Hoofdstuk 10

Echt, helemaal, absoluut bevroren

Volgens de legende zocht lang, lang geleden de heidense bevolking ten noordwesten van Evaux, bij de massieve, ternauwernood in evenwicht liggende granietblokken die bekendstaan als de Pierres Jaumatre, genezing van hun kwalen bij de warmwaterbronnen die daar ontsprongen. Maar toen het christendom kwam, keerden de mensen de bronnen de rug toe. Deze grove ondankbaarheid bezorgde de fee van de Pierres Jaumatre een regelrechte woedeaanval; ze sprong op de hoogste steen en door met kracht op de rots te stampen, deed ze de bronnen meteen opdrogen. Ze slingerde een zware hamer weg (met een kracht die verbluffend was voor een fee) onder de uitroep: “Waar deze hamer neervalt, zullen de bronnen vloeien.”

Hij kwam neer in Evaux-les-Bains, waar de Romeinen veertig jaar voor Christus verlichting kwamen zoeken voor hun pijnlijke botten, na al die afmattende uren marcheren en veldslagen leveren. In 260 na Christus verwoestte een grote brand de stad, en pas in de negentiende eeuw kregen de genezende eigenschappen van de bronnen weer erkenning en werd er een behandelcentrum gecreëerd, dat nu sterk is uitgebreid en gemoderniseerd; het biedt kuren voor reumatische, neurologische en gynaecologische klachten. De lucht is hier, tussen de dalen van de rivieren Cher en Tardes, op een hoogte van meer dan 450 meter, zuiver en het klimaat mild. Van 1 april tot eind oktober komen elk jaar patiënten voor een behandeling, die verkrijgbaar is binnen de Franse nationale gezondheidszorg, en bestaat uit baden, hydromassage, en het drinken van water uit de twee radioactieve bronnen die tegenwoordig in gebruik zijn, waarvan de temperaturen variëren van 56 tot 60 °C.

De prettige camping was weggestopt aan het eind van een stille laan, en ongeveer halfvol. Zodra de tent stond en ik me had opgefrist, ging ik op eten uit. Ik was uitgehongerd, want ik had de laatste vierentwintig uur alleen maar een blik perziken met crème fraïche en wat gesuikerde aardbeien gegeten. Evaux-les-Bains voldeed totaal niet aan mijn verwachtingen van een elegante, ruime stad, levendig en goed voorzien van restaurants. Ik vond het een dooie en saaie plaats. Op een verlaten plein verkocht men vanuit een bestelbusje pizza’s, maar ik dacht niet dat ze het op prijs zouden stellen van mij een kleine cheque te krijgen, en ik had geen contanten. Eén restaurant was klaarblijkelijk gesloten, en het enige alternatief zag eruit alsof de tijd er sinds 1910 stil was blijven staan. Omdat ik geen keus had en inmiddels ontzaglijk kwaad was op Evaux-les-Bains, waagde ik me in een schemerige hal, waar een oude man die doorzichtig was van ouderdom over een krant ineengezakt zat, en Madame la Patronne achter een hoge balie zat, net zo grimmig kijkend als ik me voelde. Er was alleen een keuzemenu, en ik vroeg voorzichtig of er een mogelijkheid bestond het vlees door iets te vervangen dat ik kon eten. Je speelt met je leven als je zo’n vraag stelt in een Frans restaurant, en je kunt een stroom van afkeer en minachting ontketenen en een blik die zegt dat ze je graag in je gezicht zouden willen spugen. Madame was evenwel buitengewoon behulpzaam. Zou een smakelijke omelet ermee door kunnen? Ze zou het tegen de chef-kok zeggen.

Het restaurant zelf was een nachtmerrie. Het zat vol afgetakelde oude mensen die fluisterend zaten te praten en in diverse voorraden pillen te grijpen, die zoveel ruimte innamen dat er op de tafels weinig plek over was voor borden. Gedachtig aan mijn manieren zei ik ‘Bonsoir’ terwijl ik binnenstapte, en ze hielden allemaal even op met fluisteren en keken achterdochtig naar mij. Niemand zei iets. Ze gingen weer verder met fluisteren. De muren waren overdekt met groezelige, roomkleurige verf en een geweldige hoeveelheid van dat harige behang waardoor je zin krijgt het van de muur te schrapen. Er bungelden stoffige kroonluchters aan het plafond, maar elke tafel was versierd met een kleine vaas verse bloemen en het bestek en glaswerk glansden op kraakheldere witte kleden.

De bediening was niet snel. De enige serveerster glimlachte geduldig terwijl haar aftakelende gasten discussieerden over de vraag of ze witte of rode wijn zouden nemen, gewoon water of prikwater, dessert of kaas, koffie of niet. Het leek wel een eeuwigheid te duren voordat ze eindelijk een keuze maakten. Ik vroeg me af of ik aan deze vreselijke plek kon ontsnappen, maar de smalle deur bevond zich pal in het midden van het vertrek, wat betekende dat ik langs alle starende fluisteraars zou moeten. Madame was heel vriendelijk geweest, en ik had een geduchte honger, dus bleef ik nukkig waar ik was.

Er arriveerde uiteindelijk een salade van tomaten, ei en tonijn, maar zonder de tonijn. Toen ik eindelijk de aandacht van de serveerster weer had weten te trekken, had ik de rest opgegeten, maar ik vroeg waar de tonijn was gebleven.

“O,” legde ze uit, “dat was het lunchmenu.”

“Maar,” zei ik, “het was hetzelfde menu dat u me liet zien voor het diner. Er stond ‘salade van tomaat, ei en tonijn’.”

Ze haalde haar schouders op. “Oké.”

Weg was ze, en ze keerde weldra terug met een volgeladen schotel tonijn.

“Ik heb een heel blik voor u opengemaakt,” zei ze.

De omelet, met sperziebonen, was uitstekend, net als het frambozenijs, en terwijl ik me er een weg door baande, wankelden de oudjes een voor een de eetzaal uit. Toen de rekening kwam, bevatte deze een reductie, met het oog op de omelet. Het was de eerste keer dat ik minder dan de vastgestelde prijs hoefde te betalen. Madame kwam informeren of ik smakelijk gegeten had, of het genoeg was, en of de omelet goed was. Ondanks haar grimmige uitdrukking was ze heel charmant, en ze hoopte dat ik van mijn verblijf in Evaux-les-Bains genoot. Persoonlijk betwijfelde ik dat zeer.

De doorzichtige heer knikte en hief een broze hand op toen ik wegging. “Bonsoir, madame,” kraste hij.

