Hoofdstuk 2

Hoe zeg je merde in het Engels?

De nacht was erg koud en de grond was uitermate hard, en die omstandigheden waren niet bevorderlijk voor een goede nachtrust. In het donker voelde de tent vreemd klam en nat aan, en toen het weer licht werd, kon ik wel honderd beekjes van condens ontwaren die langs de wanden in kronkelende sporen achter elkaar aan rolden, om zich bij hun voorgangers en de overblijfselen van het bier te voegen in de plassen op de grond, van waaruit ze in mijn verspreid liggende spullen sijpelden. Mijn haar was nat, evenals de te dunne matras en de veel te dunne slaapzak. Buiten was het een koude, vochtige en grijze dag, precies zoals de drieëndertig die eraan vooraf waren gegaan, dus pakte ik mezelf in met een wollen vest, twee T–shirts, een trui en spijkerbroek, die geen van alle helemaal droog waren. Terwijl ik wachtte tot het water ging koken voor een kop koffie, hing ik mijn dampende natte kleren en slaapzak optimistisch over de heg, in de hoop dat ze zouden drogen, en ging toen op pad voor wat inkopen.

In het centrum van het dorp vermeldde een bord op de hoek van het gebouw Bar-café–épicerie. Binnen stond een man achter een bar glazen te poetsen.

Kruidenier.

“Goedemorgen. Verkoopt u ook levensmiddelen?” vroeg ik.

“Nee, niet hier. Dan moet u naar de épicerie gaan, vlak om de hoek.” Hij wees naar de deur waar ik net doorheen was gekomen.

Ik ging naar buiten, rondde de hoek en ging weer naar binnen door een andere deur die naar de ruimte achter de bar voerde. Dezelfde man stond hier te wachten, nog steeds glazen poetsend. Er waren blikken met vlees, potten met vlees, ingevroren vlees, vers vlees in plakken, stukken en brokken, en niet veel anders meer, behalve een paar grote, zware blikken bonen. Erop vertrouwend dat ik voor de lunch ergens onderweg wel wat brood en kaas zou kunnen kopen, maakte ik me echter niet al te veel zorgen, dus kocht ik een zak pinda’s en wat bouillonblokjes, louter uit beleefdheid.

De kleren en de slaapzak waren zo droog als ze maar konden worden, dus stopte ik ze in de rugzak. Ze wilden er niet in passen, maar ik duwde heel hard. Ze pasten er gisteren ook in. Toen ik de laatste rits dichttrok, hield ik het lipje ervan in mijn hand.

De zon liet zich enkele miniseconden door gekartelde kieren in de grijze wolken zien, maar verspreidde helemaal geen warmte, en ik ging op weg met een ietwat knorrig gevoel jegens het weer. Het was nu 2 mei, de dag waarop mijn buurvrouw altijd haar geraniums buitenzet, omdat dat veilig kan, zegt ze; het mooie weer is gekomen. Nou, in Saint-Christophe was het niet gekomen.

Ik ging kort na elven uit Saint-Christophe weg en rond de middag hadden knagende steken van honger zich gevoegd bij de diverse ongemakken die weer de kop opstaken zodra ik begon te lopen. Er waren geen winkels in de eerste twee dorpen waar ik doorheen kwam, en in het derde dorp was alles dicht vanwege de lunch op het moment dat ik er aankwam. Ik ging dus op de stenen trap van het postkantoor zitten en at gedroogde abrikozen en pinda’s. Door een hoog smeedijzeren hek voor een fraai huis keek ik intussen naar een mooie, forse jonge haan die druk bezig was plantjes uit een verhoogd bed in de tuin te trekken, onder het afkeurend oog van een pauw en een grote roze rododendron.

Het zacht golvende landschap van Charente Maritime ziet er in de zomer het mooist uit, als velden van sierlijke zonnebloemen zich tot de horizon uitstrekken, onderbroken door heidergroene rijen wijnstokken. Bij het bewolkte weer van deze dag maakten de akkers met koolzaad en tarwe er weinig van. Mijn rechterheup en linkervoet hadden in hun lijden gezelschap gekregen van de tweede teen van de rechtervoet, terwijl beide kleine tenen aanvoelden alsof ze bij iedere stap stevig werden geaaid door een kaasrasp. De diversiteit van de kwalen was een zegen, omdat ik me op één ervan kon concentreren en zodoende de rest vergeten. Ik had dus de keus tussen steken, bijten, schuren of bonzen, waardoor er een boeiende dimensie werd toegevoegd aan een tocht die verder niets bijzonders opleverde.

