Hoofdstuk 16
Hallo, en tot ziens
De volgende morgen regende het nog steeds en ik hing net de tent met inhoud te drogen toen de twee dames arriveerden. Caroles vriendin Liz leek helemaal niet op de moederlijke vrouw die mij beschreven was. Integendeel, ze leek uiterst fit. Caroles gezicht gloeide van plezier, en dat was een heerlijk gezicht omdat ze vorig jaar was geconfronteerd met een reeks problemen waar de meeste mensen onder zouden zijn bezweken. Ze bezat een aantal vrachtwagens en runde haar eigen bedrijf met het transporteren van stacaravans door heel Frankrijk en Spanje. Lang en slank als ze was, met zijdeachtig, koperblond haar, enorme grijze ogen, een gave huid en een zachte stem, was ze niet de belichaming van een chauffeur van voertuigen met een zware lading. Het was dan ook de moeite waard de uitdrukking te zien op het gezicht van een mannelijke toeschouwer wanneer ze in de cabine klom van een truck met oplegger van achttien meter lang, en hem achteruit van een parkeerterrein reed, of ermee door smalle, drukke straten manoeuvreerde.
Toen ik in Frankrijk kwam wonen, was zij een van de eerste mensen die ik ontmoette, en ik had heel wat redenen tot dankbaarheid jegens haar. Ondanks ons leeftijdsverschil nam ze een beschermende moederrol op zich, en dankzij haar wist ik weldra de beste plaatsen om te winkelen en de mensen die ik het beste kon ontlopen. Kordaat, ambitieus en vrouw, was ze het mikpunt van heel wat afgunst en nijd, hoewel veel plaatselijke Engelsen haar mochten bedanken omdat zij hun werk had gegeven. Ten minste een half dozijn mensen hadden elke dag hun lunch aan haar te danken. Zij en haar partner waren onveranderlijk bereid iedereen in nood te helpen, gratis vervoer van en naar Engeland te bieden, machines en gereedschap te lenen en ruimhartig hun tijd en ervaring ter beschikking te stellen.
Achttien maanden eerder had ze een uitermate slecht zakelijk advies opgevolgd, en als gevolg daarvan raakte ze verstrikt in een ondoordringbaar web van Franse bureaucratie. In die periode was ik bij haar in dienst geweest en had ik gezien hoe ze zich door bergen onbegrijpelijke paperassen naar groeiende financiële problemen had geworsteld. Naarmate haar situatie verslechterde, begonnen de mensen die haar hulp en edelmoedigheid hadden genoten, behagen te scheppen in haar moeilijkheden en openlijk te genieten van haar ongeluk.
Vechtend om haar bedrijf overeind te houden, betaalde ze haar werknemers ten koste van haar eigen hypotheek, en ik wist dat ze op zeker moment gedwongen zou zijn haar huis te verkopen. Een paar van de mensen die ze had geholpen begonnen zichzelf te helpen door haar goederen en machinerie te stelen. Misschien hadden ze de regel dat God degenen helpt die zichzelf helpen, verkeerd begrepen…
Het gebeurde maar al te vaak te ze uitgeput wakker werd en ze zat aan alle kanten vast, maar ze glimlachte nog steeds en gaf zich niet gewonnen. Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, waren er ook nog de twee gemene jongetjes met wie ze heel wat te stellen had. Uiteindelijk had ze de streek moeten verlaten en zagen we elkaar niet vaak meer, dus keek ik verlangend naar haar gezelschap uit.
Vooruitplannen was nooit haar sterkste punt geweest, en ze had haar tent de vorige avond onderweg naar het station gekocht. Het kostte ons alle drie twee uur zware fysieke en mentale inspanning om een assortiment stokken van diverse lengten in de lussen aan de berg stof te laten passen en het geheel een beetje op een tent te doen lijken. Toen hij eindelijk overeind stond, een enorm gevaarte vergeleken met die van mij, besloten we dat we er alle drie in zouden slapen, terwijl mijn akelige kleine stulp werd gedegradeerd tot opslagruimte.
Liz en Carole douchten en verkleedden zich, en we gingen op weg naar Bourg-en-Bresse, waar ik een paar nieuwe inlegzolen hoopte te kopen om het ongerieflijke afgesneden paar te vervangen. Ik kon niet veel langer blijven lopen met de scherpe randen die voortdurend striemen in de onderkant van mijn voeten veroorzaakten. Toen we nog maar kort onderweg waren, begonnen mijn twee metgezellen hun hand uit te steken naar passerende auto’s, en na enige tijd stopte er een; ik denk omdat hij zijn hart tegen beter weten in liet spreken, en we persten ons er met z’n drieën in. Hij keek een beetje bezorgd en toen we hem vertelden dat we lopend naar het Meer van Genève op weg waren, werd zijn verdenking bevestigd dat hij zijn wagen had volgeladen met drie getikte mensen. Hij leek dan ook enorm opgelucht toen hij ons in het stadscentrum afzette.