Gesterkt door het maal voelde ik me minder geërgerd, en nogal beschaamd over mijn eerdere slechte humeur. Het pad terug naar de camping voerde door de sierlijke tuinen van de abdij van Sint-Petrus en Sint-Paulus, die uit de elfde eeuw dateert. Er zong een compleet koor van merels, terwijl witte acaciabloesems hun geur verspreidden.

Een zwarte kever van zeven centimeter lang met overdreven voelsprieten en stevige poten probeerde de weg te blokkeren voor het verkeer. Ik schoof hem weg, waarbij zijn ledematen bij zo’n onwaardige behandeling woest heen en weer zwaaiden.

Toen de kerkklokken om negen uur luidden, lag ik al diep weggedoken in mijn slaapzak. Terwijl het lied van de merels wegzonk in de avond, verhief het krekelkoor zijn stem, en even later gingen ook de nachtegalen meedoen. Het was vandaag de eerste dag na mijn vertrek uit La Rochelle, twintig dagen eerder, dat ik geen koekoek had gehoord.

De volgende morgen begonnen de kerkklokken om tien voor acht te beieren, wat een behoorlijk schandaal was omdat de afgelopen nacht een van de zeer weinige nachten was die ik inderdaad comfortabel had weten door te komen, en vermoedelijk had ik nog verscheidene uren langer kunnen slapen. De klank van de klokken was een diep galmend gebrul, dat de lucht beukte, en alle vogels zongen mee. Het had geen enkele zin in de ontzettend kleine tent te blijven liggen, dus ging ik me maar douchen. In Gouzon had het koninklijke paar me gewaarschuwd dat de campingkosten in Evaux-les-Bains zeer hoog zouden zijn, vanwege het luxueuze, verwarmde sanitaire blok. Uiteindelijk was het maar negenendertig franc voor twee nachten en twee douches. Het sanitaire blok was inderdaad verwarmd, heel modern en schoon, maar er was geen wc-rol.

Ik veranderde van mening over Evaux-les-Bains. Als je niet in een gemene stemming bent, is het een allercharmantst stadje, met bochtige, smalle straten, een mengeling van elegante en bescheiden huizen, prachtige bomen, fascinerende lanen, een schitterend uitzicht vanaf een heuvel over het omliggende land, en bloembakken bij elk raam en balkon. De kerk is imponerend, en haar tuinen een verrukking. Op muren en deuren waren posters aangeplakt die een komende disco aankondigden, wat een beeld opriep van een vertrek vol wiegende skeletten en klapperende gebitten die glansden onder het fluorescerende licht van stroboscooplampen, aangezien ik niemand onder de leeftijd van vijfenzeventig had gezien, afgezien van de serveerster.

Het was een rustdag en ik liep een kleine kilometer naar de supermarkt aan de rand van de stad om mijn mobiele provisiekast aan te vullen. Op het zonnige parkeerterrein stond een groep bejaarde mensen die in geanimeerd gesprek gewikkeld waren. Ze zagen er erg Frans uit, maar de taal klonk niet goed—meer als Spaans of Portugees; muzikaal, zangerig. Ik ging wat dichterbij. Ze praatten in het Creusois-dialect, ontleend aan de langue d’oc —de oude taal van het zuidelijke deel van Frankrijk, en de oorspronkelijke taal van de troubadours. De noordelijke tegenhanger is de langue d’oïl, waaruit het moderne Frans is voortgekomen; beide talen lijken erg weinig op elkaar.

Nadat ik mijn was had gedaan, liep ik naar beneden naar de warme baden, langs een klein park waar een kudde van ongeveer zestig damherten graasde. Ik probeerde ze te voeren. Een jonge bok, avontuurlijker dan de rest, nam brood van me aan, terwijl de andere op een afstand bleven staan, argwanend toekijkend en met hun staart zwaaiend. Elegant, mooi waren ze, tot ze, zoals Elisa Doolittle bij de races, hun stem lieten horen, een walgelijk vulgaire mix van spuwen, niezen en boeren, wat hun primaire manier van communiceren leek te zijn, en totaal niet in overeenstemming met hun verfijnde uiterlijk.

Het was erg heet en het zwembad zag er uitbundig uitnodigend uit, maar bleek op hemelvaartsdag gesloten. Na een korte blik op de gebouwen in het centrum van de warmwaterbaden, die de Vichy-regering in de Tweede Wereldoorlog als gevangenkamp gebruikte en die ietwat naargeestig waren, klom ik weer naar boven naar de camping, mijn hoofd om de deur van de abdij stekend, die net als die van Chambon kolossaal groot was. Ik vond deze massieve oude gebouwen angstaanjagend. Hun vochtige, donkere, harde en melancholieke interieur en muffe geur werkten deprimerend en verontrustend op mij, en ondanks het vakmanschap waarmee hun bouw vergezeld was gegaan, hield ik er niet van, en voelde ik mij in m’n eentje daarin niet op mijn gemak.

Elke dag had ik op het moment dat ik op pad ging naar een nieuwe bestemming, geen idee wat en wanneer mijn volgende maaltijd zou zijn, wat tamelijk zorgwekkend was. De remedie was een ruime voorraad mee te nemen, ook al betekende dat onwelkom extra gewicht. Ik had twee gesneden broden gekocht, een zakje geraspte emmentaler en een ui, en daarvan een monumentale stapel kaas-en-ui-sandwiches gemaakt. Ik had vaak trek in iets hartigs, en ik zou mijn ziel en zaligheid gegeven hebben voor een potje Marmite, die echt Engelse delicatesse die alleen bij het Engelse gehemelte in de smaak schijnt te vallen. Toen ik het Jennifer had laten proeven, trok ze een gezicht en vroeg vol ongeloof: “Bedoel je dat jullie dit voor je plezier eten?” O ja, dat doen we absoluut.

De sandwiches zouden verscheidene dagen meegaan, en hoe ouder ze werden en meer ze geplet werden, hoe beter ze zouden smaken.

Toen de berg sandwiches in de rugzak geperst was, spreidde ik kaart nummer 4 uit op het gras om de route voor de volgende dag te bekijken. Een passerende Franse vrouw vroeg wat ik aan het doen was, en was bijzonder opgetogen over mijn reis. Dat merkte ik bij alle Franse en Nederlandse mensen: ze wilden allemaal het waarom en het hoe en het waar weten, en ze wensten me alle goeds. De Franse vrouw en haar man zaten tien dagen in hun caravan terwijl hun oude neef, die blind was, een kuur deed in de baden.