De zon kwam er even door, en toen ik op een welkome strook pasgemaaid gras achter de stenen muur van een boerderij stuitte, trok ik mijn schoenen en sokken uit en ging liggen genieten van de tijdelijke warmte. De boer reed voorbij op een tractor, wuifde vrolijk en kwam niet vragen waarom ik uitgerekend op zijn gazon lag te luieren, maar of ik dacht dat het ging regenen. Daar viel alleen maar naar te gissen. Het had nog niet geregend, maar afgezien van een paar blauwe plekken was de lucht nog grijs en dreigend. Hij klaagde over het feit dat de aanhoudende regen van de vorige maand zijn tarwe velden dreigde te ruïneren, en dat hij, als hij niet binnen de twee komende dagen kon sproeien, zijn hele oogst aan een ziekte zou verliezen. Om te kunnen sproeien moest hij achtenveertig droge uren hebben. We bespraken de onvoorspelbaarheid van het weer in de hele wereld, en ik dacht dat het beleefd was om me te verontschuldigen voor het feit dat ik me op zijn gras bevond. Nee, zei hij, hij vond het leuk te zien dat ik het me hier gemakkelijk had gemaakt; mijn bepakking zag er zwaar uit, moest ik nog ver? Ik zei dat ik op weg was naar Surgères, de volgende camping, aangezien ik bepaald niet graag uitgelachen of niet geloofd wilde worden als ik mijn eindbestemming noemde. Bovendien, zoals het tot nu toe ging, begon ik er zelf aan te twijfelen. Nou, deelde hij troostend mee, ik hoefde niet zo ver meer, nog maar dertien kilometer. Hij keek toe toen ik mijn schoenen weer aantrok en hielp me met de rugzak. Kon hij me een kopje koffie aanbieden? Ik bedankte beleefd en vroeg me af of een boer in Engeland zo gastvrij zou zijn geweest om een vreemde op zijn land te verwelkomen. De Fransen lijken, over het algemeen, de territoriale gevoeligheid van de Engelsman niet te delen, maar misschien komt dat doordat er in Frankrijk heel wat meer land te doorkruisen valt. Als ze hier vragen: “Kan ik u helpen?”, bedoelen ze dat ook, en niet: “Wat ben jij in vredesnaam op mijn land aan het doen?” Over een nog kaal, chocoladekleurig veld vol kluiten spurtte een eenzame haas, zijn lange oren schoten heen en weer, en twee paar patrijzen buitelden pardoes uit een doornige haag vlak tegenover mij, waarop ze in een luidruchtige paniek omkeerden en weer de haag in stoven.

Om vijf uur had ik de buitenwijken van Surgères bereikt, en vandaar wezen borden me de weg naar de camping. Ze voerden me langs een omweg van drie kilometer langs de hoofdweg, die uitkwam bij de ingang van de camping, precies vijfhonderd meter van de plek waar ik eerst begonnen was de borden te volgen. Elk deel van mijn lichaam deed pijn. Ik had niets meer gedronken sinds de koffie van zes uur geleden en was te moe om naar de stad, een halve kilometer verderop, te lopen, dus sloeg ik twee koppen leidingwater achterover. Toen ontdekte ik dat ik mijn haringen verloren had. Het huilen stond me nader dan het lachen.

De camping was overspoeld door een groot contingent rondreizend volk in luxueuze caravans waaruit een oerwoud van televisieantennes stak, met aparte gedeelten waarin volledig uitgeruste keukens waren ondergebracht en elektrische grills en magnetrons. Een rij wasmachines stond ritmisch te zoemen naast het sanitaire blok. Als een verwarde massa reuzenspaghetti lagen elektrische kabels over de grond vanaf de wagens naar de contactdozen, en door de vitrages van de caravanramen stonden rijen glaswerk en porselein op planken te glanzen. De mannen, die allemaal nogal kort van stuk waren, droegen fleurige sportjacks en smal toelopende zwarte broeken, die naar elegante kleine voeten in puntige glanzende schoenen leidden; ze stonden te praten en te lachen rondom een verzameling dure auto’s die tot spiegels waren gepoetst. De vrouwen waren rustiger, met harde, verweerde gezichten, de meesten van hen droegen korte, strakke rokken en slobbertruien.

Ik vond een plek tussen de caravans, terwijl een stuk of wat takjes als tentharingen konden dienen; ze zakten moeiteloos in de vochtige aarde weg. Een klein, bruin en vastberaden kind met een roze pyjama en enorme oorringen van goud en robijn, schitterende lange haren met glanzende, kastanjebruine krullen en een bovenlip die glinsterde van een loopneus, probeerde steeds de takjes uit de grond te trekken terwijl ik ze erin stak. Het kind wilde er niet mee stoppen, en elke keer dat ik een takje uit haar weerspannige groezelige vingers wrikte, trok ze weer een ander uit de grond. Ik probeerde zonder resultaat haar weg te jagen, in de hoop dat haar moeder het niet zou merken en zich niet beledigd zou voelen. Ondanks mijn keur van uitstekende messen voelde ik me niet sterk genoeg of klaar voor een gevecht met opgetrokken rokken rond het kampvuur. Uiteindelijk kwam er een ouder kind, dat haar aan haar pyjamabroek meetrok.

