Hoofdstuk 15

Grottigheid

Na een gedeeld ontbijt van koffie, croissants en versgebakken brood, ruimhartig door Janet en John verstrekt, gingen we tijdelijk ieder onze eigen weg. Zij gingen naar Taizé om op tijd te zijn voor de ochtenddienst. Janet had eens schuin gekeken naar mijn ondoelmatige rode poncho en erop gestaan dat ik de hare nam, een heel wat forser geval. Ze voorzag me ook van haar kleinere rugzak, zodat ik iets had om eten, water en kaarten in te doen.

Het was een hemelse wandeling, ondanks het troosteloze, druilerige weer. Vanaf Cluny ging de GR76c via het Bois de Cluny verder naar Azé. Vanuit het vochtige groen kwam een serie geluiden als van regendruppels op blik, van tempelklokjes of van een windklokkenspel, wat wees op de mogelijkheid van een of andere godsdienstige bijeenkomst—misschien een heidense cultus? Ik liep heel stil verder—ik had geen zin om als mensenoffer te eindigen—tot ik door een open plek tussen de bomen een groep rundvee zag grazen op een wei, terwijl hun bellen een spookachtige melodie lieten horen. Het bos was koel en nat, en de zware poncho kreeg, terwijl ik begon op te warmen, de eigenschappen van een sauna. Weldra sloeg de stoom van mij af als ectoplasma. Degene die de balises hier had beschilderd, moest verf tekortgekomen zijn, omdat de pijlen schaars begonnen te worden en plotseling bij een belangrijke kruising ophielden. Ik volgde de weg naar links en kwam, klimmend over een miniatuurberg, bij de achtertuin van een afgelegen huis uit, waarna ik honderden meters op mijn schreden moest terugkeren, maar het ongewone lichte gewicht van de rugzak maakte een groot verschil uit. Het lopen was niet het probleem, het was het gewicht dat ik normaal droeg. Met nu niet meer dan vierenhalve kilo op mijn rug leek ik wel los te zijn van de aarde.

Ik kwam aan op het hoge punt dat als de Quatre Vents—de vier winden—bekendstaat, komend over de GR die omhoogliep naar het punt waar het pad zich versmalde tot een steil spoor dat glad was vanwege losliggende stenen, en naar een top leidde hoog boven de wereld. De uitzichten naar alle kanten waren verbluffend. Diep beneden mij in zuidwestelijke richting lag Cluny in een grijze nevel, maar hierboven was de zon doorgebroken. Het pad liep verder door weiden die waren bezaaid met scabiosa, met aan weerszijden oude stapelmuren in zachte, warme kleuren, en met bomen erlangs die door de wind in hun groei belemmerd waren. Het pad kwam vlak buiten Donzy-le-Pertuis tevoorschijn, waar een Franse wielrijder bezig was zijn behoefte te doen tegen een heg op die speciale Franse manier die ze eropna houden. Hij was geschrokken van mijn verschijning uit het niets, maar glimlachte. Ik glimlachte terug. Het leek de juiste reactie, omdat handen schudden op dat moment niet met goed fatsoen mogelijk was. Zijn ogen lichtten op bij het zien van mijn kaart, en het was wel een uitzonderlijk voorrecht een autochtoon te kunnen helpen de weg te vinden. Hij maakte deel uit van een groep van zes, en toen ze eenmaal van de te volgen route op de hoogte waren, gingen ze verder op de steile heuvel waarvan ik net was afgedaald, waarbij hun kleurige met lycra bespannen billen heftig heen en weer rolden terwijl ze kracht zetten op de pedalen.

Dit was het land van de Maconnais. De eerste kleine wijngaard verscheen aan de rand van Azé, waar ik van plan was op de camping te blijven die grensde aan de prehistorische grotten. De locatie, die ‘les Grottes’ heette, met een verwijzing naar de onderaardse holen, had beslist geen toepasselijker naam kunnen dragen. Het geheel was donker, ongastvrij en onverzorgd; het zwembad was leeg, de toiletten waren vies, en de doucheruimte had een gemeen verborgen afstapje dat me bijna een hernia bezorgde. Het terrein was ook erg duur en vertoonde geen enkele overeenkomst met de foto’s in de glanzende brochure waardoor ik was aangelokt. Misschien kwam het doordat het nog vroeg in het seizoen was, maar ik vond dat campings óf open óf niet open moesten zijn, en als ze open waren, moesten ze daar behoorlijk op voorbereid zijn.