Naast de tent zat een kleine zwarte mees te piepen vanuit de beschutting van een lage laurierhaag die mijn locatie afbakende. Hij was uit een nest in de berk erboven gevallen en zijn ouders bleven hem eten bezorgen. Al kijkend naar het kleine gezin kon ik niet begrijpen hoe het schepsel zich zo snel in de heg leek te verplaatsen. Ik keek nog eens goed en ontdekte dat er drie baby’s waren, allemaal zo klein als hommels en hartroerend kwetsbaar. Maar ze waren goed verborgen en beschermd in de haag en er waren geen katten in de buurt.

Achter het kantoor van de gardienne was een psychopaat bezig een saxofoon te mishandelen; telkens ontsnapte er puur per ongeluk een volmaakte noot, en dat was mooi. En de hele dag, van zonsopgang tot het allerlaatste licht, zongen de merels hun adembenemende liederen. Ze waren al uit volle borst bezig toen ik om zeven uur wakker werd en de dauw van de tent schudde. Evaux-les-Bains, dat nog sliep, dreef in de mist.

In de goot van de weg die van de camping af leidde, strompelde een hoopje leven rond. Het was een jonge merel, en hij bevond zich op een erg ongelukkige plaats. Hij was niet makkelijk te vangen en op te pakken, omdat hij zich wild bewoog, terwijl zijn ouders boos op en neer sprongen. Ik duwde hem door de haag het vredige gazon van een ziekenhuis op, vanwaar hij verwoed probeerde terug te klauteren in de goot. Toen vond ik nog een baby, en voerde eenzelfde gevecht met hem. Ze verzetten zich zó hevig en ik was zó bang ze pijn te doen, dat het een krachtmeting tussen de ene wil en de andere werd, tot ik ze allebei zover kreeg dat ze aan de veilige kant van de haag bleven. Alvorens op weg te gaan, keek ik nog even goed om te zien of er nog meer baby’s waren, en vond ik de derde, tussen een struik en een muur in geklemd. Anders dan zijn broertjes of zusjes had deze er geen bezwaar tegen, opgepakt te worden. Hij ging achteroverhangen op zijn hurken, zat met grote, hoopvolle ogen te staren, en stak toen zonder strijd te leveren naar de andere kant van de haag over. De ouders keken al die tijd toe vanaf een boom vlakbij. Het leek wel of er overal waar ik kwam vogels en insecten waren die op zelfmoord uit waren.

Een brede laan van koperkleurige beuken die vol in het blad stonden, flankeerde de weg die uit Evaux leidde. De zon bescheen het gras, nog vochtig van de ochtendmist, en liet zo de variëteiten en kleuren ervan zien. Er waren misschien wel twintig soorten langs de weg, in kleur variërend van mauve tot zilver en vele nuances van groen, blauw, oranje, grijs en roze. Er was dik en dun gras, lang en kort, met breed en met smal blad, met zaadlobben en zonder, en het was de eerste keer van mijn leven dat ik erbij stilstond dat gras nog iets anders was dan groen en sprietig spul dat je maaien moest.

Een groot deel van de tijd waarin ik liep was mijn hoofd zoiets als een stofzuiger, die telkens uit de een of andere kier een idee of een gegeven opzoog; vandaag haalde het een bepaalde tip naar boven die ik in een Frans boek over trektochten had gelezen: le knickers —een knickerbocker—zou het geschiktste kledingstuk zijn om in te lopen. Het maakte een heel visioen los—het landschap bezaaid met alle leeftijden en maten en beide seksen in boxershorts, bikinibroekjes, strings, grote roze dames-slips, herenslips. Persoonlijk vond ik dat, als een korte broek niet geschikt was, de spijkerbroek ideaal was, omdat hij ‘s nachts warmte gaf, bescherming bood tegen brandnetels en doornen, en je nooit zag dat hij vuil was, terwijl hij ook nog als avonddracht kon dienen.

De weg spiraalde steeds verder naar beneden door vredige, stille bossen die wemelden van de knoestige stammen van hoge acacia’s, een dal in waar het gehucht Valette om halftien nog sliep. Opeens rook ik de sterke, onmiskenbare lucht van sigarenrook. Hij was nadrukkelijk aanwezig, en het was nogal verwarrend. Ik keek om me heen, de hellingen langs en diep de bossen in, maar er was geen spoor van de boosdoener. Ik veronderstelde dat de rook vanuit een langsrijdende auto in het dal ingesloten was gebleven, maar hij moest daar dan lange tijd hebben gehangen, want sinds mijn vertrek uit Evaux-les-Bains had ik geen verkeer meer gezien.

Naast de weg liep de snelstromende rivier de Cher; het kristalheldere water snelde voort over gepolijste stenen die in de bruine, zandige rivierbedding verzonken lagen. Voor mij uit was een stuk bos op de helling verwijderd, en de gaspeldoorn had de ruimte in bezit genomen, met een explosie van geel. Op de rivieroevers gaven ondiepe kiezelrichels toegang tot het water voor het vee dat in de aangrenzende weiden liep.

‘Wacht u voor de hond’ waarschuwde een bord op een tuinhek. Eronder had iemand er nog een waarschuwing aan toegevoegd: “En voor de bazin.”

Op dit punt scheidt de Cher de regio’s Limousin en Auvergne, het land van uitgedoofde vulkanen, en vormt de grens tussen de departementen Creuse en Allier. De scheiding was op het midden van de brug over de rivier geschilderd. Een dubbele mijlpaal gepasseerd. Ongeveer honderd meter aan de andere kant van de brug stond een piepklein en bescheiden café, dat alleen als zodanig viel te onderscheiden door de oude, roodmetalen stoelen en wankele tafels die lukraak aan de weg stonden. Er verscheen een gebogen oude dame met een overvolle mand wasgoed ten tonele en ik vroeg haar of het café open was.

“Wat had u gewenst?” vroeg ze.