Uit de noodrantsoenen fabriceerde en verorberde ik weer een smerig maal van pasta en een vreemd dessert van chocola en griesmeel dat zowel korrelig als papperig was, en waar geen enkele smaak aan zat. In plaats van een kaasgerecht nam ik vier sterke pijnstillers, en in de hoop dat de takjestrekster zich in de nacht gedeisd zou houden, ritste ik mezelf, volledig gekleed, in de slaapzak in.

Er zwommen vier wilde eenden in het riviertje de Gères dat langs de camping stroomde; de hele nacht door zaten de drie mannetjes meedogenloos achter het vrouwtje aan, en haar verontwaardigde protest snaterde door het duister. De wind deed de bomen ruisen en er vielen druppels regen. Het was niet warm in de tent.

De volgende morgen was nog kouder en grijzer dan de vorige dag. Het kind in de roze pyjama doolde rond in de motregen, zich vastberaden verzettend tegen alle pogingen van een reeks volwassenen om haar in een anorak te stoppen. Ze gaf uitdrukking aan haar verzet door met een fikse bons te gaan zitten en het verfoeide kledingstuk in de modder te duwen. De woonwagendames schenen al hun tijd te besteden aan het wassen van kleren, het wassen van de vaat of het schoonmaken van hun caravan; ze waren allemaal in de vroege morgen buiten in hun nachtkledij, hun smetteloze woningen wassend en poetsend, ondanks de lichte regen. Ik vroeg me af of ze hun nomadische leefwijze net zo leuk vonden als hun kleine echtgenoten.

Een wervelende wind doofde steeds weer de vlam onder mijn kleine gasbrander, waardoor het water niet aan de kook raakte. Na een kop lauw water waarop een bruin schuim dreef en die ik als een kop koffie beschouwde, besloot ik deze dag hier te blijven en mijn voeten de gelegenheid te geven hun zaakjes weer op orde te krijgen. Omdat ik intussen bijna mijn hele voedselvoorraad had opgegeten, strompelde ik naar de stad om me weer te bevoorraden. Op de terugweg stopte ik bij een wijnkelder bij de camping, waar ze wijn verkochten uit reusachtige tanks van roestvrij staal, door lange slangen die uitkwamen in een benzinepompachtige automaat. Een oude man hing tegen de balie, met de treurige, wazige ogen van een toegewijde drinker, een paars gezicht, en een snor die nodig gemaaid moest worden. Hij stond in een glas rode wijn te brommen en ik bedacht dat je niet vaak op klaarlichte dag zo’n uit zijn fatsoen geraakte persoon zag rondhangen, en al helemaal niet vóór tien uur in de ochtend. Ik kocht een liter sauvignon voor twaalf franc en liep weer terug naar de camping toen er achter me gesmoorde kreten klonken. De toegewijde drinker kwam onvast naar me toe geschuifeld, zwaaiend met beide armen, en ik wachtte op hem zodat hij op me in kon lopen. Toen hij zover was, duwde hij een bankbiljet van vijftig franc in mijn hand, door zijn snor stamelend dat ik het biljet in de kelder had laten vallen. Omdat vijftig franc precies de helft van mijn totale dagbudget uitmaakte, kon ik hem niet genoeg bedanken, en mijn eerdere oordeel over hem stemde me nederig.

Een grote gemeenschappelijke ruimte op de camping bood een comfortabele en warme schuilplaats tegen het afgrijselijke weer en zou een goede plek zijn om mijn dagboek bij te werken, dus installeerde ik mezelf, spreidde mijn notities uit en kaart nr. 2 (om te zien of ik een kortere route naar mijn bestemming kon vinden, maar die vond ik niet) en ging tevreden zitten. Ongeveer acht seconden later vloog de deur open en twee kleine, getinte meisjes stortten zich in het vertrek. De jongste van de twee, ongeveer negen jaar, was erg vrijpostig, en van lichamelijke privacy had ze nooit gehoord, of het interesseerde haar niet. Ze hing op de rugleuning van mijn stoel, waarbij haar knokige bruine elleboog pijnlijk in de zijkant van mijn hals porde, terwijl haar gezellin haar bewonderend gadesloeg.