Als pluspunt was er een knus restaurantje op het terrein, waar je een massa moules en frites kon krijgen voor vijftig franc. Het ongelukkige voorval van vrijdagavond en mijn geheelonthouderseed alweer vergetend, nam ik een glas wijn. Aan een aangrenzende tafel genoten drie jongemannen van een fles rosé, waarbij ze steeds maar schuinse blikken naar mij wierpen. Na een paar minuten van gefluister, gelach en porren met ellebogen, kwam een van hen met de fles naar me toe en vroeg heel hoffelijk of ik zo goed wilde zijn een glas met hen te delen.

De andere eters waren een Amerikaanse dame en haar twee hyperactieve maar redelijk leuke kinderen. Ik vroeg haar waar ze vandaan kwam en hoorde dat ze in San Antonio, Texas, woonde, niet ver van Jennifer vandaan. De wereld is klein, zoals dat heet. Ze stimuleerde beide kinderen, een jongen van ongeveer acht en een meisje van vier, om de mosselen met knoflook en een goede gerijpte camembert te eten, waar ze hartgrondig van zaten te genieten. De moeder had twee jaar in Parijs gewoond en wilde de kinderen laten kennismaken met de wonderen van Frankrijk en de Franse cuisine. Het was een lust voor het oog om een buitenlands gezin van goed Frans eten te zien genieten. Ter voorbereiding op de wereldcup stond er een reusachtige televisie in het restaurant, en een schuldbewust kijkende weerman voorspelde zware regen in dit gebied; de dreiging van de lucht was daarmee in overeenstemming. Na de lunch kwamen Janet en John met mijn rugzak, en Janet stond erop dat ik de poncho de rest van de reis zou houden.

“Je kunt hem terugsturen als je hem niet meer nodig hebt,” zei ze. Ik vond het jammer deze aardige mensen te zien vertrekken.

Ik liep rond door Azé, een leuk dorp dat genesteld ligt in een door wijngaarden omgeven dal, en had voor het eerst zicht op de Jura, die in de verte lag. De huizen met vakwerkbalkons waren bedekt met rozen van elke denkbare kleur—roze, wit, geel, rood, mauve, oranje. Ik deed mijn uiterste best om moed te verzamelen om de grotten te bezoeken, die de skeletten herbergen van holenberen, leeuwen, rinocerossen, hyena’s, bizons, oerossen en mammoets van 400.000 jaar geleden, en sporen van menselijke bewoning van 100.000 jaar geleden. Ik wilde het allemaal werkelijk zien, maar het bezoek bracht een boottocht over een onderaardse rivier met zich mee om de grotten te bekijken, en ik wist dat ik, hoe ik ook mijn best deed, het uiteindelijk zou uitgillen van paniek en misschien de boot zou laten omslaan en al de andere toeristen zou laten verdrinken. Dus besloot ik in plaats daarvan de Canadese Formule Eén Grand Prix-autoraces te bekijken, en dat was opwindend genoeg, met talrijke kettingbotsingen, auto’s die door de lucht vlogen en graszoden die over de baan werden gestrooid. Buiten speelden de autochtonen pétanque, de Franse versie van bowling, en de dreigende stortbui trok over en liet die nacht Azé ongemoeid.

Er was een keuze uit twee routes naar Macon, en ik koos de minst belangrijke van de twee, de D85, een prettig vlakke weg die zich rustig door heuvels met wijngaarden slingert. In het dorpje Martoret stond een eenvoudige steen als beklemmende herinnering aan vier jongelieden van zeventien tot vijfentwintig jaar, en een onbekende uit Kamp Gambetta in de Jura, die op kerstavond 1943 allemaal door de Duitsers werden vermoord. Waar je ook komt in Frankrijk, op elke hoek vind je gedenktekens van de Tweede Wereldoorlog. Stadspleinen zijn genoemd naar plaatselijke mensen die naar concentratiekampen werden weggevoerd om daar te sterven; straten zijn genoemd naar overwinningen van de geallieerden en huizen dragen plaquettes met de namen van vroegere bewoners die in de oorlog zijn omgekomen. Vaak wordt van de Fransen gezegd dat ze xenofobisch zijn; als je hun geschiedenis van invallen door Romeinen, Hunnen, Vikingen, Saracenen, Hongaren, Engelsen en Duitsers overziet, zou het niet verbazingwekkend zijn als ze dat inderdaad waren. Toch had ik in de vier jaar dat ik in Frankrijk woonde maar weinig Fransen meegemaakt die niet ruimhartig en vriendelijk waren. Onvriendelijke mensen waren in hoge mate een uitzondering.

