Hoofdstuk 8

In een plas lekker koud water

Gisteren, toen ik naar de tijdschriftenwinkel ging om kaarten te kopen, waarbij ik er betrekkelijk normaal uitzag, was degene die me hielp minzaam en vriendelijk. Deze morgen, toen ik in volle trekkersoutfit en gewapend met de reusachtige tentstok aankwam, was ze erg argwanend toen ik haar een briefje van honderd franc overhandigde voor mijn wekelijkse lottobriefje.

Ze nam het biljet aan en terwijl ze het aan beide uiteinden vasthield, rukte ze er meermalen zijwaarts aan. Toen het niet bezweek, hield ze het tegen het licht, draaide het om en om en ondersteboven en streek met haar vingertoppen over beide kanten. Haar lippen samenknijpend tot een strakke, harde lijn en me scherp aankijkend, vroeg ze: “Waar hebt u deze vandaan?” Klaarblijkelijk vond ze het ondenkbaar dat iemand die eruitzag zoals ik op wettige wijze zo’n buitengewone rijkdom had weten te bemachtigen.

“Van de bank op de hoek—Crédit Agricole.”

“Wanneer was dat?”

“Vanmorgen, nog maar vijf minuten geleden. Hoezo, wat is er dan?”

“Het bevalt me niet,” antwoordde ze. “Het ziet er niet goed uit, en voelt niet goed aan.”

Ik stak mijn hand uit en bekeek het briefje. Het zag er volgens mij net uit als elk ander honderdje.

In de winkel begon een rij geïnteresseerde toeschouwers te ontstaan.

“Wat bevalt u er precies niet aan?” vroeg ik.

“Het is gewoon niet in orde. Hebt u nog een andere?”

Was ze gek geworden? Dacht ze dat het geld op mijn rug groeide? Ik had in werkelijkheid nog wel een ander briefje, maar als er iets mis was met dit exemplaar, wilde ik dat nu meteen opgelost hebben, terwijl ik nog in de buurt van de bank was.

Ik schudde van nee en enkele ogenblikken staarden we elkaar gemeen aan.

“Oké. Ik zal u vertrouwen. Voor deze keer alleen,” verkondigde ze grootmoedig, terwijl ze me mijn wisselgeld gaf.

“U bent heel vriendelijk,” mompelde ik, popelend om mijn stok in haar buik te planten, en liep met zwaaiende gang de winkel uit, bijna een rek vakantiekaarten omvergooiend met mijn rugzak.

Ik moest wat winkels af, en daarbij zou de rugzak een ernstig obstakel vormen. Omdat er alles in zat wat ik op dat moment bezat, durfde ik hem niet uit het oog te verliezen. Anderzijds was het vrijwel onmogelijk ermee door de smalle looppaden van de supermarkt te manoeuvreren, want telkens als ik me naar een schap boog, ramde ik een andere klant, of bedreigde ik de inhoud van een schap achter me. Niemand van het winkelpersoneel was bereid erop te letten, dus laadde ik hem in een wagentje en duwde hem met me mee, onder de waakzame ogen van de caissières.

Een artikel dat beslist moest worden gevonden, was toiletpapier, omdat je nooit wist of je het ergens wel of niet aantrof. Soms boden de slonzigste campings of restaurants er een royale voorraad van; omgekeerd ontbrak het bij sommige van de chicste en duurste gelegenheden ten enenmale. Er waren kleine gemakken van het leven die ik best kon missen, maar dit gemak niet. De kleinste hoeveelheid die op de schappen van de supermarkt in Bellac werd aangeboden, waren acht rollen, in een grote berg die de hele rugzak zou hebben gevuld, als er nog ruimte in over was geweest. Dus nam ik een doos tissues waaruit ik de inhoud plunderde, en een zeer grote zak kersen voor mijn lunch. De caissière leek er heel verbaasd over dat ik zo had geworsteld om me door de winkel te manoeuvreren met de rugzak, tot haar duidelijke vermaak, voor zo’n onbeduidende aankoop.

De eenvoudigste route naar Châteauponsac was de Dl. Het was een veel te hete dag om te verdwalen. Bezwete boeren zaten druipend in hun tractorcabines het gras te maaien, en groepen rundvee en schapen dommelden onder grote eiken. Door de hitte hadden ze geen zin in grazen. Naast de weg bloeiden wilde orchideeën en er lagen verscheidene dode adders op het wegdek en een paar zeer mooie hagedissen, waarvan de roerloze huid glansde in fantastisch iriserend blauw en oranje. Elk klein kadaver betekende een kleine tragedie voor mij. Elke dode bij, mot of kever was eenmaal een volmaakt, complex en uniek wezen geweest dat voor altijd weg was, en ik vroeg me af waarom de ontwerper de moeite had genomen om zoveel mooie schepseltjes te maken zonder ze gevoel voor de weg mee te geven. Het leek zo’n verspilling.

