ontdekten daar in 1896 een voorraad kwarts die goud bevatte, en in 1914 was de plaats plotseling veranderd in een welvarende stad met scholen, een stadhuis, kantoren en zelfs een vroege versie van een supermarkt, terwijl zeshonderd mijnwerkers hun longen verwoestten door hun werk onder afschuwelijke omstandigheden, met gebruikmaking van giftige stoffen. De mijn ging in 1956 dicht, hoewel de goudhoudende laag niet volledig was geëxploiteerd. Nu zijn de veertig kilometer lange tunnels ondergelopen en niet meer te herstellen, en van de gebouwen rest nog slechts een ruïne waaromheen de wind huilt, bedekt met een verschuivende laag koperkleurig stof. Pas toen ik hier langskwam, realiseerde ik me dat ik de verkeerde weg had gevolgd en op die manier een omweg naar Evaux-les-Bains had genomen.

Na eerst een tijdje rustig langs de rivier gekronkeld te hebben, begon de weg naar boven zigzaggend over te gaan in een ogenschijnlijk oneindige reeks haarspeldbochten. Onder de genadeloze hitte van de zon bleef de weg maar draaien en stijgen. Bij elke bocht was ik er zeker van dat ik de top moest hebben bereikt, maar de tocht ging nog steeds door. Er was een nieuw probleem ontstaan met de kleine teen van mijn linkervoet, en als ik hem op de grond zette was het net alsof ik over brandende kolen liep. Terwijl de weg eindeloos zwenkend bleef stijgen, begon ik echt chagrijnig te worden en vroeg ik me af waarom ze deze plaats op zo’n hoogte moesten bouwen. Ik was totaal uitgeput toen ik er om zes uur aankwam. Ik had er een hartgrondige hekel aan gekregen.