In Verzé nam ik de kortste route naar Chevagny-les-Chevrières, zodat ik de rechterkant van kaart nummer 5 bereikte. Boven het veld klonk het droeve gejammer van een torenvalk boven de wind uit. Chevagny was een aardig dorp boven op een heuvel, waar ik op de trap in het lavoir —het gemeenschappelijk washuis—de nieuwste blaren onder handen nam, absolute topexemplaren, alvorens verder te gaan naar Macon, dat ik om twee uur ‘s middags bereikte. De tuinierende heer aan wie ik de weg naar de camping vroeg, reageerde niet erg bemoedigend en schudde zijn hoofd bedroefd over de afstand die nog moest worden afgelegd. De camping lag vijf kilometer ten noorden van de stad Macon, dat uiterst onaantrekkelijk in een industriegebied lag en afrekende met mijn plannen, die een boeiende avond sightseeing en een goed Bourgondisch diner in de hoofdstad van de Beaujolais behelsden.

In de receptie van de camping, een indrukwekkend, modern gebouw, zat een manspersoon met zijn voeten op een werktafel in een tijdschrift te lezen. Ik wachtte tot hij met de bladzijde klaar was, maar toen hij zover was, begon hij aan de volgende, en ik vond dat ik lang genoeg beleefd had gewacht. Ik klopte op de balie. Opkijkend onderdrukte hij een zucht terwijl hij zich tot zijn computer wendde, en hij wees me een plek toe alvorens terug te keren tot zijn lectuur.

Hoewel het minder drukkend was dan de vorige dag, was het toch een warme wandeling geweest en ik keek uit naar het moment dat ik mijn last zou kunnen afdoen en mij zou kunnen ontspannen. Terwijl ik de bepakking losmaakte riep een stem in het Frans: “Lust u een lekkere koude drank?”

Bij een Nederlandse caravan vlakbij zwaaide een echtpaar naar me; ze wenkten me. Er kwam een kan met gekoeld vruchtensap tevoorschijn en een schotel met biscuits. Ik zei tegen ze hoe vriendelijk ik de Nederlanders vond, en hoeveel ik er al had ontmoet onderweg. Ze lachten en zeiden: “Ja, het is wat wij het grijze circuit noemen—gepensioneerde mensen die met vakantie gaan voordat de scholen stoppen. Wij Nederlanders houden van stilte en rust en de natuur, en Frankrijk is onze favoriete bestemming; dat land legt al die begeerlijkheden pal op onze stoep neer.”

Er kwam een groepje mussen op de tafel af om mee te eten van de biscuits, en toen ze al de kruimels hadden opgepikt, vlogen ze naar een boom in de buurt en begonnen onder de schors te zoeken, die ze met hun snavel lospeuterden, waarbij ze zich op en neer over de stam bewogen alsof het boomklevers of taigaboom-kruipers waren. We vonden dit gedrag allemaal intrigerend, want niemand van ons had het eerder gezien.

Ik sloeg voorraden in in de dichtstbijzijnde supermarkt, onder meer een pakje gerookte zalm, om het gemis van een behoorlijk maal in Macon die avond goed te maken, waarna ik, al rondkijkend, naar de jachthaven liep, die niet erg opwindend was. Het park ernaast werd geheel in beslag genomen door woonwagenvolk, met glanzende BMW’s, Porsches, Mercedessen en Land Rovers, en een groot aantal erg mooie honden van diverse rassen, stuk voor stuk goed gevoed en verzorgd. Op de terugweg ging ik bij de leeslustige gardien aan. Hij keek met tegenzin op van zijn tijdschrift en vroeg ongeïnteresseerd wat ik wilde. Ik bood aan mijn campinggeld te betalen, en de kosten werden vastgesteld op een geduchte achtenvijftig franc.

“Dat lijkt me erg veel,” zei ik.

Hij haalde zijn schouders op. “Het is het tarief,” verkondigde hij, terwijl zijn ogen teruggingen naar de aan de orde zijnde pagina alsof ze er met een draad aan vastzaten.