We sjouwden tamelijk doelloos rond door de bruisende stad tot we eindelijk een paar inlegzolen wisten te bemachtigen. Carole en Liz hadden erge honger omdat ze onderweg niet gegeten hadden, en we dwaalden rond, op zoek naar een geopend restaurant. Omdat het pas halfzes was, was dat niet gemakkelijk, want nergens ging voor zeven uur iets open. Mijn metgezellen werden snel moedeloos door het koude, natte weer, de honger en de vermoeidheid, en we waren dan ook zeer opgelucht toen we het station bereikten, waar de restauratie ons een onverwacht goed en goedkoop maal leverde. De grote flamboyant-gotische abdij in Brou, de parel en hoofdattractie van Bourg-en-Bresse, viel buiten ons bereik en we hebben hem nooit gezien. Op de terugweg naar de camping kregen we een lift van een aardig hippiemeisje met een oude Engelse herdershond in een oud busje. Ze reed ons helemaal naar de boerderij, en toen we van de grote weg afgingen en het pad van de boerderij opreden, sprongen er twee herten over het veld.
Toen we terug waren in de paleisachtige tent, nam Liz onze duizenden kippenburen enkele ogenblikken aandachtig in ogenschouw en vroeg: “Waarom zijn hun poten blauw geverfd?”
“Zomaar voor het gezicht,” zei ik. “Hun eigenaars zijn erg trots op ze.”
“Maar hoe doen ze dat?”
“O, ze hebben een soort schilderspalet met twee gaten erin. Een duwt de poten door de gaten en de ander verft ze met blauwe verf. Dan verven ze gewoonlijk hun teennagels ook nog goudkleurig.”
Ze keek me gek aan. “Wat raar.”
Ze gingen douchen en hun haar wassen, een karwei van veertig minuten, en toen installeerden we ons voor de nacht. De andere twee masseerden crèmes uit plastic potjes in nek en gezicht en onder hun ogen. Ik had ze aangeraden één stel schone kleren mee te nemen, maar ze hadden allebei een kleine garderobe bij zich en een heleboel middelen voor gezicht en lichaam, en ik vroeg me af of ze zich wel realiseerden waar ze aan begonnen waren. Zelfs met ons drieën in de tent was het nog koud. Liz had een lichtgewicht slaapzak net als ik, maar Carole had een goed dik exemplaar met een thermische voering. We gingen stuk voor stuk als een nachtkaars uit.
Toen we gezamenlijk wakker werden, was het koud en regenachtig en de lucht bood ons geen enkele zichtbare hoop op verbetering. Het was een beetje teleurstellend, omdat het 12 juni was en we redelijkerwijs hadden kunnen verwachten dat de zomer intussen wel begonnen zou zijn. Vanuit de diepte van haar goed gevoerde slaapzak liet Carole één oog zien en kreunde zachtjes: “Ik—moet—koffie—hebben. Heel—veel—en—nog—eens—heel—veel hete—melk.” Ze dook terug in haar cocon.
Aangezien we geen middelen hadden om dit te maken, ging ik de vrouw van de boer vragen of zij ons eraan kon helpen, terwijl Liz zich opnieuw douchte en haar haar waste. Ik liep soppend naar de boerderij, een lang, typisch Bourgondisch gebouw van twee verdiepingen met een mooi houten balkon dat langs de gehele lengte van de eerste verdieping liep. Aan beide uiteinden stond een zeer grote schuur, in elk waarvan uitzinnige honden aan kettingen op en neer sprongen en met hun staart kwispelden, bedelend om aandacht. Ik vond de boerin in een nogal onguur modern gebouw, waar heel veel kippen die net dood waren in haar handen een cosmetische chirurgie ondergingen. Ik probeerde niet te kijken. Ze wilde heel graag koffie voor ons maken, zei ze, en zou ervoor zorgen dat er voldoende hete melk bij geleverd werd.
Opgekikkerd door dit nieuws wist Carole uit bed te komen en haar toilet te maken, en vijftien minuten later zaten we in de grote boerenkeuken, dampend van de hitte van een grote houtkachel en ons stortend op vers brood, boter, abrikozenjam, een reusachtige pot koffie en een kan dampende melk. Madame haalde foto’s van de muur die de boerderij in de zomer lieten zien, met stralende massa’s geraniums die van het balkon stroomden, de treden beklommen en het erf geheel leken te bedekken, en ze wees op de ingelijste getuigschriften die ze vele jaren geleden met deze prachtige vertoning had gewonnen.
Ik vroeg of ik voor een paar weken wat onnodige spullen bij haar kon achterlaten—overbodige kaarten, brochures, kwitanties, alles wat ik maar kon missen, om de last te verlichten. Een kleine stapel papier kon het gewicht van mijn rugzak aanmerkelijk zwaarder maken.
Het vorstelijke ontbijt kostte tien franc per persoon. Voordat we vertrokken, staken we even de koppen bij elkaar en spraken af dat we ons tempo zouden richten naar de langzaamste van ons. Het zou bepaald geen lolletje worden voor degene die zijn uiterste best moest doen om de anderen bij te houden. Als iemand moe werd of zere voeten kreeg, zou ze dat onmiddellijk zeggen en zouden we met z’n allen pauzeren tot de persoon in kwestie weer op adem was gekomen. Dit werd unaniem besloten. Zonder poncho zouden de rugzakken van Carole en Liz erg nat worden, dus wikkelden we ze allebei in een survivaldeken, waardoor ze eruitzagen als twee grote, mobiele kerstgeschenken. Ik was à la Quasimodo in de grote groene poncho van Janet gehuld. Zeer welgemoed, vals zingend, gingen we op pad naar een camping in Treffort-Cuisiat, in het district Revermont, dat ooit deel uitmaakte van het koninkrijk Savoye.