Omdat de Limousin wordt geassocieerd met het grote, goudkleurige rundvee dat naar de streek is genoemd, was het altijd in mijn gedachten geweest als een uitgestrekte hoogvlakte. Vee graast op prairies; schapen lopen rond in heuvels. Iedereen heeft weleens van het Limousin-plateau gehoord. Ik had helemaal niet verwacht op heuvels te stuiten voordat ik de Jura bereikte; in mijn voorstelling slingerde zich een mooie vlakke weg bijna helemaal van La Rochelle naar Genève, zonder enig hellend vlak. Maar de Limousin is helemaal geen plateau. Nee. Wat ik ervan zag, en dat was heel wat, was een enorme verzameling zich aaneenrijgende heuvels zover het oog in elke richting kon zien.

Er bestaat ook een ras van Limousin-schapen, en een Limousin-varken, en in Bourneix, in het zuiden van het departement, wordt jaarlijks twee ton goud gedolven. Goud werd in de vijfde eeuw voor Christus in de Limousin gedolven, en toen Julius Caesar hier kwam, noemde hij het gebied ‘goudbrengend Gallië’.

Welige bossen van eiken en sparren boden een koele ontsnapping aan de middagzon, terwijl het terrein werkelijk heuvelachtig begon te worden. In Rancon, een leuk dorp dat vanaf een kleine heuvel naar de rivier de Gartempe liep, hield ik halt voor een ongelooflijk dure Coca-Cola en om de met bloemen gevulde straten te bewonderen. Voor een piepklein dorp had het nogal wat restaurants, die allemaal verleidelijke smulmenu’s boden, tegen prijzen die ruim boven het gemiddelde lagen en ruim boven mijn budget, dus ging ik op een stenen bank in de schaduw van een grote eik zitten kijken naar de schapen die de bodem van het dal beneden afgraasden en groef in de zak met nogal warme kersen. Enkele meters verderop stond een lanternedesmorts, een ronde, holle stenen zuil van ongeveer drieënhalve meter. Deze constructies, die rond, vierkant of achthoekig kunnen zijn, staan op een paar treden en hebben bovenin gaten, en soms staat er een kruis op. Een kleine opening onderin geeft toegang tot een platform waarop een brandende kaars gezet kan worden en die dan met een katrol boven op de zuil kan worden gehesen. Soms bevindt zich op hoofdhoogte een vlakke steen, als een altaar. Archeologen dateren ze in de twaalfde eeuw, maar veel mensen geloven dat ze veel ouder zijn. Ik heb geen idee hoe oud ze zijn, maar dit exemplaar zag er zeker aardig oud uit.

Er is discussie over het doel van deze bouwsels. Ze werden vaak midden op een begraafplaats gezet, vermoedelijk om over de doden te waken; ze zouden net zo goed het product van een heidense cultus kunnen zijn, mogelijk een godsdienst van zon-aanbidding, en ze zouden ook gediend kunnen hebben als een baken in het donker voor reizigers en pelgrims. Iedereen kan zijn eigen verklaring kiezen.

Een kleine kilometer leidde de weg uit Rancon naar boven, wolken van heldergele brem in, en daarheen werd ik verwezen door een charmant bord dat een voetpad aangaf: een koppel met stijve ledematen dat doelbewust voorwaarts ging, de stramme benen en armen parallel aan elkaar terwijl ze met reuzenstappen voortgingen. De man was gewapend met een stok en droeg een rugzak. Hij ging voorop. Zijn welgeschapen en kortgerokte partner volgde hem op respectvolle afstand. Geen van beiden scheen voeten te hebben.

Boven de heuvels in het zuiden pakten torenhoge wolken zich samen in de blauwe nevel. Zwetend als een renpaard richtte ik mijn gedachten op de camping van Châteauponsac, die zo ongeveer iedere voorziening had die je je kon wensen, inclusief een zwembad. Binnen enkele uren zou ik in een oceaan van koel water liggen. Zelfs de klaver, die in kleur varieerde van zeer lichtroze tot donkermauve en één losse groep van vermiljoen, kwijnde in de hitte. Het was veel warmer dan ik in deze tijd van het jaar had verwacht. Ik verloor gewoonlijk alle fut bij elke temperatuur boven de 21 °C en het was daar ver boven. In de bar in Rancon had de thermometer 30 °C aangegeven, maar zolang ik in beweging bleef en mijn junglehoed op hield, was er niets aan de hand. Ik naderde de bodem van de zak kersen terwijl ik de pitten unladylike met regelmatige tussenpozen op de weg spuwde, me verbeeldend dat er de komende jaren een laan van kersenbomen zou verrijzen.