“Wat ben je aan het doen?” vroeg de vrijpostige.

“Aan het schrijven.” Ik schudde met mijn schouder, zodat de knokige elleboog verdween.

“Wat ben je aan het schrijven? Waar gaat het over? Ben je Engels? Wat doe je hier? Waarom heb je geen auto? Heb je een paar franc voor mij alsjeblieft?”

Ik probeerde geduldig te zijn, beantwoordde al haar vragen en reageerde negatief op haar verzoek. Ze haalde welwillend haar schouders op. Een kleine bruine hand sloot zich over mijn kaartloep—een klein, sterk vergrootglas dat krabbeltjes op kaarten in afstanden omzet.

“Wat is dit?”

Ik legde het uit, en ze wilden per se dat hun de werking van het apparaatje werd gedemonstreerd, waartoe ze willekeurige punten op de kaarten uitkozen die ik moest vergroten. Toen ik de afstand meedeelde, viel hun mond open en vroegen ze argwanend: “Weet je het zeker?”

Een jongetje voegde zich bij ons.

“Ga drie potloden halen,” droeg hun commandant me gebiedend op. “We gaan allemaal schooltje spelen, en jij kunt ons leren schrijven.”

Ik wou dat ze weggingen en me met rust lieten. “Nee, ik heb geen drie potloden, ik heb het te druk en wil geen schooltje spelen. Waarom ben jij niet de meester?” stelde ik voor.

“Oké.” Ze vloog de deur uit en kwam enkele ogenblikken later terug met vellen papier en potloden. Weldra zaten haar twee kornuiten over hun werk gebogen, haar geblafte bevelen gehoorzamend.

Ik genoot tien minuten rust, maar toen was ze er weer.

“Leer ons Engels,” beval ze.

“Kijk,” zei ik. “Ik probeer iets belangrijks te doen. Laat me alsjeblieft met rust.”

Ze keek me even scheef aan en stelde toen een vredesverdrag voor. “Jij leert ons twee Engelse woorden, dan kun jij je schrijfwerk doen.”

Ik ging akkoord, en had wel een idee welke woorden het zouden worden. De drie groepten om me samen, vol verwachting giechelend—met stralende ogen.

“Vooruit. Wat is het eerste woord?”

Merde!” gilde de aanvoerder. Ik had het goed gehad.

Shit,” antwoordde ik.

Shit! Shit! Shit! Shit!” scandeerden ze blij, terwijl ze elkaar opgetogen vastpakten. Ik vroeg wat het tweede woord was, al wist ik het wel.

Pi pi!” gilden ze tegelijk. Alweer goed.

Hier deed zich een mogelijk gevaar voor: in Frankrijk is Enid Blytons beroemde kinderfiguurtje Noddy bekend als Oui Oui (en Big Ears, zijn trouwe metgezel, om de een of andere onbegrijpelijke reden als Potiron, wat pompoen betekent). Als we over de betekenis van wee wee gingen twisten, kon de uitleg weleens onmogelijk moeilijk worden en dan kwam ik er niet meer uit.

Pee pee,” zei ik. “Het is in het Engels hetzelfde.”

Shit! Pee pee! Shit! Pee pee! Shit! Pee pee!” zongen ze eendrachtig, en ze holden weg om het hun vrienden te vertellen.

Buiten miezerde het met een stille hardnekkigheid. Als alternatief voor het doorbrengen van een middag in het gezelschap van dit genadeloze kleine volkje, won het idee om ervandoor te gaan natuurlijk glansrijk. Gehuld in een ruime rode nylon poncho die met gemak een nijlpaard had kunnen bergen, verliet ik haastig de camping voordat ze me in de gaten kregen.

In een bakkerij aan de hoofdstraat in Surgères stonden de grote houtovens roodgloeiend, en de eigenaar huiverde en merkte op hoe koud het was. Ik vroeg me af hoe de temperatuur in de tent zou zijn. Hij deelde troostend mee dat het huidige weer tot 23 mei niet zou veranderen. Waarom juist tot die datum, dat kon hij niet uitleggen, of misschien begreep ik het niet, maar het scheen iets met een plaatselijke traditie te maken te hebben en het was een somber vooruitzicht.