“Waarom is het zoveel?” vroeg ik.

“Het is het tarief voor een tent en twee personen,” legde hij uit.

“Maar ik ben maar met één persoon.”

“Daar kan ik niks aan doen. Er is geen tarief voor één persoon en een tent. U moet voor twee personen betalen.” Stilzwijgend gaf hij me te kennen dat ik, als ik zo nodig in mijn uppie moest reizen, kreeg wat ik verdiende.

Het leek hoogst onbillijk, te moeten betalen voor een niet-bestaand iemand, maar ik kon niets anders doen dan in arren moede te betalen en mij voor te nemen hier nooit meer terug te keren. Als camping was Macon een teleurstelling. Hij lag te ver van de stad af en was te duur, de douches waren koud en de gardien kon gevoeglijk worden omschreven als een zuurpruim. Misschien was ik te zeer gewend aan het wonen op het platteland, waar de mensen nog de tijd hadden om voorkomend te zijn. De gerookte zalm was totaal oneetbaar, vezelig, kraakbeenachtig en slijmerig, maar de hond van mijn buren schrokte hem zonder klagen naar binnen.

De volgende morgen waren de kraaien en eksters druk bezig de boel op te ruimen achter de kampeerders, die allemaal vertrokken. Het leek erop dat deze plek als tussenstop werd gebruikt, niet als een plaats om langere tijd te blijven, ondanks de aanwezigheid van een restaurant, winkel en zwembad. Zwaarbeladen met eten, een tent die nat was van de condens, en een eenliter-fles cola, liep ik over een leuk pad langs de rivier de Saöne Macon-stad in, waar ik in een winkeltje een paar kaarten kocht. Degene die mij ‘van dienst was’, was al net zo vriendelijk als de gardien op de camping—hij zag geen kans ook maar een ongemeende glimlach tevoorschijn te toveren. Buiten waren de gevreesde parkeerwachten triomfantelijk bezig geparkeerde auto’s van bonnen te voorzien. Het verkeer was druk, lawaaiig en ongeduldig, en ik was blij dat bezoeken aan steden als deze maar weinig voorkwamen, en met lange tussenpozen. Ik was zó blij de plaats te kunnen verlaten, dat ik niet eens de moeite nam naar nieuwe inlegzolen op zoek te gaan.

Als je de St. Laurent-brug oversteekt, verlaat je Bourgondië en kom je in de regio Rhöne-Alpen en het departement Ain. Op de brug vermeldde een steen met inscriptie dat vanaf deze brug op 19 augustus 1944 een lid van de Résistance zich in de rivier had gestort om uit handen van de Duitsers te blijven. Ik zat voor een café aan de rivier en wachtte hoopvol tot er iemand kwam om me te bedienen. Personeelsleden stonden binnen argwanend te gluren. Misschien dachten ze wel dat ik een Duitser was, want ik moest bijna vijfentwintig minuten wachten voordat er iemand kwam. Als het had gemoeten, was ik daar de hele dag blijven zitten; in zo’n stemming verkeerde ik. Ik dacht aan de raad van Ine en Martin, maar mijn paspoort zat in een mapje dat helemaal onder in de rugzak zat, dus probeerde ik er zo Engels uit te zien als maar mogelijk was. Onwillig en onhoffelijk kwam er eindelijk een mollig meisje dat vroeg wat ik wenste. Ik vroeg met een zo Engels mogelijk accent om een grand crème. Ze knikte en verdween. Twee minuten later verscheen er een tweede serveerster die me vroeg wat ik bij haar collega had besteld. Ik zei in het Engels: “A large white coffee, please.”

“Oké,” bromde ze, en enkele minuten later arriveerde het bestelde. Het dienblad stevig vasthoudend, vroeg ze zestien franc en wachtte tot ik betaald had voordat ze de kop en het bijbehorend kannetje dikke room neerzette.