Onze gezamenlijke inspanningen om de koers te bepalen voerden ons met succes door een dorpje waar twee dikke jonge paarden, die verrukt waren dat ze zulk exotisch gezelschap kregen, langs de afzetting stapten, hinnikend om aandacht. We volgden een zacht pad door het Bois de Teyssonge naar het dorp Meillonnas, waar zich een uitstekende bakker bevond, en beladen met gastronomische traktaties—waaronder een vegetarische uientaart die ik wegstopte om iets achter de hand te houden—begaven we ons naar het lokale café annex bar, waar we vriendelijk toestemming kregen om onze aankopen te verorberen, samen met warme chocola en koffie.
Het kostte ons, op zoek naar een uitweg, een compleet rondje Meillonnas voordat we de route naar buiten en over de 360 meter hoge Col de France vonden, vanwaar we de GR59 namen. Liz en ik hadden een klein meningsverschil over het woord col —zij zei dat het heuvel betekende, wat niet waar is, en ik zei dat het bergpas betekende, wat wel waar is. We klommen 420 meter en Liz scheen goed raad te weten met het lopen en klimmen. Ze liet in mijn hoofd al een alarmbelletje rinkelen. Carole, die de grote tent droeg, werd moe van het gewicht, en zoals gewoonlijk vond ik het een probleem bij wie ik me moest aansluiten. Om zes uur wensten we onszelf geluk toen we het bord ‘Treffort’ passeerden, al ging er bij mij persoonlijk weer een belletje rinkelen en vroeg ik me af wat er met de andere helft van de naam, Cuisiat, was gebeurd. Net binnen het dorp kwamen we langs een cave, waar we stopten om een paar flessen te kopen voor bij ons avondmaal om onze eerste geslaagde dag te vieren. We kochten een fles mousserende wijn en een fles rosé die ze voor ons openden, omdat wij geen kurkentrekker hadden. Een opvallende aankondiging achter de toog vermeldde: ‘Dit is geen bar. Wij serveren geen glazen wijn’. Aan de toog bevonden zich drie mannen, die stuk voor stuk een glas wijn voor zich hadden staan. Ik vroeg of ze wisten waar de camping lag, en hield mijn adem in, want ik had al een akelig voorgevoel.
Hoewel het als Treffort-Cuisiat op de kaart stond en de camping daar stond vermeld, was Cuisiat een geheel op zichzelf staande plaats bijna zesenhalve kilometer verder noordwaarts. En de camping ook. De stille wanhoop van Carole was tastbaar. Zelfs met het weinige Frans dat ze kende, had ze de boodschap begrepen. Het zou ten minste nog anderhalf uur lopen vergen om in Cuisiat te komen. We leken niet veel anders te kunnen doen dan doorzetten en kijken wat er gebeurde. Toen we het noordelijke einde van het dorp bereikten, kwamen we langs een restaurant en besloten we onszelf te troosten met een drankje. We gingen naar binnen, twee reusachtige kerstcadeaus en Quasimodo. Een kleine man met een hoofd met dikke zwarte krullen en een dito baard keek op vanachter de bar, en zonder een spier te vertrekken zei hij: “Goedenavond. U komt zeker net van een gekostumeerd feestje?”
Met een paar grote kirs voor elk ontspanden we ons dermate dat we besloten te blijven voor een maaltijd en ons later te bekommeren over de vraag waar we gingen overnachten. Toen Christophe, de eigenaar, onze bestellingen opnam, ging Liz hem bewerken.
“Hebt u hier een tuin?” vroeg ze onschuldig.
“Ja.”
“Kunnen we daar dan kamperen vannacht?”
“Waarom niet?” antwoordde Christophe met een Gallisch schouderophalen.
Terwijl hij in de keuken verdween, zetten wij met moeite de tent overeind in de kleine achtertuin.
We zetten ons aan een lekker maal, verwarmd door een loeiend houtvuur dicht bij de bar. De enige andere klanten waren een zelfvoldane man met een strakke, witte broek en een opzichtig shirt, en een dame van een zekere leeftijd, die aan alle kanten uitermate goed ontwikkeld was, in een zwarte, korte, zeer gevulde rok, met een brede riem om haar voluptueuze middel gesnoerd, sokken met zwarte stippen, zeer hooggehakte zwarte, lakleren schoenen en een laag uitgesneden zwart bovenstuk dat het grootste deel van haar roze boezem liet zien. Met haar blonde haar hoog op een rond, goedmoedig gezicht, dat was versierd met twee fikse spatten blusher, flink wat glanzende blauwe oogschaduw en enorme valse wimpers, had ze het verschrikte voorkomen van een poppengezicht. Ze staarde met niet-aflatende bewondering naar Witbroek, waarbij haar superlange wimpers fladderden als een leger spinnen in een heftig handgemeen.
Treffort, dat genesteld ligt tussen de uitlopers van de Jura, was sinds de achtste eeuw bewoond. Haar ontwikkeling als wijnbouwgebied verliep snel, tot de bevolking in de veertiende eeuw die van Bourg-en-Bresse overtrof. Toen werd de verkoop van de wijnen uit het aangrenzende Bourgondië in Bresse verboden, en dat verbod had geduurd tot de Revolutie. In 1601 ging Revermont van Savoye naar Frankrijk, en tijdens de Dertigjarige Oorlog werd Treffort door de inwoners uit Franche-Comté in brand gestoken.