De straten waren op die zondagmiddag stil en bijna verlaten, en ik liep rond met een vochtige uitwaseming onder de poncho, terwijl ik tuinen bewonderde die groepen trieste witte lelies presenteerden, zoetgeurende rozen, kamperfoelie, fleurige geraniums en viooltjes en onmogelijk mooie wildernissen van wisteria. Ik wandelde door de parken, door de renaissancepoort, rond de muren van het zestiende-eeuwse château, dat het thuis van Helene van Surgères was geweest, de mooie en minzame hofdame van Catharina de’ Medici, en de elfde-eeuwse kerk van Notre Dame de Surgères, fraai bewerkt vanbinnen en vanbuiten, een indrukwekkend voorbeeld van de romaanse bouwstijl, waar de streek van Poitou-Charentes befaamd om is. Onder aan deze stadswallen was een jonge merel gevaarlijk dicht bij de weg aan het rondfladderen, en ik joeg hem terug in de beschutting van het struikgewas, terwijl beide ouders rondhupten en verontwaardigd krijsten terwijl hun jong zich onhandig fladderend en wippend in veiligheid bracht.

Op de camping lag het vastberaden woonwagenvolkje al op de loer. Net als katten schenen ze een feilloos instinct te hebben dat hen uitgerekend naar die mensen dreef die het liefst door hen ongemoeid zouden worden gelaten.

“Je ziet eruit als Roodkapje,” zei het bazinnetje van het stel.

Op grond van mijn weerspiegeling in winkelruiten dacht ik eerder aan Quasimodo die voor kerstman speelde, vooral door mijn vreemde nieuwe manier van lopen. Ik was niet alleen opgetuigd met de rode poncho, die ook een vormeloze hobbezakkige bult op de rug vertoonde om de rugzak te omvatten, maar bovendien dwong een volledig stijve rechter heup me om met stramme passen te lopen. En om de druk op de bal van mijn linkervoet te verminderen, probeerde ik op de hiel te lopen, met de tenen omhoog. Maar niet de hele tijd. De kleine tenen van beide voeten deden zó’n pijn dat ik soms op de binnenranden van mijn schoenen liep om ze tot rust te laten komen. Geen twijfel mogelijk, het zag er gek uit.

De meisjes keken toe terwijl ik de gasbrander aanstak en wat water kookte voor een warme drank. Toen ik echter de bouillonblokjes, die ik beleefdheidshalve in Saint-Christophe had gekocht, aan een nauwkeuriger onderzoek onderwierp, zag ik dat er varkensvet in zat. Ik gaf ze aan de kinderen, met de opmerking dat zij ze aan hun moeder moesten geven. Even later kwamen ze terug en stonden ze er schaapachtig bij. Het bazinnetje duwde het rustiger oudste meisje naar voren.

“Mevrouw, hoe moet je deze dingen eten?” Ze stak me de verminkte overblijfselen van een doorweekt bouillonblokje toe.

Ik onderdrukte een glimlach en wilde dat ik iets leukers had om aan hen te geven. Ik vroeg of ze op school zaten.

“Nee,” zei de jongste een beetje sip. “We zijn altijd op reis, en we blijven nergens lang. Misschien dat we een keer…” Haar stem stierf weg. Ze vertelde dat ze van oorsprong Spaans waren. Het waren pientere en weetgierige kinderen en ze moesten zichzelf maar zien te vermaken. Ik vroeg me af hoe hun toekomst eruit zou zien.

Achter ons klonken stemmen. Een meisje van ongeveer achttien stond met rood gezicht en in tranen drie van de kleinvoetige mannen, die op zachte toon tegen haar praatten, aan te kijken. Opeens draaide ze zich om en rende snikkend en gierend van het huilen een woonwagen in, de deur achter zich dichtslaand. De mannen haalden hun schouders op, glimlachten tegen elkaar en liepen weg. Ik bedacht dat het een bijzondere ervaring zou zijn om de nomadische leefwijze van deze mensen te delen en hun manieren te leren kennen.

Om op de camping te douchen moest je voor tien franc een munt kopen. De gardienne beval de tweede douche rechts aan.

“U hebt bij die douche een volle tien minuten goed warm water,” onthulde ze.

Inderdaad. Het was zalig.

Ik belde Jennifer, die zich had vermaakt met het wennen aan mijn bizarre auto, Tinkerbelle. De speciale versnellingspook van de wagen maakte van het vinden van de juiste versnelling zoiets als het oplossen van de kubus van Rubik met je handen op je rug gebonden. Ze had Gloria mee uit winkelen genomen; terwijl ze zat te worstelen en te wurmen, hield Gloria haar hart vast, en ze lachten zich allebei tranen. De versnellingspook was niet de enige eigenaardigheid van Tinkerbelle. Ze had ook geen sleutel om het vehikel te starten, omdat deze een keer vast was komen te zitten in het slot, ongelukkig genoeg op de parkeerplaats van een supermarkt, en eruit geboord moest worden. Hij was vervangen door een startschakelaar die aan de stuurkolom bevestigd was. De claxon zat aan een handgreep die op een richtingaanwijzer leek, en om het raampje te openen voor verse lucht duwde je de onderste helft van het raampje naar buiten, zodat het omhoogklapte en vast kwam te zitten aan de bovenste helft. Soms bleef het dan zitten, soms niet.