“Een grande crème, alstublieft.” Ik ging zitten op een gammele stoel, de heerlijke, heldere morgen indrinkend. Twee oude honden sleepten zich naar mij toe en zakten bij de tafel in elkaar. Het duurde even voordat de koffie kwam. Intussen kwam er een auto aan en de bestuurder ervan verdween met twee baguettes in de keuken. Even later kwam er weer een auto aan. De bestuurder had een pak melk bij zich. Vijf minuten later doemde er een grote kop op een presenteerblad op, met een kan kokendhete koffie, een kan met schuimende melk en verontschuldigingen. De oude mevrouw moest bellen om de melk; er was geen melk in huis. Er zijn heel weinig Fransen die hun koffie met melk drinken; ze zeggen dat dat niet te drinken is. Ze zette een bakje met suikerklontjes op de tafel, en de honden lieten door het rollen met hun ogen en het produceren van slierten glinsterend speeksel blijken dat die voor hen bestemd waren. Er was een aanhoudende stroom bezoekers die de keuken in- en uitliep en er klonk vanbinnen heel wat gelach. Iedereen die langskwam riep: “Bonjour.” Toen de rekening kwam, bleek het niet meer dan zes franc te zijn, het was de beste koffie die ik ooit voor weinig geld heb gehad. De oude dame wenste mij succes en stond te wuiven toen ik omkeek.

De rivier volgde de weg enige tijd, door een dunbevolkt landschap. In een dorp waar ik doorheen kwam, was er van de twaalf huizen maar één bewoond. Vermolmde luiken en bladderende verf sierden de overige, die een verloren strijd voerden met dichte kreupelbosjes. Er was een atmosfeer van totale verlatenheid, afgezien van het ene bewoonde huis, dat uitdagend fraai in een mooie tuin stond, geflankeerd door grote bakken felrode geraniums. Bij de rivier knielde een jonge vrouw, bezig viooltjes en begonia’s in een strak bed te poten.

Als de weg lang leek, zoals vaak het geval was, verdeelde ik hem in stukken van tweeënhalve kilometer en bracht die in verband met de afstand tussen mijn huis en het dichtstbijzijnde dorp. Zo was tien kilometer niet meer dan een wandeling heen en weer naar het dorp, en dat twee keer, en dat leek niet zo ver.

De weg slingerde steil omhoog naar Marcillat-en-Combraille, links geflankeerd door dichte kreupelbosjes van iele bomen en rechts door grote rotsen waaraan varens, mossen en korstmossen groeiden in goudgeel, limoengroen, crème en beige; het rotsoppervlak glinsterde in de zon alsof het behangen was met diamanten. Aan de rand van de stad werd gras gemaaid en de lucht was zwanger van de zoete geur ervan.

In het centrum van de stad stond een modern restaurant annex bar die met ‘snaks’ adverteerde. Mijn bestemming voor die nacht was een camping bij een boer, en voor zover ik wist zou daar niets te eten zijn. Hoewel ik de berg kaas-en-ui-sandwiches bij me had, leek een ‘snak’ niet zo gek.

De eigenaar was een potige jonge vrouw met armen als hammen en een gezichtsuitdrukking die vuur kon doen bevriezen. Ik vroeg beleefd of er ook snaks waren waar geen vlees in zat. Ze wees op een poster die hotdogs, hamburgers, croque monsieur, quiche lorraine en pizza aanbood.

“In geen daarvan zit vlees,” deelde ze mee.

Ik stond perplex. “En de hamburger dan?” vroeg ik. “Dat is toch zeker vlees?”

“Nou, ja, maar in de rest zit helemaal geen vlees.”

“En de hotdog dan?”

Dat gaf ze ook toe.

Maar de croque monsieur bevatte alleen jambon (ham), dat volgens haar stellige verzekering geen vlees was, en de quiche lorraine bevatte lardons (kleine stukjes spek), wat ook absoluut geen vlees was.

“Hebt u ook iets te eten dat geen vlees, jambon of lardons bevat?” hield ik vol.

In de pizza, zei ze onbewogen, zat geen van alle. Ze bezwoer het mij. Ik geloofde haar niet, maar bestelde er toch maar een. Zoals ik verwacht had, vond ik een dozijn fijngehakte stukjes spek, listig verborgen onder een dikke laag zoete tomatenpuree en wat kaasbobbels. Ik peuterde ze eruit en stalde ze demonstratief uit op het bord.

Er hing een vreemde sfeer in de bar; mensen kwamen en gingen op een zwijgende en ingehouden manier. Ze wilden deze miserabele reuzin niet van streek maken, veronderstelde ik. Een donkere, ongelukkig ogende man zat zijn maaltijd droefgeestig op te eten, waarbij hij elke hap afwisselde met een fascinerend, klakkend, smakkend geluid dat hij binnen in zijn wangen maakte. Ik was blij dat ik kon gaan, en mijn weg door de stad vervolgend, vond ik diverse uitnodigende restaurants, die behoorlijke maaltijden aanboden tegen dezelfde prijs als die afschuwelijke snaks. Nou ja—een volgende keer.

De boerencamping lag verscheidene kilometers naar het noordoosten. Terwijl ik een scherpe bocht volgde, riep een in de tuin werkende dame me, die me vroeg waar ik heen ging. Ze kwam naar het hek, met een snoeischaar en een pluk snoeisel in de handen.

“U moet de binnendoorroute nemen, deze kant op,” wees ze op een doorgang van platgetrapt gras, “die moet u helemaal uitlopen en dan komt u op het laantje. Het bespaart u een lange wandeling over de grote weg. U moet hier niet op de weg lopen, dat is heel gevaarlijk. En past u op, de pompiers —de brandweer—zijn in de velden beneden aan het oefenen en de gendarmes hangen daar ook in het rond.” Ze rolde expressief met haar ogen.

Ze lichtte niet toe wat voor soort gevaar dat zou kunnen inhouden, maar ik zei dat ik eraan zou denken, bedankte haar en volgde haar binnendoorroute, die, precies zoals ze had gezegd, een stuk van een slingerende, drukke weg inkortte die in noordelijke richting naar Montluçon liep. De route leidde naar een laantje dat was ingebed in boterbloemvelden waarin hier en daar vee te zien was en wat verspreid staande eiken en haagdoornheggen, terwijl van de pompiers en de gendarmes geen spoor te bekennen was. Een licht briesje verminderde de hitte van de namiddag. In een kil, donker dal hield zich een vreemd gebouw schuil, vermoedelijk een oude fabriek, met zware machines, enorme kranen en heimachines eromheen. Een stel nuttigde vredig de lunch aan een kleine tafel waarop, te midden van de onwerkelijke omgeving, een blauw-wit kleed lag. Naast hen lag een grote bruine hond te snurken.