In 1880 werden de wijnstokken door druifluis belaagd en het gebied ging over op de vervaardiging van de zuivelproducten, waar het nu beroemd om is. Toen de Duitsers de streek in 1944 verlieten, staken ze Treffort niet in brand, hoewel ze dat met de dorpen verder naar het noorden wel deden. Voor een piepklein dorp had het een zeer rijke geschiedenis, maar dat was iets dat overal in Frankrijk voorkwam. Het land schijnt tot in de kleinste uithoeken door eeuwen van beroering en oorlog te zijn getroffen.
Warm, goed gevoed en vermoeid trokken we ons ongewassen terug in de tent. Carole en Liz verwijderden hun make–up zorgvuldig, brachten het goedje uit de potjes aan en toen gingen de lichten uit. We hadden de tent onder een interessante hoek weten op te zetten, want hij stond van links naar rechts en van boven naar onder scheef, dus het grootste deel van de nacht moesten we ons uit alle macht vasthouden om niet naar beneden te rollen.
Onze volgende bestemming was Thoirette, en gelukkig was de hemel helderblauw toen de dag aanbrak. Christophe kwam met de onmisbare massa’s koffie en warme melk en ontbijt, opgediend door zijn charmante twaalfjarige zoon. Carole en Liz benutten de badkamer om zich voor de dag klaar te maken en ik volstond met een bescheiden wasbeurt. Omdat onze wijnaankoop van de vorige dag niet was opgedronken, en omdat we het erover eens waren dat het te vroeg was voor een glas, bood Liz aan de aangebroken fles rosé te dragen, en kreeg ik de veel zwaardere fles mousserende wijn toegewezen. We gingen in een stevig tempo op pad en hielden even halt bij de weg om geboeid naar een volwassen en vijf jeugdige naaktslakken te kijken die in een volmaakt rechte lijn zij aan zij optrokken, genietend van een wormentraktatie.
We liepen naar Rosy, op zeshonderd meter hoogte, nu en dan handenvol wilde aardbeien en kersen plukkend die er heel attent voor zorgden dat ze binnen handbereik waren. Uit niets bleek dat Liz moe was of moeite had om bij te blijven. In feite ging ze in een wedstrijdtempo door, bijgehouden door Carole. Ze lieten hun lange benen moeiteloos bewegen en lieten mij vijfhonderd meter achter zich, en bovendien vermoeid. Eindelijk stopten ze op een beschaduwde open plek onder de hoge, donkergroene dennenbomen, waar ze vijf minuten rust konden nemen voordat ik kwam. We gingen op de zachte, koele bosgrond liggen en krachtens wat we hadden afgesproken, riep ik hen op tot een rustiger tempo, omdat we nog een heel eind hadden te gaan en het pad gestaag omhoogliep. Afgezien daarvan maakte het snelle lopen het onmogelijk te genieten van uitzichten en van het landschap. Ze stemden erin toe hun tempo te laten zakken, en toen, volgestopt met wilde vruchten en afgekoeld in de schaduw, gingen we weer op weg—zonder merkbare vertraging van het tempo. Al heel snel waren ze opnieuw uit het zicht verdwenen, terwijl het pad steil omhoog bleef gaan en steeds onherbergzamer werd. We draafden voort over een hoge bergrug, langs een pad dat aan weerszijden door onregelmatige struiken was overwoekerd, en met links een aflopende steilte. Het oppervlak bestond uit platte, afgeronde stenen die onder een hoek van ongeveer vijfenveertig graden in de grond staken, evenwijdig aan elkaar, waardoor er een gladde en ongelijke ondergrond ontstond die meer op een spoor voor muildieren dan op een voetpad leek. De twee renpaarden sprintten vooruit, terwijl ik als een Shetlander de achterhoede vormde, waarbij ik nu en dan in de verte een glimp van hun rode jassen opving. Ik werd zó in beslag genomen door mijn pogingen niet te struikelen en naar beneden te rollen, te blijven ademen terwijl het pad nog verder steeg, dat het een hele tijd duurde voordat het tot me doordrong dat we de verkeerde kant op gingen. Mijn twee reisgenoten waren al te ver vooruit om ze te kunnen roepen, en het was ondenkbaar dat ik ze kon inhalen, dus ik hield ter plekke halt en hoopte dat ze uiteindelijk zouden merken dat ik er niet was en zouden omkeren. Met een blik op de kaart kon ik zien dat we al anderhalf uur naar het noorden liepen en tot 750 meter gestegen waren, allemaal voor niets. We waren sinds vanmorgen niets dichter bij Thoirette gekomen. In de grote haast van Liz hadden we vanaf Rosy de verkeerde GR gevolgd en waren we verder naar het noorden gegaan in plaats van naar het oosten.