Het was de ergernis en de fikse prijs waard, omdat het zonder twijfel de beste koffie was die ik ooit had geproefd, met een zachte, strelende en volle smaak, en met de kleur van donkere chocola. Over de fraaie brug zag Macon er opwindend en uitnodigend uit, en ik betreurde het dat ik niet had kunnen genieten van deze bruisende stad, maar op een dag, zo beloofde ik mezelf, zou ik, heel praktisch, er per auto terugkeren. Op de rimpelloze rivier gleden twee zwanen koninklijk voort, zonder acht te slaan op een onbehouwen, laagvliegende reiger die tussen hen door zoefde. Dit was het vlakke land, een aangename afwisseling na de heuvels die ik de laatste dertig dagen en 560 kilometer had beklommen. De richtingborden waren wat schaars, maar ik begaf me, op wat naar ik hoopte de D51b was, naar Villeneuve, en volgde het riviertje de Veyle, voorzien van wilgen en waterlelies, waarvan het oppervlak de witte sierlijkheid van een paar dozijn zwanen weerkaatste. Langs de weg groeiden grote groepen verschillende paddestoelen, en een bosje jonge populieren die dik onder de maretakken zaten. Een bejaarde man met een zwarte baret en een helderblauwe broek en schortje peddelde langzaam op een rammelende fiets voorbij, terwijl hij bij wijze van groet een hand opstak en riep: “Bon courage.”

In deze vredige dromerij verzonken was ik niet voorbereid op de aanval. Ze kwamen in grote aantallen, snel en stil tot het moment van contact, om me heen flitsend in een meedogenloze cirkel, al stekend op mij af duikend, waarbij ze hun muggentriomf snerpend lieten horen. Ik sloeg wild naar ze, mijn armen en benen zagen zwart van deze krengen, en ik probeerde niet te ademen omdat ze over mijn hele gezicht zaten. Het waren er verbijsterend veel, en ik moest vijftig meter rennen om ze kwijt te raken. Talrijke rode en zwarte vlekken op mijn ledematen bewezen dat de zoemende smeerlappen niet zomaar hun gang hadden kunnen gaan.

Ik was er nog steeds niet zeker van of ik op koers lag, en ik zou in het ongewisse blijven tot ik een dorpje bereikte dat volgens de kaart Gions heette. Toen ik er aankwam, vermeldde het bord ‘Jonc’. De uitspraak van beide was identiek, en ik nam aan dat het om dezelfde plaats ging, maar liet het door de postbode bevestigen om het zekere voor het onzekere te nemen. Het was een typisch voorbeeld van de problemen met de plaatsbepaling, waar ik van tijd tot tijd op stuitte. Ik volgde de weg verder tot Faty, waar in de fraaie tuin van de plaatselijke loodgieter, die zijn diensten via een bord langs de weg aanbeval, een grote vijver lag, bedekt met bovenmaatse plompenbladen en wemelend van enorme kikkers. Het leek wel alsof elk lelieblad doorzakte onder het gewicht van de potige amfibieën. Het zag eruit als het betere vakantiedorp voor kikkers.

In het oude vestingstadje Pont-de-Veyle, met zijn vele bruggen over de Veyle, ontsnapte ik op het uiterste nippertje aan de dood. Ik kon de goede weg naar buiten niet vinden, ook al liep ik vier keer de hele plaats rond. Ten slotte nam ik uit frustratie de eerste de beste weg die ik aantrof en besloot die af te lopen tot ik een bord vond dat een aanwijzing zou vormen. Er was hier heel druk verkeer, en ik kwam uit op de D2. Meegezogen door het geweld van een vrachtauto die me met een tussenruimte van vijftien centimeter passeerde, verloor ik het evenwicht en wankelde zijwaarts in de baan van een auto die met een ontzaglijke snelheid naderde. Hij schampte mijn rugzak en bracht me weer aan het tollen, en deze keer was het een boom die me op pijnlijke wijze abrupt maar gelukkig tot stilstand bracht. Ik verliet dit dodenspoor bij de eerste gelegenheid en zocht een weg langs een reeks achterafwegen en paden tot ik een plek vond die op de kaart stond vermeld. Zelfs op deze minder belangrijke routes trok er een aanhoudende verkeersstroom voorbij.

De dorpen hier waren een mengeling van oude vakwerkgebouwen, vele in droevige staat, en dure nieuwe huizen. Het geheel ademde een licht voorstedelijke sfeer. Toen ik door Biziat trok, liep ik een paar kilometer naast een schooljongen van acht of negen jaar die naar huis sjokte onder de last van een zware rugtas. Hij zei beleefd: “Bonjour, madame.” Met zijn gebogen hoofd en het vermoeide schrapen van zijn tenen tegen de helling op, bood hij een aanblik van algehele verslagenheid. Ik bood hem een snoepje aan dat hij beleefd accepteerde, en ongeopend in zijn neerbungelende vingers bleef hangen. Toen hij bij zijn huis kwam, riep hij: “Au revoir, madame.” Verder ging onze conversatie niet.