Een halve kilometer verderop was er iets aan het hijgen. De slapende hond, een heel dikke boxerteef, was me achternagekomen en liep met me mee. Ik negeerde haar even, maar weldra liep ze met haar vette lijf voor mij uit te sjokken, om de twintig meter stoppend om te kijken of ik er nog was alvorens snuffelend verder te gaan. Ik pakte haar bij haar halsband en keerde haar om naar het dal, waarbij ik haar met een ‘kst’ wegjoeg. Een paar seconden stond ze stil, een verbouwereerde uitdrukking rimpelde haar kop, en toen slenterde ze weer langs me heen. Ik hief mijn stok op en wees waar ze naartoe moest. Ze keek van de stok naar mij en ging verder. Ik keerde om en begon terug te hollen in de richting waaruit we kwamen, maar ze kwam vrolijk achter me aan. Ik vervolgde mijn weg weer, maar ze bleef me achtervolgen. Ik schreeuwde tegen haar en zwaaide met de stok. Ze ging op haar rug liggen, kronkelde over de grond en rolde met haar ogen. Ik was nu meer dan een kilometer van de plek verwijderd waar ze thuishoorde en ik had geen zin om naar het dal terug te gaan, en zeker niet om nog eens naar dat punt omhoog te klimmen. Ik vroeg me af wat ik moest doen. Zou ik haar aan een boom vastbinden met het stuk touw dat ik bij me had? Ze had een rond plaatje met een telefoonnummer erop aan haar hals. Er zou dan toch zeker wel iemand komen die haar mee zou nemen naar haar huis?

Terwijl ik deze strategie overwoog, waggelde ze vrolijk voor me uit naar een weggetje aan een veld met vee, dat wagensporen vertoonde. Ze nam het weggetje en begon een onderzoek, terwijl ik vijf minuten roerloos in de heg stond. Ze kwam niet weer opdagen. Zo snel en zacht op mijn tenen lopend als maar mogelijk is met wandelschoenen, ging ik verder. Hijg, snuffel, ze was er weer. Ik keerde om en liep het weggetje af, een beetje ongerust, me afvragend waar het heen zou leiden, maar ik moest deze hardnekkige hond nou eenmaal kwijt voordat ik een stap verder kon komen op mijn tocht.

Het weggetje liep langs een dwerggeit en een grote witte geit, die me uitnodigde tot een partijtje kopstoten. Tot mijn geruststelling lag er kinderspeelgoed verspreid in de tuin, dus riep ik. Aan een bovenraam verscheen een gezicht.

“Hallo,” riep het gezicht. “Ik zie dat Florette bij u is.”

Een jonge vrouw opende lachend de voordeur. Naast haar stond nog een boxer.

“Ik ken haar eigenaars goed. Ik zal ze bellen en vragen hierheen te komen. Zij en mijn hond zijn dikke vrienden. Ze kan zolang hier blijven.”

Florette ging er razendsnel vandoor en joeg een kat een schuur in. Voor een dikzak was ze aardig snel ter been. Haar nieuwe oppas bedankend, nam ik mijn route weer op, waarbij ik even stopte om met mijn vuist tegen het voorhoofd van de witte geit te wrijven, wat ze leuk leek te vinden. Ze wikkelde haar ketting om mijn benen en haalde me bijna onderuit.

Het gebied was een en al verval. Overal waren huisjes tot bouwvallen geworden, terwijl grote huizen waren dichtgespijkerd, waarbij hun roestige smeedijzeren hekken aan afbrokkelende stenen zuilen hingen. Het was een hartverscheurend gezicht, elk verlaten gebouw betekende het einde van een familiegeschiedenis, en ik dacht aan de duizenden mensen die dromen van een leven in een landschap als dit, met een onbegrensd uitzicht, schone lucht, geen verkeer. Er wordt vaak gesproken over het stervende platteland van Frankrijk, en hier was het deprimerende bewijs.

De boerencamping was een nieuwe onderneming, gedreven door een vriendelijk Nederlands echtpaar. Het kampeerterrein liet veel te wensen over, het was niet meer dan een groot hellend veld met spectaculaire uitzichten, waar een tractor de begroeiing min of meer had weggemaaid, waardoor een soort stoppelveld was ontstaan: een hard, ongelijk oppervlak, geschikt voor caravans maar niet voor tenten. De keuken, was- en gemeenschappelijke eetruimte waren in een oude schuur ondergebracht, die zijn onbedorven rustieke exterieur compleet had behouden maar vanbinnen schoon was en veel comfort bood. Het was smaakvol gedaan, en duur, met vijfenveertig franc per nacht.

Het dorp Ronnet werd bediend door een kleine maar weivoorziene supermarkt, en een leuke kleine kerk die volgestouwd was met bloemen. Op de kerkmuren waren met sjablonen lelies aangebracht, en ze droegen kleurige gipsen staties van de kruisweg. Het gebouw had een warme, blijmoedige sfeer. De deuren stonden wijd open en de namiddagzon stroomde naar binnen, het inwendige in een gloed zettend. Anders dan de imponerende abdijen was deze kerk aangenaam om in rond te lopen en hing er geen reuk van somberheid.

De andere vier gasten op de camping waren Nederlanders, allemaal in caravans, en ze droegen stuk voor stuk klompen. Ik keek hoe ze erin rondliepen en kon me niet voorstellen dat ze lekker zaten. Omdat ik niets te lezen en niets te doen had, vroeg ik aan de eigenaars of ze ook boeken hadden, en ik werd bij een goedvoorziene bibliotheek gebracht die honderden titels bevatte, uiteraard allemaal in het Nederlands. Op een na, die een van hun kinderen op school had moeten lezen. Het was Lordof the Flies. Met welgeteld maar één avond om het uit te lezen, begon ik op topsnelheid te lezen, bij het licht van een zaklamp op de bultige grond van de doorgezakte tent, kauwend op kaas-en-ui-sandwiches en cider drinkend. Ik vond het een bijzonder gruwelijk verhaal en was vol bewondering voor het talent van de schrijver en de nachtmerrieachtige sfeer die hij opriep. Toen ik het boek uit had, trok ik al mijn kleren aan, ook de poncho, en vouwde mezelf op in de slaapzak. Het was wanhopig koud, kouder dan ik het ooit eerder in mijn leven had gehad.

Ik doorstond de nacht rillend, terwijl de temperatuur totaal onderuitging. Ik probeerde mijn hoofd binnen in de slaapzak te steken en mezelf met mijn adem op te warmen, maar dat lukte niet erg. Ik had het ijskoud en bibberde. De kou steeg van de grond op door het dunne nylon van de tent en door de dunne slaapzak en de vele lagen kleren, en drong door tot in het merg van mijn botten. Ik kon absoluut niets doen tot de morgen. Als ik geweten had dat ik de volgende nacht in een knus bed naast een knappend houtvuur zou doorbrengen, zou dat een grote troost voor me zijn geweest.