Liz was erg uit haar humeur toen ik het slechte nieuws vertelde. Al die moeite voor niets. Onwillekeurig voelde ik toch een vleugje voldoening. Geen van ons wilde de gevaarlijke tocht naar beneden over het verraderlijke pad riskeren, maar er waren een paar paden die naar het oosten liepen, zonder enige aanwijzing waar ze naartoe leidden, als ze al ergens heen leidden. Ik liet de routebepaling met plezier over aan Carole, die ons een leuke, grasrijke vallei in voerde waar we even mochten rusten terwijl we ons op onze volgende zet bezonnen. Er doken twee parasailers op die hun schermen terugtrokken voor hun volgende sprong, en zo vriendelijk waren ons de weg te wijzen. Er dwarrelden grote wolken stuifmeel om ons heen en Liz viel weldra ten prooi aan een vreselijke aanval van hooikoorts. Haar ogen raakten zodanig opgezet dat ze bijna dichtzaten. Ondanks een groeiend verlangen in mij dat ze in een rookpluim zou oplossen, of haar enkel zou verzwikken, had ik onwillekeurig toch medelijden met haar. Ze was er slecht aan toe, ze nieste, hoestte en kon haast niet meer zien waar ze was.
Toen we eenmaal wisten waar we heen gingen, klaarde ieders humeur weer op, en toen we een overschaduwd grasveld aan de rand van een rustig dorp vonden, bleven we daar een halfuur lang zitten om nieuwe energie op te doen voor de laatste tien kilometer naar Chavannes, de dichtstbijzijnde camping. Het extra gewicht van de fles champagne was meer dan ik kon hanteren en ik was van plan hem geen stap verder mee te zeulen, dus ontkurkte ik hem. Om beurten dronken we uit de fles, en we werden steeds giecheliger voordat we op weg gingen naar onze volgende plek van overnachting en, naar we hoopten, een goede maaltijd.
Het was bijna acht uur toen we er aankwamen. Al op een afstand liet het dorp zich aanzien alsof alles voor de nacht al dicht was, maar ik wilde die dag niet opnieuw de brenger van nog meer slecht nieuws zijn. We wisten precies twee minuten voordat de regen begon de tenten opgezet te krijgen. De twee meer hygiënebewuste leden van ons gezelschap gingen hun avonddouche nemen en hun haren wassen, terwijl ik rondliep door het dorp om de mogelijkheden van het verkrijgen van een maaltijd te bezien. Absoluut geen. Nergens was er een sprankje leven of licht te bekennen.
Ik had nog steeds de kleine uientaart die ik de vorige dag in Meillonnas had gekocht, en we hadden de fles rosé. Als maaltijd voor drie personen had het niet veel te betekenen, en ik wilde het hoe dan ook allemaal voor mezelf. Bij het dorpshuis achter de camping waren veel mensen en er was duidelijk iets aan de hand. Carole en Liz gingen op onderzoek uit, wie weet was daar iets te eten te vinden. We spraken af dat ik, als zij niet binnen vijftien minuten terug waren, de taart zou opeten. Ik duimde hevig voor ze en keek naar de wijzers van mijn horloge; ik wilde dat ze sneller gingen. Ik was uitgehongerd. De bijeenkomst in het dorpshuis bleek het jaarlijkse vissersetentje te zijn, en hoewel ze wat verbaasd waren over de komst van twee vreemde Engelse vrouwen, heetten de organisatoren ze van harte welkom. Door een knagende honger gedreven, deden ze zich weldra te goed aan kikkerbilletjes en andere gerechten die ze anders nooit gegeten zouden hebben. Ze dansten tot in de vroege uurtjes en amuseerden zich kostelijk. Net als ik, in m’n eentje in de tent, met de uientaart die er helemaal niet onder had geleden dat hij in de rugzak geplet was, en een glas wijn. Ik sliep als een roos toen ze om twee uur ‘s nachts met veel kabaal terugkwamen.
De afgelopen week had ik steeds meer last van mijn linkeroog gehad, vooral ‘s-avonds laat en vroeg in de morgen. Het voelde alsof er iets scherps in zat dat ik niet kon verwijderen, en het traande de hele dag rijkelijk. Vannacht was het bijzonder pijnlijk geweest, en ik kon door het ongemak, en doordat ik Liz’ elleboog de rest van de nacht in mijn gezicht had, niet meer in slaap komen.
Terwijl ik klaarwakker was en de hemel lichter zag worden, dacht ik terug aan de afgelopen twee dagen. Ik had er geen lol in. Ik was gewend mijn eigen zin te doen, in mijn eigen tempo te wandelen en halt te houden waar en wanneer ik wilde, en nu werd ik opgejaagd door iemand die ik nauwelijks kende, die ik niet had uitgenodigd en jegens wie ik negatieve gevoelens begon te koesteren. Ik weet zeker dat het een voortreffelijke en zorgzame echtgenote en moeder was, een geweldige kokkin, een oprechte burger, een trouwe vriendin, kortom een toonbeeld van alle deugden, maar geen enkele daarvan gaf haar volgens mij het recht mijn feestje te verknallen. Ik had zes regio’s en elf departementen gehad, en nu mijn eindbestemming nog maar een paar dagen lopen was, wilde ik niet dat alles werd verpest. De Jura was mijn delicatesse, de beloning voor het feit dat ik door het hele land was getrokken. Na het opofferen van de route had ik vooral meegaand willen zijn, met name om rekening te houden met Liz, en ik werd bij armen en benen meegesleept met een snelheid en in een richting die ik helemaal niet bedoelde. Niets zou een breuk tussen mij en Carole veroorzaken, maar als ik nog veel langer onder Liz’ bevel moest staan, zou er bloed vloeien, en op dat moment besloot ik dat ik bij de eerste de beste gelegenheid zou uitbreken naar de vrijheid.