Ze zei tegen me: “Het is zo enig om met jouw auto te rijden, net alsof je in ‘Comedy Gapers’ zit. Maar wat jullie hier een tweebaansweg noemen, is ongeveer even breed als één baan van de wegen waar wij aan gewend zijn. Als je een tegemoetkomende auto tegenkomt, zit er maar een paar millimeter tussen jou en de ander. De andere auto’s wijken niet uit en maken geen plaats. Ik vind het echt eng.”

“Maak je geen zorgen, je zult er snel aan wennen,” verzekerde ik haar monter.

De fles Sauvignon, die uitstekend smaakte en compleet door mij werd leeggedronken, vormde samen met een baguette, een homp rubberachtige kaas en vier pijnstillers een sober avondmaal. Daarna installeerde ik me voor de derde nacht onder het klamme nylondak.

Na weer een ijzig koude nacht werd ik zoals gebruikelijk vochtig wakker, maar mijn heup deed geen pijn meer. Doordat ik niet goed op mijn horloge keek, won ik een uur en was na de zoveelste kop bruin schuim om kwart over zeven al op weg naar Dampierre-sur-Boutonne. Het woonwagenvolk sliep nog.

Surgères leek nogal krap in zijn richtingborden te zitten, en ik kon geen enkele aanwijzing vinden welke weg ik moest nemen. Het kompas had geen enkel nut—de naald bleef almaar draaien in een koortsachtige, vruchteloze zoektocht naar het noorden, en zelfs als dat anders was geweest, had ik nog niet goed geweten hoe ik het ding moet gebruiken. Als ik niet wist waar ik was, wat had het dan voor zin te weten waar het noorden lag? Ik had besloten bij de richtingborden op de zon te vertrouwen, omdat deze, niet gevoelig voor vocht en schokken en ongeacht magnetische storingen, in het oosten opkwam en in het westen onderging. Zolang ik de zon vóór me had in het eerste deel van de morgen, aan mijn rechterhand in het middelste deel van de dag en recht achter me voor in de avond, zou ik ongeveer in de juiste richting lopen, en telkens wanneer het ding weer tevoorschijn kwam, zou het me een geweldige dienst bewijzen. Ik had gehoord dat een andere manier om de richting te bepalen bestond uit het kijken aan welke kant van een boomstronk er mos groeide. Maar de bomen die ik onderzocht, hadden helemaal géén, of aan alle kanten mos, dus wat de richting betreft, was het domweg gissen geblazen.

Nadat ik een industriegebied, het treinstation en een uitgestrekt woningbouwproject (tweemaal) had omzeild, nam ik een grote weg omdat die ernaar uitzag dat hij in de richting liep die ik ook op wilde. Anderhalf uur later zat ik ruim zeven kilometer naast mijn route in noordelijke richting. De kortste afstand tussen Surgères en de volgende pleisterplaats op mijn route, Dampierre-sur-Boutonne, was drieëndertig kilometer, en nog meer kilometers was het laatste waar ik behoefte aan had. Als ik omkeerde, zou er nog eens veertien kilometer bij de dagtocht komen, zodat het onmogelijk werd Dampierre die avond te bereiken—en een dichterbij gelegen mogelijkheid was er niet. Een gedeukt bord wees op een wijnkelder met gratis proeven aan het einde van een smalle laan. Mogelijk was negen uur nogal vroeg om aan de fles te gaan, maar wie in Rome is, moet als de Romeinen doen. Ik had ook echt een zitplek nodig om een oplossing voor mijn nieuwe dilemma te zoeken.

Ik volgde het bord een dorpje in, waar de ingang van de wijnkelder werd geblokkeerd door een gele bestelbus. Een postbodebusje. Het was niet minder dan een godsgeschenk, nog beter dan een slok en beslist heel wat nuttiger. Was het mogelijk, zo vroeg ik de vriendelijke postbode, om dwars door de landerijen te gaan om weer op koers te komen, en zo een lange tocht naar waar ik begonnen was te vermijden? Ik vouwde de kaart voor hem open en wees Dampierre aan. Hij kneep zijn lippen samen en schudde zijn hoofd. Het gebied was een netwerk van boerenpaden en voetpaden en vrijwel zonder enig verkeersbord. Hij raadde niet aan het te riskeren, omdat hij zeker wist dat ik zou verdwalen. Ik wist zeker dat hij gelijk had.

Omdat hij naar Dampierre moest, bood hij me een lift aan, die ik weigerde met het argument dat ik geacht werd te lopen; liften zou neerkomen op bedrog.