Vonnas, waar de volgende camping lag, is een kleine maar opmerkelijke stad. Hier bevindt zich een van de verfijndste restaurants van Frankrijk, Georges Blanc, een gastronomische tempel die bij alle fijnproevers ter wereld bekend is, en ook het thuis van de grote man zelf. Vonnas is zelfs grotendeels door meneer Blanc gestempeld—behalve zijn hotel-restaurant, dat begon als een eenvoudig familierestaurant dat door oma Blanc werd gedreven, zijn er ook een winkel die zijn producten verkoopt, een bistro, en een museum dat aan rijtuigen en paardentuig is gewijd, de voornaamste industrie van Vonnas in de late negentiende eeuw. De massa’s bloemen die de straten van de stad sieren, zijn ook goeddeels te danken aan het streven van meneer Blanc om van Vonnas een zo aantrekkelijk mogelijk stadje te maken. Hij bezit ook een wijngaard in Azé en nog een restaurant in St. Laurent, waar ik de ongaarne geserveerde koffie had genuttigd.

De camping aan de Veyle stond vol lege caravans en zag eruit als een plek waar mensen regelmatig naartoe kwamen voor een weekend. Hij lag op honderd meter van het heliplatform verwijderd en de beelden die de gladde gazons van het restaurant sierden. Op weg naar iets waar ik wat zou kunnen eten, liep ik langs de deuren van het restaurant en las de tantaliserende menu’s, die volgens mijn nederige maatstaven astronomisch geprijsd waren. Als dit fictie was, zou meneer Blanc mij daar hebben zien staan, vermoeid en hongerig en smachtend menu’s lezend die ik me niet kon permitteren, en zou hij me hebben uitgenodigd voor een maaltijd als zijn gast. Na in extase naar mijn bijzondere avonturen geluisterd te hebben, zou hij erop staan dat ik de nacht in een van de chique kamers van het hotel zou doorbrengen. Maar dit was het echte leven, en als ik naar binnen liep in mijn gekreukte kleren en vuile schoenen en vroeg of ze een eenvoudig en zeer goedkoop maal voor me konden bereiden, zou hij vermoedelijk niet weten hoe hij het had. Ik ging dus maar door naar de supermarkt, waar ik een baguette en een blik tonijnsalade kocht, die ik opat terwijl ik probeerde niet te denken aan de meer gezegende diners die werden genuttigd in de gastronomische tempel van meneer Blanc die een paar honderd meter verderop aan de weg stond.

Er waren posters die waarschuwden voor mogelijke overstromingen op de camping, en overal waren aanwijzingen te vinden voor hetgeen je in dat geval moest doen. Een olympische atleet van het kaliber van Linford Christie rende voor een reusachtige aanrollende golf uit naar de met een pijl aangegeven nooduitgang. Het leek erop dat gewone stervelingen niet veel kans zouden maken. Helemaal in m’n uppie op de camping, luisterde ik naar een paar enthousiastelingen die op het sportveld verderop aan het voetballen waren. Morgen zou het WK van start gaan. Het geroep en het gedaver van schoenen tegen de bal gingen urenlang door.

Toen het eenmaal donker was geworden gingen de voetballers weg en sukkelde ik in slaap toen de tent plotseling als door een zoeklicht in een fel schijnsel werd gezet. Geschrokken greep ik naar het mes en de fluit naast mijn slaapzak, ritste het maaswerk los en duwde de nylonflap omhoog om te kijken waar het licht vandaan kwam, ervan overtuigd dat ze het snelle ritme van mijn gealarmeerde hart moesten kunnen horen. Maar het was gewoon de maan die opkwam, met een stralend schijnsel dat de nachtelijke hemel verlichtte. Het was erg heet in de tent en ik liet de flap open. Vele uren lang lag ik de geleidelijke toename van wolken gade te slaan die boven me voorbijsnelden. Of het de helderheid van de maan was of de sterkte van de uitstekende koffie van die morgen, ik sliep in elk geval de hele nacht niet. Vlak voor zes uur barstte de stortbui los.