Het was een mooie morgen, flarden mist dreven in de dalen en de lucht was van een onderbroken blauw. Toen ik na het douchen bij de tent terugkwam, hoorde ik Liz toevallig zeggen: “We moeten ons tempo opvoeren om in Genève te komen, dan kunnen we daar de bloemetjes buiten gaan zetten. Gisteren hebben we alleen maar tijd verspild. We hebben een hele dag verloren.” Dat maakte de situatie glashelder: terwijl voor mij de tocht belangrijk was, telde voor Liz alleen de aankomst, en Carole zat ergens daartussenin klem. ‘Twee is gezelschap, drie een menigte’ was hier beslist van toepassing. Ik voelde me niet langer schuldig over mijn besluit.
We gingen laat weg omdat Carole, na de jool van de vorige nacht, en zonder enig zicht op een mogelijkheid om een kop koffie te krijgen, niet wilde opstaan. Nadat ze gedwongen was uit bed te komen en de beide meiden hadden gedoucht en hun haar hadden gewassen, was het over elven. Een vriendelijk Engels paar, Ron en Anne, die op de fiets door het gebied trokken, stopte om een paar minuten te babbelen, en toen gingen we onder een betrekkende hemel op zoek naar de GR die naar de oevers van de rivier de Ain zou voeren, die we tot Thoirette zouden volgen. We vonden het voetpad nooit. Het bestond niet, ook al stond het duidelijk op de kaart. Het was de volgende misser bij de routebepaling, en we moesten ons erbij neerleggen dat we over de asfaltwegen moesten trekken die in oostelijke richting omhoog en omlaag liepen door de heuvels. Zoals ze gedreigd had te zullen doen, opende de lucht haar sluizen net toen we langs een grote schuur vol landbouwmachines kwamen, waar we dan ook schuilden. Toen de hemelse kranen eenmaal weer dicht waren, probeerden we een grote paarse aanvalsgolf aan de hemel die gedurende drie kilometer vanachter ons kwam opzetten, voor te blijven, en met een marge van enkele seconden doken we ervoor weg in een volgende schuur.
Carole was van plan een kampvuur te maken, en hoopvol had ze een luciferdoosje bij zich. Nu er niets anders te doen was, en met het nodige materiaal bij de hand, zag ze haar kans schoon. Omdat we ons zorgen maakten over de juridische en veiligheidsaspecten van het vuurtje stoken in andermans schuur, wendden Liz en ik ons af, terwijl Carole een miniatuurwigwam van takjes bouwde, omgeven door een paar grote stenen. Ze streek een lucifer af en het aanmaakhout vatte onmiddellijk vlam. Hoewel het maar een minivuur was, produceerde het grote hoeveelheden verstikkende rook en een verbazingwekkende hoeveelheid welkome warmte. Carole bestudeerde haar werk en legde nog een paar stukken hout op de brandstapel. Ze was helemaal verrukt van haar succes, en haar ogen glinsterden van plezier en rook. We stonden eromheen naar adem te snakken tot de lucht opklaarde, trapten toen het vuur uit en hervatten onze voettocht naar Thoirette, op de grens tussen de Ain en de Jura, Liz voorop, stampend als een stier van stand. Thoirette was de geboorteplaats van Marie-Xavier Bichat, een gevierde dokter die als de vader van de histologie wordt beschouwd. Er is in Parijs een ziekenhuis naar hem genoemd, en toen hij in 1802 op de tragisch jonge leeftijd van eenendertig jaar stierf, schreef iemand aan Napoleon: ‘Niemand heeft ooit in zo’n korte tijd zoveel dingen zo goed gedaan’.
De camping lag in een dal te midden van kleine bergen, waar de rivier uitmondde in een klein meer. Ondanks de leuke ligging was de plek zelf teleurstellend, verwaarloosd en voornamelijk in beslag genomen door busjes in een gevorderd stadium van verval. Nadat we de tent hadden opgezet en ons allemaal hadden overgegeven aan het ritueel van douchen, haar wassen of op het potje gaan, gingen we naar het dichtstbijzijnde restaurant. Het was zondagavond, en het was dicht. Het volgende restaurant idem dito, en we hadden geen kans om wat voor eten dan ook te kopen om mee te nemen. De paniek sloeg toe. De verantwoordelijkheid lag helemaal bij mij, omdat ik ons naar deze plek had gebracht, waar we met z’n allen van honger gingen omkomen op een trieste camping, maar ten slotte vonden we bij de brug een hotel dat open was en schoven we aan voor een goede maaltijd. De bar zat vol autochtonen die voetbal keken op de bovenmaatse televisie. Zelfs de copieuze hoeveelheden wijn die we genoten, konden de onderhuidse spanning tussen Liz en mij niet verbergen.
Ik sprak met Jennifer, die mij verzekerde dat alles goed was thuis. Ik vertelde haar dat ik binnen een week vanaf nu het Meer van Genève zou bereiken en zo spoedig mogelijk naar huis zou komen. Ze vroeg of ik me amuseerde, en ik zei nee, met de verklaring dat ik te veel miste vanwege de druk om snel op te schieten, en dat ik had besloten op dinsdag alleen verder te gaan.
Ze was meevoelend en bemoedigend. “Vergeet niet,” zei ze, “dat de andere twee twintig jaar jonger zijn dan jij. Geen wonder dat ze sneller kunnen.”