“Als ik u nou eens naar het punt breng dat u bereikt zou hebben als u de goede richting in was gegaan, vindt u dat dan wel goed?”

Ik zag niet in waarom niet, en kon ook geen praktisch alternatief bedenken, dus we kwamen een punt op de kaart overeen en hij hielp me galant achter in de comfortabel van een vloerbedekking voorziene bestelbus, waar ik op mijn gemak ging zitten om naar mijn nieuwe vriend en verlosser te kijken terwijl hij met zijn dagelijks werk bezig was. Hij deed dat met veel vaart en verve. We reden hard door het dorp, waarbij het busje niet meer dan de dikte van een laklaag tussen zichzelf en de muren van de stegen overliet, terwijl hij behendig post in brievenbussen dropte die op precies de juiste hoogte stonden om hem in staat te stellen erbij te komen zonder dat hij uit zijn wagen hoefde te stappen en zelfs zonder dat hij zijn arm hoefde uit te strekken.

Ik merkte op hoe handig dit voor hem was.

“Ja,” zei hij. “Mijn klanten zijn bijzonder aardig. Ze hebben allemaal hun brievenbus op de best mogelijke plaats aangebracht om mijn werk te vergemakkelijken.”

Hoe wisten ze hoe ze dat moesten doen?

“Ik heb het ze verteld,” legde hij uit. “En als mensen de bus zelf niet konden bevestigen, deed ik het voor ze.”

Op een ronde van verscheidene honderden huizen waren er maar twee die hem noodzaakten uit zijn busje te komen. Het was een opgewekte en vriendelijke man die, als hij zijn postronde achter de rug had, zijn tijd vulde met het opknappen en vervolgens verhuren van oude huizen. Hij zette me op de afgesproken plek af, niet ver van het dorpje Saint-Félix, waar op een verdieping boven de buurtwinkel, die muf naar ouderdom en kruiden rook, een moederlijke dame een warme, beboterde croissant en een perfecte kop koffie serveerde.

Gesterkt, en opgelucht omdat ik weer op koers lag, liep ik onvast over de weg, niet meer met een stijve heup, hoewel mijn voetzolen rauw en branderig waren, en de rugzak groeven in mijn schouders maakte. Ik bleef mijn greep aanpassen, soms hield ik de lussen aan de schouderriemen vast, en soms duwde ik mijn armen onder de riemen door en vlocht ik mijn vingers samen. Het gewicht werd er helemaal niet minder door, maar de druk werd wel tijdelijk verplaatst. Het landschap was vredig, overwegend vlakke velden met jonge gewassen, want het gebied is bijna geheel bestemd voor akkerbouw en niet direct een lust voor het oog. Het eerste hoogtepunt van mijn tocht kwam een paar meter voorbij het plaatsje La Cavaterie, waar ik op de rechterrand van de eerste van mijn zes kaarten liep. Ik vouwde de kaart met een triomfantelijk gebrom op en stak hem in het zijvak van de rugzak. In gedachten maakte ik een feestelijk sprongetje, lichamelijk was ik niet in staat iets anders te doen dan rechtop te blijven en door te gaan met behoedzaam de ene voet voor de andere te zetten.

Rond de middag plofte ik neer op een stuk gras onder een that zonnetje, en ik zat op een homp kaas te kauwen toen een gedeukte bestelwagen over de weg aan kwam rijden en drie ongeschoren en weerzinwekkend ogende mannen naar me gingen zitten kijken op een manier die me niet erg aanstond. Sinds de dame in Saint-Félix had ik geen menselijk wezen meer gezien, en op dat moment voelde ik me erg alleen. Ik trok daarom het scherpe steekmes uit de zak van mijn spijkerbroek en, het drietal aankijkend met een uitdrukking waarvan ik hoopte dat ze spijkerhard was, sneed ik stukken kaas af en at ze vanaf de mespunt op. Ze zaten maar te kijken terwijl ik het mes langzaam aan mijn spijkerbroek afveegde, en het tot het heft in de grond naast me stak, nog steeds spijkerhard naar hen kijkend. Een zei er iets, ze startten de motor en reden weg.

Frankrijk was nog niet uit zijn lange winterslaap ontwaakt, en er was bijna geen teken van leven in de dorpen, afgezien van een paar katten, honden en kippen, en een met riet begroeide vijver waarin kikkers zaten te kwaken. De meeste restaurants en bars waren dicht, en veel waren permanent gesloten. Ik scheen de enige mens in deze buurt te zijn, en het platteland ademde een bedrukte atmosfeer van verlatenheid. De kilometers gingen pijnlijk maar gestaag voorbij en er gebeurde niets wat de stille eentonigheid verbrak, uitgezonderd toen ik op twee merels stuitte die woest aan het vechten waren. Ze tuimelden op de grond en lagen op de weg, bekneld in hun gevecht, krijsend, pikkend, en naar elkaar uithalend met hun poten. Het vereiste een tamelijk forse por met de wandelstok om ze uit elkaar te krijgen.