Het eerste ochtendkrieken kwam om zes uur. Binnen zat er, in plaats van de stromende beekjes condens, een krakend ijslaagje op de wanden van de tent, en terwijl ik rechtop ging zitten, vielen ijsschilfers achter in mijn nek en in mijn haar. Vanbuiten zakte de tent door onder het gewicht van een kantachtige zilveren sluier die een craquelé aanbracht op het blauwe exterieur. De tent was letterlijk bevroren. De enige redelijk effen plek waar ik de tent had kunnen opslaan, was aan de oostkant van het veld, waar de beschutting van boom of heg ontbrak. Rillend in het vroege morgenlicht ontbeet ik met bevroren kaas-en-ui-sandwiches, waarna ik de kleine handdoek nam om de tent droog te wrijven. Zelfs mijn schoenen en inlegzolen waren hard bevroren, en het duurde een uur van armzwaaien, op en neer springen en in het algemeen koortsachtige bewegingen voordat mijn bloed weer stroomde en ik kon ophouden met rillen.

Ik maakte een omweg naar het zuidoosten om in Chouvigny de beroemde, kloofachtige bedding in het Sioule-dal te zien. Het was heel vredig op die zaterdagmorgen, en bij het meer vlak buiten Ronnet zaten vissers rondom een lange schragentafel vol glazen en flessen met wijn bij elkaar. Het was net acht uur geweest. De landweggetjes die ik volgde, hielpen me een poosje goed; ze voerden over de departementale grens (alweer een mijlpaal) het noordelijkste deel van de Puy de Döme in, tot ik op een boerenerf kwam op het knooppunt van een netwerk van kleine paden. Er was niet veel behalve een modderige vijver, een reusachtige mesthoop en een combine, en ik stond een paar minuten nogal dom rond te kijken, proberend een speciaal teken te vinden dat een aanwijzing zou bevatten voor de richting die ik nu moest volgen. Er doemden twee eigenaardige lieden op; ze konden vader en zoon zijn geweest, of broers; hun gezichten leken sterk op elkaar. Ze zeiden helemaal niets, maar stonden botweg naar het logo van Kiwi Trikers voor op mijn T–shirt te staren. Ze deden denken aan een koppel moordzieke onnozelaars.

“Ik ben op weg naar het huis van mijn vrienden. Ze verwachten me,” zei ik nogal onovertuigend. Ze keken niet overtuigd, maar bleven met vier ogen naar mijn borst kijken.

“Kunt u mij de beste route naar Meaux wijzen?” zei ik, de naam van een dorp uit de buurt kiezend. “Mijn vrienden wachten, en ik ben al laat.”

Ten slotte wezen ze me zwijgend een pad. Met een opgewekte armzwaai ging ik haastig op weg over heuvel en dal, meest heuvel, naar Saint-Eloy-les-Mines. Ten westen van de stad steeg de weg ruim zevenhonderd meter, gevolgd door een daling van 240 meter die dodelijk was voor mijn schenen. Ooit de naam Saint-Hilaire-de-Montaigut dragend, werd de stad bekend als Saint-Eloy-les-Mines door de ontdekking in 1695 van een zilverhoudende laag. In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelde de steenkoolindustrie van de stad zich, en op haar hoogtepunt waren er 3000 mijnwerkers aan het werk die 700.000 ton steenkool per jaar produceerden. De mijnpony’s brachten per keer een week ondergronds in de mijnen door. Geblinddoekt, met hun benen tegen hun buik gevouwen en vastgebonden, werden ze met behulp van stevige draagriemen die aan kettingen vastzaten langzaam met de staart eerst naar beneden gehesen.

De mijnen kregen ook hun portie rampen te verwerken, waaronder een in 1950, waarbij een methaanexplosie op bijna 300 meter onder de grond dertien doden eiste. In 1977 ging de mijn dicht en op de plaats ervan staat nu een grote plasticfabriek. Er scheen verder niet veel te doen te zijn in de stad; het was gewoon een lange weg met allerlei winkels, waarvan er verscheidene gesloten waren. Ik ontwaarde een boulangerie en kocht een stel croissants, ter afwisseling van de kaassandwiches waarvan ik er voor het ontbijt twee en onderweg ook nog twee had opgegeten.

Wegkomen uit Saint-Eloy was niet eenvoudig. Ik had al een hele tijd de indruk dat de wegen die ik volgde vaak niet klopten met de wegen op de kaarten, en toen ik de kaarten onderzocht, die ik pas drie maanden geleden had gekocht, zag ik dat ze inderdaad in 1994 waren gemaakt en hopeloos verouderd waren. Door de aanleg van nieuwe wegen weken ze af van de huidige situatie, en ik kon er domweg niet achter komen hoe ik de stad uit moest komen. Ik stopte en vroeg het aan een monteur in een garage, die er een andere man bij riep. Ze bespraken met elkaar de beste route naar Servant, en na enkele minuten kwam er een derde bij, die al hun suggesties weghoonde en een totaal andere route aanbeval, die volgens hem niet langer dan vijfenhalve kilometer was; een van de anderen zei dat het eerder acht kilometer was, en de derde schatte het op minstens tien. Ze begonnen verhit te raken.

“Luister, ik loop elk weekend! Ik ben minstens twintig keer naar Servant gelopen. Ik zeg je dat het acht kilometer is.”

“Nee! Het is maar vijfenhalf. Ik weet het zeker. Ik heb die weg zelf vaak gelopen.”

“Puh!” snauwde de achtkilometerman.

Voordat ze met elkaar op de vuist gingen hees ik mijn rugzak op mijn schouders en zei plechtig: “Dus we zijn het er allemaal over eens dat het ergens tussen de vijfenhalf en tien kilometer is?”

“Ja,” riepen ze blij in koor, “zo is het precies!”

Het was in werkelijkheid precies tien kilometer.

De klim naar Servant vanuit Saint-Eloy was bar. Er stond nauwelijks een briesje op de schaduwloze weg. Nu en dan dreef er een zuchtje koele lucht langs, maar over het algemeen was het stil en verzengend. Het weer was in deze streken beslist zeer extreem, met nachten onder nul, die werden gevolgd door dagen van meer dan 30 °C.