Het was een vochtige avond, maar tamelijk zacht. In de tent werden de kaarten tevoorschijn gehaald. Toen we voor het eerst de koppen bij elkaar staken, had ik de route gewezen die ik had uitgekozen als de minst zware, in het belang van Liz, maar gezegd dat ik democratisch elke route zou volgen die de anderen kozen. Het volgende deel van de reis bood ons de keus tussen drie campings voor de komende nacht, allemaal binnen een afstand van enkele kilometers van elkaar. Als we de westelijke rand van het Lac de Coiselet namen, over een GR door beboste heuvels, zouden we een kijkje kunnen nemen op elke camping, om vervolgens de leukste uit te kiezen. Het zou voor de afstand die we aflegden weinig verschil maken op welke we bleven. We konden op een dag een paar kilometer minder lopen en dat de volgende dag compenseren, of andersom. Liz besloot echter dat we de oostkant zouden aanhouden en sowieso naar de verst verwijderde camping zouden gaan, om de grootst mogelijke afstand af te leggen. Het was niet precies mijn interpretatie van democratie, maar nu ik had besloten er op dinsdag vandoor te gaan, hield ik me in.
Carole was mismoedig. Als ongeëvenaarde shopster had ze haar geld en creditcards vergeten en moest ze op Liz’ edelmoedigheid leunen tot ze via thuis wat kon regelen. Hoewel er in deze omgeving absoluut niets viel uit te geven, miste ze het gevoel van een gevulde portefeuille.
De slaap kwam die nacht als een zalige bevrijding.
Onze prioriteit de volgende morgen, nadat Carole en Liz hadden gedoucht en hun haar hadden gewassen, was het regelen van Caroles geldprobleem. Ondanks veel sombere voorspellingen aangaande het nemen van een taxi naar een grote stad, werd het probleem in het plaatselijke postkantoor moeiteloos opgelost. De volgende stop gold het bijtanken met koffie, dus gingen we op weg naar het hotel waar we de vorige avond hadden gegeten. Onderweg belde Liz haar man, en we belandden in een nieuwe crisis omdat haar echtgenoot om de een of andere reden niet met haar wilde praten. Ze was van streek en boos, en in de nu ontstane sfeer wilde ik alleen maar dat het zo snel mogelijk morgen zou zijn. Alles voorspelde opnieuw onheil.
Bij koffie en warme croissants met boter en jam, en onder het toeziend oog van een oude man die een leeg glas omklemde en er qua kleding al erbarmelijk uitzag, ontfermde Liz zich over de kaarten, vastbesloten om de weg naar Genève te bekorten. Het probleem was dat deze ondoordacht gekozen route aan de andere kant van tal van bergen van allerlei hoogten lag, je moest erheen langs wegen die draaiden en kronkelden als kluwens breiwol. In een rechte, vlakke lijn lag het maar vijftig kilometer ver weg, maar welke route we ook namen, hij zou minstens 110 kilometer lang zijn. Bovendien had Carole een erg opgezette knie. Ze kon gemakkelijk bergopwaarts lopen, maar bergafwaarts bezorgde haar heel wat pijn, en zelfs het lopen over een egaal pad viel haar zwaar. De laatste twee dagen was het lopen relatief licht geweest, maar met minstens vier dagen lopen in het vooruitzicht, en veel klimwerk, zag ik niet in hoe ze het moest klaarspelen. Ik suggereerde dat ze zouden overwegen het lopen op te geven en een trein naar Genève zouden nemen, maar ze waren allebei vastbesloten door te gaan.
We zouden over de grote weg lopen, om elke fout bij de richtingbepaling en elk risico van vertraging te vermijden. We zouden snel reizen, Liz hoopte zelfs dat we de camping van de komende nacht links konden laten liggen en de volgende zouden halen. Haar benen werkten als zuigers terwijl ze voortstormde, gespannen en ongelukkig over de ruzie met haar man. Ze was algauw weinig meer dan een snel dansende vlek in de verte. Over het asfalt marcherend en het verkeer ontwijkend richtte ik onzichtbare pijlen op de plaats tussen haar schouders, terwijl Carole heldhaftig vocht om de link tussen ons in stand te houden door dapper vooruit en achteruit te strompelen. Wilde aardbeien die op z’n lekkerst waren bedekten de bermen; we hadden er wel een kruiwagen mee kunnen vullen als we de tijd hadden gehad. In dit geval nam ik er genoegen mee nu en dan een handvol te plukken. Het was een onbewogen en oninteressante tocht, met af en toe een bui, over de weg langs het meer, met een kort uitzicht op de stuwdam en de waterkrachtcentrale in Coiselet. Watervalletjes murmelden langs de steile bergwanden en tussen het gras schoten lichte scabiosa en reusachtige margrieten, akeleien en boterbloemen als een kleurige vlek voorbij terwijl we meedogenloos voorwaarts ijlden, tot zelfs Liz moest stoppen om uit te rusten. In een inham aan het meer vormde een omgekeerd bootje een prima tafel voor onze picknicklunch.
Na de lunch zetten we onze vreugdeloze tocht voort. Aan de andere kant van het meer lag de eerste camping verleidelijk aan een zandstrand en ik stelde voor dat we, omdat het er zo aantrekkelijk uitzag, daar gebruik van zouden maken, maar Liz liet zich niet overhalen, dus gingen we door naar de gekozen locatie in Dortan, waar we in eensgezinde afkeer naar onze bestemming keken. Het was uitermate naargeestig, gelegen in een vreemde, industriële omgeving, tussen een verzameling piepkleine en deprimerende prefabhuizen die eruitzagen alsof ze vijftig jaar geleden als tijdelijke woningen bedoeld waren en naderhand vergeten waren.