Vanuit het westen kom je Dampierre-sur-Boutonne binnen over een kleine brug over de rivier de Boutonne. Een lange Fransman en twee vrouwen stonden vanaf de brug de overblijfselen te bewonderen van het kleine, fraaie renaissancekasteel dat in een bocht van de rivier op een miniatuureiland ligt.

“Gaat u naar Compostela?” vroeg de man, verwijzend naar een grote pelgrimsroute die naar het noordwesten van Spanje en de stad Compostela voert, naar beweerd wordt de plaats waar de apostel Sint-Jacobus begraven ligt; zijn lichaam zou daarheen zijn gebracht in een boot bedekt met kokkelschelpen. De kokkelschelp is het symbool van deze pelgrimsroute en staat in heel Frankrijk in veel gebouwen gegrift die pleisterplaatsen voor de pelgrims waren en nog steeds zijn.

“Nee, naar Genève.”

“Ah, ja, u bent vast een Engelse!” brulde hij. We lachten allemaal om die rare Engelsen.

Ze vroegen welke route ik volgde, en ik antwoordde dat hij zo dicht mogelijk moest liggen bij een rechte lijn van La Rochelle naar Genève, afgezien van een omweg om een paar spectaculaire kloven in Centraal-Frankrijk te kunnen bezichtigen, maar dat de lijn, hoewel ik mij een weg zocht van camping naar camping omdat ik niet alleen wilde kamperen in de rimboe, ongeveer zo recht liep als een breinaald.

Een van de vrouwen liep achter me en klopte op mijn rugzak.

“U ziet eruit alsof u te veel gewicht te dragen hebt. Hoeveel weegt deze?”

“Vijftien kilo.”

“Néé! Dat is veel te veel. Wij lopen zelf nogal veel. Het maximum dat iemand kan dragen is twaalf kilo,” zei de man. De vrouwen knikten instemmend, en een van hen voegde eraan toe: “Als u het gewicht niet vermindert, zult u uw tocht nooit afmaken.”

Ik wist dat ze gelijk hadden en beloofde alles wat niet onmisbaar was eruit te halen.

Aangemoedigd door hun enthousiaste goede wensen, en glimlachend om hun uitroep “Jullie Engelsen!” ging ik verder naar de camping. Er was verder niemand. Toen ik een plek zocht om de tent op te slaan, verscheen er een man in de typische blauwe overall van een Franse arbeider, die me een keurig gemaaid gebied naast een goedverzorgde haag wees.

“Hier.” Hij glimlachte. “Het gras is gemaaid en u zult beschutting hebben door de hagen en de muur.”

Het was een perfecte plek, naast de rivier, met op de achtergrond een kleine stenen brug en een kreupelbosje.

“U boft. Vorige week stond de hele plek tweeënhalve centimeter onder water.”

Het stukje terrein was nog steeds tamelijk doorweekt.

Het dorpsrestaurant was dicht en stond te koop, dus kocht ik zes eieren, een stokbrood, en een fles cider in de kleine, schemerige kruidenierswinkel. Ik dineerde met twee gekookte eieren en een handvol gedroogde abrikozen, die ik wegspoelde met de uitstekende cider, en van de resterende eieren maakte ik een omelet, die ik tussen het brood voor de lunch van de volgende dag stopte.

Mijn telefoontje naar Jennifer leverde de informatie op dat het weer thuis net zo kil en naargeestig was als hier, dat het met het uur kouder en natter werd, en dat de ganzen haar over het hele erf achterna hadden gezeten. Omdat ze niet naar buiten kon, de tuin in, had ze zichzelf vermaakt door de kachel uit elkaar te halen en een schoonmaakbeurt te geven. Daarna had ze het enige verstandige gedaan op een dag als deze, namelijk zich met een glas champagne geïnstalleerd om wat te lezen en naar muziek te luisteren. Ze klonk heel opgewekt.

Na een douche, die een paar graden kouder dan lauw was, liet ik me in de papierdunne slaapzak glijden. Ergens dichtbij hamerde een specht, en de duiven vormden al koerend een dof achtergrondkoor bij het lied van een merel. Het was heel vredig en bitterkoud. Ik dacht niet dat Dampierre-sur-Boutonne iets te duchten had van het broeikaseffect.