De kilometers waren de langste die ik tot nu toe had meegemaakt; het leek helemaal niet uit te maken hoelang ik verder sjokte, ik kwam nooit dichter bij mijn bestemming. De laatste tijd waren er heel weinig wilde dieren te zien geweest—zelfs de kevers en vlinders hadden geschitterd door hun afwezigheid—maar vandaag hield zich een kleine adder langs de weg op. Hij zag er ongedeerd uit, maar levenloos. Het kleine lijfje was niet meer dan vijfentwintig centimeter lang, en het leek vreemd dat, gezien de vele grotere slangen die in Frankrijk te vinden zijn—bijvoorbeeld de westelijke zweepslang en de ringslangen, die allebei wel twee meter kunnen worden—dit fraaie kleine reptiel de enige is die echt kwaad kan.

De weg klom en daalde door weilanden waar eiken hun schaduw wierpen en volgde waterlopen en kleine meren; glanzend romig Charolais-vee met jonge witte kalven graasde tussen de wilde bloemen, of stond zichzelf af en toe af te koelen in de meren. Een gemiddelde groep scheen een stier en ongeveer twaalf koeien met jongen te omvatten, en ze zagen er welvarend, gezond en tevreden uit.

Soms bereikte ik een piek, keek dan om naar ketens van heuvels die ver in het verwijderde westen verdwenen, en zei dan tegen mezelf: “Ik kan nooit die hele weg hebben afgelegd!” Maar toch was het zo. Om de een of andere reden kon ik het nooit helemaal geloven.

Tot mijn geluk, zoals later bleek, miste ik de eerste afslag van de weg naar Servant, en toen mijn vergissing tot me doordrong, had het geen zin meer om terug te gaan. In plaats daarvan nam ik de volgende afslag, en zo kwam ik in een leuk gehucht dat les Berthons heette, waar ik onder een paardenkastanje ging zitten afkoelen voordat ik op weg ging naar de camping anderhalve kilometer verderop. Er kwam een kleine zwarte poedel aan die aan me snuffelde, gevolgd door een vrouw met een enorme glimlach, die haar hele gezicht in beslag nam.

“U bent Engelse, nietwaar? Gaat u naar de camping?” informeerde ze.

Ik zei dat ik dat, als ik was afgekoeld, inderdaad van plan was.

“Wilt u niet liever in mijn huis blijven?” vroeg ze.

Ik wist niet goed wat ik moest zeggen. Misschien had ze een chambred’höte. Ik bedankte haar, maar legde uit dat ik mij door mijn budget alleen maar een camping kon permitteren.

“Nee,” riep ze uit, “ik wil helemaal geen geld. Alleen maar uw gezelschap. En een beetje Engels praten. Waarom komt u niet mee om iets koels te drinken? Mijn vriendin Yvette komt logeren. Het zal voor ons een leuke belevenis zijn om een Engelse gast te hebben.”

Ietwat onzeker volgde ik haar naar een huisje dat helemaal onder de wilde wingerd zat.

“Dit is Holympe,” zei ze, op de poedel wijzend. “Olympe met een H.”

Ik merkte op dat het een ongebruikelijke naam was. Mijn kersverse vriendin, Laurence, legde uit: in het jaar waarin de hond werd geboren, moesten alle honden een naam krijgen die met een H begon. Maar een van de kleinkinderen van Laurence wilde per se dat de hond Olympe genoemd werd. Dus werd het Holympe.

Holympe sprong op mijn schoot, rolde zich op en ging slapen, terwijl Laurence een pot thee zette.

“Wij drinken altijd thee, het is veel beter voor je dan koffie. Yvette moet heel goed op haar spijsvertering letten. Ze kan helemaal geen koffie drinken!” Ze liet na iedere zin een lachsalvo klinken.

Daar kwam Yvette, klein, elegant en nogal timide en met drie heerlijke chaussons aux pommes (appelflappen).

“Ik moet geweten hebben dat u kwam.” Ze glimlachte.

Ze waren allebei weduwe, boven de zeventig en afkomstig uit Clermont-Ferrand, en ze kenden elkaar al meer dan twintig jaar, sinds hun echtgenoten allebei als monteur in de bandenfabriek van Michelin werkten. De man van Laurence had zestien jaar geleden een hartaanval gekregen en hij geloofde dat hij, als hij maar een klein huis op het platteland kon krijgen, met een tuin, weer gezond zou worden. Ze hadden het huisje als weekendhuis gekocht in april dat jaar, en hij overleed in de daaropvolgende maand december. Hoewel Laurence het dorpsleven te stil vond en een hekel had aan tuinieren, kwam ze toch de meeste weekends met Yvette. Haar grootste passie was bridge, en ze ging minstens driemaal per week uit bridgen. Dit weekend had ze eigenlijk in een toernooi moeten spelen, maar gelukkig voor mij had ze in plaats daarvan gekozen voor een rustig weekend buiten.

Toen we de chaussons aux pommes en twee enorme potten thee achter de kiezen hadden, vond ik dat het tijd was naar de camping te gaan, maar het gezicht van Laurence betrok.

“Vindt u mijn huis niet goed?” vroeg ze treurig.

“Jawel, het is prachtig, u bent erg vriendelijk, maar ik wil u niet tot last zijn.”

“Blijft u alstublieft. Alstublieft. Blijf vanavond met ons praten.” Ze voegde er tamelijk verlegen aan toe: “We hebben niet veel te eten, maar we willen het graag met u delen.”

Het zou on wellevend geweest zijn te weigeren. We kregen een rondleiding met gids door de mooie kleine tuin, en Laurence wees op ‘de muur van de haat’ aan de achterzijde van het huis.

“Het zijn de nieuwe buren. Ze zijn hartstikke gek. Ze hebben deze vreselijke muur gebouwd.” Ze wees op een scheve en gammele constructie van gasbetonblokken van bijna twee meter hoog, die over een afstand van zes meter tussen beide erven liep.

Ik vroeg waarom ze die muur hadden gebouwd.

“Ik weet het niet. Ze zijn gewoon gek. Ik plantte langs de hele kant klimplanten, en ze hebben ze allemaal omgehakt. Bovendien staat de muur een meter op mijn grond. De politie is hier geweest en ze hebben gezegd dat ik kan eisen dat ze hem neerhalen, maar ik maak mij er niet druk om. Ik zal elke zomeravond dat ik er ben gewoon sardines barbecuen. De wind jaagt de geur regelrecht hun huis binnen.” Ze bulderde van het lachen en klapte in haar handen.

Ze had net een dure nieuwe grastrimmer gekocht (een van Jennifers onkruidvreters), en ze stak in wanhoop haar handen in de lucht. De handleiding om het geval in elkaar te zetten was onmogelijk; het was weggegooid geld en ze zou hem nooit gebruiken.

Ik bracht de nylonspoel voor haar op zijn plaats en drukte op de knop. Brullend kwam de machine tot leven. Laurence was buiten zinnen.