De regen sloeg bijna vier uur lang met een woedende, onbeheerste razernij neer. Hij stroomde door de openingen tussen de survivaldekens en door de naden en de stof van de tent, die tot minder dan vijftien centimeter van mijn vooroverliggende gestalte doorzakte. Alles was doorweekt, en ik waggelde achterwaarts en voorwaarts naar een welkom terras dat bij een lege caravan hoorde, waar ik de natte boel over stoelen en tafels hing om uit te druipen. Twee uur later droop alles nog steeds en nam ik alles nat en wel weer mee, omdat ik verder wilde naar de boerencamping in Viriat, waar mijn vriendin Carole en het derde lid van ons groepje de volgende dag zouden zijn.

Carole had vele maanden geleden gezegd dat ze een paar dagen met me mee wilde lopen en had daarbij voorgesteld dat ze een derde persoon zou meebrengen, een nieuwe vriendin van haar.

“Het is een geweldige vrouw. Je zult haar echt aardig vinden. Ze heeft vier dochters, is een echte huisvrouw en moeder, en heeft nog nooit van haar leven iets als dit gedaan. Maar ze wil heel graag met ons meedoen.”

Het was moeilijk om te weigeren, hoewel ik er weinig voor voelde mijn avontuur met een vreemde te delen. In de loop van nog een paar telefoongesprekken hoorde ik dat onze derde tochtgenote bezorgd was dat ze mijn tempo zou drukken. Ik benadrukte dat ik er een zeer bescheiden tempo op nahield en er niet op uit was records te vestigen, maar ik wist Carole er niet van te overtuigen dat haar vriendin zich nergens zorgen over hoefde te maken. Dus had ik wat dit deel van de route betrof de tocht herzien, uitgerekend een stuk waar ik het meest naar had uitgezien. Ik had de route ingekort en het klimwerk zo beperkt mogelijk gehouden en zou mijn toch al rustige tempo moeten verlagen. En omdat ik het alleen maar eerlijk vond tegenover Jennifer de reis zo spoedig mogelijk te beëindigen en naar huis te gaan, zodat zij naar Amerika terug zou kunnen gaan, zou het betekenen dat ik enkele plaatsen die ik had willen bezoeken, moest laten schieten. Ik wist ook dat Carole, ondanks al haar vurige verzekeringen, totaal onvoorbereid en in slechte conditie zou arriveren. Niettemin had ik zes heerlijke weken gehad waarin ik alles op mijn manier kon doen. Nu moest ik maar eens zonder tegenzin een paar concessies doen. Ik hoopte dat het weer voor hun komst zou opklaren.

Het regende nog steeds hardnekkig toen ik op weg ging, soppend en druipend onder de natte last.

Doordat de regen tegen de voorkant van mijn bril sloeg en omdat de damp die door mijn met een capuchon bedekte hoofd werd gegenereerd de lenzen vanbinnen deed beslaan, werkte mijn bril als een blinddoek en moest ik herhaaldelijk stilstaan om hem te poetsen. Met gebogen hoofd lopend om te voorkomen dat de regen in de capuchon van de poncho zou komen, zag ik twee heel grote oranje slakken die een worm opaten. Op de een of andere manier waren ze erin geslaagd zich al kauwend een weg erdoorheen te banen, slechts met achterlating van een uitgeholde huid. Op een barbecue hadden we een keer de garneersels uit een glas Pimms aan een slak gevoerd en verbluft toegekeken terwijl hij zich snel door schijfjes komkommer, appel en sinaasappel, munttakjes en een aardbei heen had gewerkt. Ze hadden duidelijk een zeer ruime smaak, en het feit dat ze geen tanden leken te hebben scheen geen nadeel te zijn. In werkelijkheid hebben slakken wél tanden, hoorde ik later. Ze kunnen er wel 27.000 hebben en ze vernieuwen door er alleen maar aan te denken. Ze zijn ook vaak van beiderlei kunne en kunnen zelfs, als ze in de juiste stemming zijn, paren met zichzelf. Dit heeft allemaal weinig te maken met een wandeling van La Rochelle naar Genève, maar misschien vindt u het een leuk weet je. Slakken zijn inderdaad al met al veel boeiender schepselen dat menigeen denkt.