“Jeetje, is me dat even een puinhoop!” zei Carole.
“Zeg dat wel,” antwoordde ik, met een gevoel van perverse voldoening.
Het wemelde er van de ketellappers en woonwagenbewoners die geen Porsches of BMW’s hadden, maar in plaats daarvan gebutste busjes en krakkemikkige auto’s. Er trippelden jonge eenden rond die aan hun poten waren vastgelegd, er scharrelden kippen in het gras en overal liepen slonzige, schetterende kinderen met loopneuzen rond. Het sanitaire blok was echter schoon, en werd verwarmd met reusachtige radiators. Op onverklaarbare wijze was het water van de douches lauw, hoewel het gebouw zelf tropisch warm was. Toen ik me ging wassen, ontdekte ik dat het water van de wastafels gloeiend heet was, in tegenstelling tot de douches. Er was een aantal kleine aparte kamers met wastafels, en ik kon me goed wassen. Toen ik vijftien minuten later naar de tent terugging, keek Liz op en zei: “Dat was snel!”
“Ja.” Ik slaagde erin te glimlachen en niet toe te geven aan de aandrang uit te halen naar haar oog en aan haar haren te trekken.
Liz ging haar haren wassen en douchen, maar Carole was aan het eind van haar Latijn en viel in slaap. Ik liep naar het stadje om wat chocola te halen voor Carole, die aan ontwenningsverschijnselen leed, en te kijken wat de kansen waren om vanavond aan een maaltijd te komen.
Dortan is een cité martyre, een stad der martelaren, zo genoemd vanwege de gebeurtenissen van 21 juli 1944, toen de Duitsers er 175 gebouwen verwoestten en 35 mensen doodden bij vergeldingsacties tegen de plaatselijke Résistance. Een groot gedenkteken dat deze gebeurtenis vermeldt, en luchtfoto’s die de verwoesting laten zien, staan in het stadscentrum bij de rivier de Bienne, waar deze wanordelijk onder de brug door raast die de grote weg verbindt. Voor een stadje van maar 1600 inwoners had Dortan een verbazend aantal restaurants. Het leukste was vandaag dicht, een ander scheen voorgoed gesloten te zijn en weer een ander was onbeschrijflijk vervallen en smerig. Nummer vier was perfect en ik reserveerde een tafel voor ons voor de avond. Gewapend met biscuits, chocola, wijn en het goede nieuws dat we die avond goed zouden eten, en met het vooruitzicht dat ik de volgende dag mijn vrijheid terug zou krijgen, liep ik terug naar de camping.
In de tent beheerde Liz de kaarten. Het leek inmiddels een obsessie voor haar geworden te zijn, een eindeloos afspeuren van kaart na kaart, alsof ze er zeker van was dat er ergens een korte route naar Genève verstopt zou blijken te zitten als ze maar goed genoeg bleef zoeken. Morgen, beval ze, Caroles opgezette knie negerend, zouden we hoe dan ook Saint-Claude bereiken, veertig kilometer verder, en overmorgen Genève. Dan zouden we met z’n allen de bloemetjes buiten kunnen zetten. Caroles knie was ontzaglijk dik, als een rugbybal, en ze kon nauwelijks lopen. Met een goede verzorging, als ze er de tijd voor zou nemen, zou ze dacht ik de tocht wel kunnen maken, maar ik zag niet in hoe ze het op de harde asfaltwegen kon redden onder het brute commando van Liz.
Toen de planning voor de volgende dag tot Liz’ tevredenheid was voltooid, kondigde ik aan dat het tijd was dat we verder onze eigen afzonderlijke weg gingen. Ik kon hun tempo onmogelijk bijhouden en wilde hen niet ophouden. Ik stond erop dat ze zonder mij verdergingen. Ze zeiden dat ze het problematisch vonden mij alleen te laten, maar ik verzekerde hun ernstig dat ik, na al zo’n afstand alleen te hebben afgelegd, er alle vertrouwen in had op dezelfde voet door te kunnen gaan. Ik gaf ze mijn beste kaart van het gebied en wenste ze succes in Genève. We wandelden naar de stad voor het avondeten, vijf voortreffelijke gangen, en Liz en Carole stonden erop me royaal te trakteren.
Na het diner beet Carole even op haar lip, opende en sloot haar mond een paar keer, en ademde plotseling diep in.
“Hé, ik kan zelf niet geloven dat ik dit zeg,” slikte ze, “maar wil jij mijn thermische voering overnemen?”
Het was een zeer indringend moment, als het einde van Gejaagd door de wind, en ik weet niet meer wie van ons het meest verrast was. Carole bood een offergave van onschatbare waarde aan. Ik zou de voering inderdaad dolgraag hebben overgenomen, want teruggeworpen in de kleine nylontent, alleen met de flinterdunne slaapzak, keek ik niet bepaald uit naar de koude nachten hoger in de bergen. Ik dacht terug aan de jolige dame in Jenzat die zo vrolijk mijn mogelijke verscheiden door onderkoeling had voorspeld. Ik had het aanbod bijna aanvaard.