“Jij bent een technisch genie!” schreeuwde ze. Ik wist niet dat ik het in mij had.

De buren kwamen op bezoek, vriendelijke en innemende mensen. Het leek erop dat het allemaal fanatieke tuiniers waren, en ze stonden her en der naar diverse planten te wijzen, met opmerkingen hoe goed of minder goed ze het dit jaar hadden gedaan, raad gevend en stekken en zaden belovend.

De benedenverdieping van Laurences huis omvatte een kamer die als zit-eetkamer en gang dienstdeed, een compacte keuken met uitgang, en een kleine kamer waar ze wat Laurence omschreef als ‘onze kleine behoeften’ konden doen. Vanuit het hoofdvertrek leidde een open trap naar een ruime overloop die tevens een beschikbare, zij het nogal onvrije, tweede slaapkamer was, en de kamer van Laurence was daarnaast. Het leek wel een groot poppenhuis, het was fantastisch.

Ik had verwacht dat het avondeten weleens een probleem kon worden. Vanwege de ontzaglijke vriendelijkheid van Laurence kon ik, zo vond ik, niet aankomen met het feit dat ik vegetariër was zonder haar mogelijk in verlegenheid te brengen, dus hield ik mijn mond. Een grote kom groentesoep met wat kaascrackers werd gevolgd door een schotel met twee plakken ham. Yvette, die een klein emaillen doosje met een heel assortiment pillen in verschillende kleuren bij zich had, waar ze de hele avond in zat te graaien, verkondigde dat ze zo vol zat dat ze helemaal niets meer kon eten. Laurence schoof de schotel naar mij toe. Het zou vreselijk onfatsoenlijk geleken hebben als ik weigerde, en dus at ik voor het eerst in achttien jaar een stuk vlees. Nee, niet tot mijn genoegen.

We dronken port en rode wijn en sloten de maaltijd af met fromage blanc, een zachte witte kaas met ongeveer dezelfde dikte als yoghurt. Dit was een openbaring voor mij omdat ik het altijd nogal oninspirerend had gevonden, maar Laurence legde uit dat het met suiker en room gegeten werd, of met gepureerd fruit. Ze had geen room, maar rijkelijk bestrooid met suiker was het een lekkernij. Yvette deed niet mee. Ze moest erg voorzichtig zijn met haar lever.

“Avontuur,” zei Laurence. Wat was het leven nog waard als het avontuur ontbrak? En het lag gewoon om de hoek. Het allerbelangrijkste was dat je je bij de eerste de beste gelegenheid halsoverkop in een avontuur stortte—je moest nooit aarzelen. Ze vertelde over veel van haar eigen avonturen, waaronder uitgebreide reizen in het buitenland die altijd wel een of andere zenuwslopende situatie leken op te leveren, en de zes Cambodjaanse vluchtelingen, moeder, vader en vier kinderen, die ze in een bakkerij had gevonden toen ze in Parijs woonde. Ze had ze mee naar huis genomen en installeerde hen in haar appartement met twee slaapkamers, zodat haar man bij thuiskomst van zijn werk moest vaststellen dat ze nu een achtkoppig gezin waren; de Cambodjaanse man was zijn kleren en schoenen gaan dragen, en de kinderen sliepen in een kast. Het nieuwe van het avontuur begon eraf te gaan toen de Cambodjanen zich ingroeven en niet langer vrijwillig wilden vertrekken omdat ze nergens heen konden en de autoriteiten geen vervangende accommodatie voor hen beschikbaar wilden stellen omdat ze al voorzien waren. Maar, lachte Laurence, ze was er uiteindelijk in geslaagd een appartement voor hen te vinden en ze leefden allemaal nog lang en gelukkig. De kinderen waren nu volwassen en hen zag ze nog steeds van tijd tot tijd.

Yvette had een probleem. Telkens als ze wegging, hield haar buurvrouw, die een sleutel van het appartement had, voor haar een oogje in het zeil. Maar nu was de buurvrouw gek geworden. Toen Yvette op een dag met haar auto was weggegaan voor een onderhoudsbeurt, had de buurvrouw Yvettes dochter opgebeld en haar verteld dat Yvette met spoed naar het ziekenhuis was vervoerd. De dochter had het ziekenhuis gebeld, dat van niets wist. Toen ze haar moeder niet kon vinden, had de dochter de politie gealarmeerd, die met een grootscheepse operatie ‘zoek Yvette’ was gestart. Toen Yvette weer thuiskwam met haar opgeknapte auto, maakten politie en ambulancepersoneel juist aanstalten om in haar appartement in te breken, omdat de buurvrouw weigerde de sleutel af te staan, ‘s-Nachts ging ze soms naar binnen terwijl Yvette sliep en nam ze al haar post weg, en verlegde ze haar sieraden. Ze was in de tachtig en helemaal geen belle, maar ze bleef klagen dat mannen haar op straat volgden en haar lastigvielen, en dat Mitterand in eigen persoon had geprobeerd haar tot zijn maïtresse te maken. Ze had vele malen in zijn buitenhuis gelogeerd. Yvette schudde in wanhoop haar hoofd. Ze wilde nu haar sleutel terug, maar wist niet hoe ze die weer in haar bezit moest krijgen zonder haar buurvrouw te kwetsen. Ik stelde voor dat ze een nieuw slot zou laten plaatsen.

Ze dacht na over dit nieuwe idee terwijl ze een gele pil uit het emaillen doosje haalde en hem in tweeën brak. Er arriveerde weer een pot thee, maar Yvette bedankte. Het was slecht voor haar nieren zo laat nog thee te drinken. Laurence wist haar te overreden een slap aftreksel van verbena en mint te nemen. Ze hoopte dat het geen gevolgen voor haar sinussen zou hebben.

Met een lachsalvo kondigde Laurence aan dat wij allemaal om halfzeven zouden opstaan. Het was prettig om vroeg op te staan, want je kon dan zoveel doen. Ik hoopte dat ze het als geintje bedoelde. Ze stapelde houtblokken op het vuur en klapte het divanbed uit, zeer tot misnoegen van Holympe, omdat het divanbed haar slaapplaats was. Ze zat me aan het voeteneind tamelijk verwijtend aan te kijken voordat ze zich tot een volmaakte cirkel oprolde, met haar bevallige zwarte neus onder haar staart gestoken.

Wat een traktatie! Een warm bed. De flikkering en het knappen van het vuur, alsmede Laurences zachte gesnurk, hielden me nog twee minuten wakker.