Halverwege de namiddag had de zon het voor die dag gewonnen, en toen ik bij Viriat kwam had ik het erg heet en een rood gezicht. Hijgend en dorstig liep ik een bar binnen, waar een tiental mensen luidruchtig zat te kaarten. Ze hielden daarmee op en staarden me in stomme verbazing aan. Ik was me er pijnlijk van bewust dat ik letterlijk een modderfiguur sloeg. De vriendelijke barman glimlachte en een klant klopte op de plaats naast hem aan de bar en hielp me met het afdoen van de rugzak. Ik vroeg hun of ze wisten waar de camping lag. Jawel, nog eens ruim vijf kilometer verderop. De barman pakte een kleine kaart. Langzamerhand was ik het wel gewend dat ik veel verder moest lopen dan verwacht, en het maakte me niet langer neerslachtig, geïrriteerd of boos. Het was gewoon een kwestie van rustig blijven en je geen zorgen maken. Ik zou er uiteindelijk wel komen. Ik had ook geleerd dat, als je met open mond wandelde, je insecten binnenkreeg, en dat die niet lekker smaakten. Ik deed mijn best om met mijn mond dicht te lopen.

De boerderij, die Bon Repos (goed toeven) heette, lag verscholen in een rustige driehoek tussen twee drukke autowegen en de doorgaande spoorlijn, die dwars door het boerenerf liep op zo’n twintig meter vanaf het campingterrein in een kleine boomgaard. Met onbelemmerde uitzichten tot aan de bergen moet het een idyllische omgeving geweest zijn, voordat de wegenbouwers en spoorwegwerkers er besloten binnen te dringen. De vrouw van de boer zei schuldbewust dat ze hoopte dat het lawaai van de treinen me niet te zeer zou storen. Er kwamen veel mensen die weer weggingen zodra ze zagen hoe dicht de camping bij de spoorweg lag. Ik verzekerde haar dat ik nergens anders heen ging en dat het lawaai me niet zou hinderen. Veel gemeentelijke campings hadden, doordat ze nu eenmaal in steden lagen, last van verkeerslawaai, en in Cluny raasde de TGV regelmatig langs. Ze leek opgelucht. Ironisch genoeg had ik de plaats bij de boerderij de voorkeur gegeven boven de gemeentelijke camping van Bourg-en-Bresse, omdat ik dacht dat deze rustiger zou zijn. Het hoofdproduct van de boerderij was kip, de beroemde poulet de Bresse. Met hun rode kammen, sneeuwwitte veren, blauwe poten en kleine, goudkleurige teennagels, lijken ze op een omgevallen kleine versie van de Franse vlag. Er liepen er hier tienduizend rond, tevreden in het gras scharrelend. In de gids die door een van de VW’s in het gebied was toegestuurd, meldde de Engelse vertaling van het Franse artikel dat deze kippen door hun voeding ‘wild en nukkig’ worden. Er viel hier echter niets van woest gedrag te merken, want het pluimvee maakte een kalme en welgemanierde indruk. Onder strikt toezicht grootgebracht, heeft elke vogel ongehinderd toegang tot welig weidegebied, waar ze de insecten en voedingsingrediënten vinden die, vanuit hun gezichtspunt bezien wellicht helaas, de kippen zo’n kenmerkende goede smaak bezorgen. De poulet de Bresse, die wel tweemaal zoveel als een ‘gewone’ kip kan kosten, en met een ring om de poot wordt verkocht om de afkomst te garanderen, wordt, als ze wordt geserveerd in de beste restaurants, vergezeld door een deel van de blauwe poten om de authenticiteit ervan aan te tonen. Ze hadden beslist een zeer aangenaam leventje, hier bij de uitlopers van de bergen, want overdag mochten ze over grote velden rondlopen en daarna, bij het vallen van de duisternis, gingen ze zelf op stok, als de boer zijn ronde deed en ze veilig opsloot tot het ochtendgloren.

Het sanitaire blok van de camping was uiterst primitief maar adequaat en er was meer dan genoeg warm water.

Carole en haar vriendin zouden de volgende morgen aankomen, maar het zag er niet naar uit dat het weer zou verbeteren. Het was weer druilerig, en ik was me er al een tikje schuldig over gaan voelen.

In de invallende schemering gingen de kippen naar huis, en er sprongen kleine witte flitsen van konijnenstaarten rond over de velden. Ondanks de regelmatig voorbijdenderende treinen en het belgerinkel bij de overweg, dat hun komst meldde, sliep ik goed.