De camping in Châteauponsac was mooi gelegen, aan de voet van het ooit ommuurde middeleeuwse stadje en uitkijkend over de rivier de Gartempe. Ik was de enige gast. De gardienne was jong, heel enthousiast over haar werk en trots op de plek. Ze liet me alle aanwezige faciliteiten zien. Precies zoals de brochure beloofde, waren er een bar, restaurant, zwembad en een speelhal. Binnen een maand ging het allemaal open, en het René–Baubé-rot-museum in het stadje, over het leven in de Limousin in de middeleeuwen, dat ik had willen bezoeken, zou begin juni open zijn.

Ik belde Jennifer om te kijken wat voor dag ze had gehad.

Ze zei dat ze het gevoel had dat het zo’n dag was geweest waarop het nergens voor diende om uit bed te komen. Omstreeks het midden van de vorige nacht was de stroom tijdens een onweer uitgevallen. De honden waren bang voor de bliksem en de donder en het woei hevig, dus had ze de dieren allemaal in het huis gelaten om samen het noodweer te doorstaan. Om halftwee, toen het voorbij was, stopte ze alle dieren weer in hun respectieve verblijven.

Ze ging naar bed, nog steeds zonder licht, en was net in slaap gevallen toen er een afgrijselijk gekletter klonk en het geluid van brekend glas. Ze had geen idee wat het was. Konden het de honden zijn die weer binnen probeerden te komen, of had iemand zijn auto door de glazen schuifdeur gereden? Ze zocht in het donker naar de zaklantaarn, ging de trap af en ging rondkijken. Over de hele keukenvloer lagen scherven van een gebroken wijnglas, dat door de kat was omgegooid. Het kostte haar ongeveer een halfuur om, alleen maar bijgelicht door een zaklamp, de splinters op te vegen. Toen ze er eindelijk zeker van was dat ze al het glas had opgeruimd (“Het ontbrak er alleen nog maar aan dat iemand zich sneed”), ging ze terug naar bed. De stroom was terug om ongeveer halfdrie en maakte haar wakker toen de lichten en de radio aangingen.

Gloria had haar om zeven uur opgebeld om te zeggen dat ze op weg ging naar de grens om haar vrachtwagen op te halen, en ze vroeg Jennifer of ze haar honden eten wilde geven.

Lichtelijk vermoeid was Jennifer opgestaan en had besloten een was te draaien omdat het was opgeklaard en het een mooie, zonnige dag was geworden. Ze had gepoetst en gestoft en het beddengoed gewassen, de paarden overgebracht naar een plek waar ze wat lekker gras konden vinden, en was nog meer onkruid uit de bloembedden gaan wieden. Ze trok haar badpak aan en lag ongeveer een uur in de zon met de honden om zich heen. Er stond een aangenaam briesje en het was prima om buiten te zijn.

Ze hoorde de hele dag niets meer van Gloria—misschien hebben ze haar ook opgepakt, dacht ze.

Toen ze haar mooie witte lakens en dekbedovertrekken van de waslijn ging halen, hadden de vogels daarop gescheten. Het verbaasde haar niet. Het enige verbazingwekkende was dat het vrijdag de vijftiende en niet vrijdag de dertiende was.

Later kreeg ze een telefoontje van Carole in Sauzé–Vaussais: Gloria had haar gebeld en gevraagd tegen Jennifer te zeggen dat ze aan de grens vastgehouden werd. Klaarblijkelijk stond de douane er nu op dat de vrachtwagen werd gelost zodat hij kon worden doorzocht.

Naderhand belde Gloria toch en zei dat ze niet voor de volgende dag thuis zou zijn. De douane had tien man opgetrommeld om de vrachtwagen te doorzoeken, plus een snuffelhond, die per helikopter werd aangevoerd. Jennifer zei tegen haar dat ze zich geen zorgen moest maken over haar honden, ze zou ze eten geven tot Gloria terug was, maar ze was bezorgd omdat ze de bestuurder hadden laten gaan. Stel dat ze drugs in de vrachtwagen vonden. Moest Gloria dan naar de gevangenis?

“Nou,” zei ik, “we moeten gewoon maar afwachten. Zo ja, dan heb jij voor heel wat meer honden te zorgen, niet?”

Het leven was voor mijn nieuwe vriendin beslist niet saai. De intense hitte had mij van mijn eetlust beroofd, dus ik zette me aan een blik frambozen, een bakje crème frakhe (het product dat zovelen van ons Engelsen aanvankelijk in de waan brengt dat het verse room is), een homp kaas en een fles cider. De lucht was bewegingloos en zwaar. Het was alsof je probeerde warme katoenwol in te ademen, en ik kon het naderende onweer ruiken.

Na een douche strekte ik me uit in het smaragdgroene gras en begon aan een aarzelend onderzoek van mijn voeten. Met mijn teergevoelige gestel, en omdat ik een keer onderuit was gegaan bij het zien van de wankele tand van een kind, wilde ik niet kijken, maar ze waren nu gewikkeld in diverse lagen onfrisse verbanden die een paar uur tot verscheidene dagen oud waren, en het moest gebeuren. Ik móést weten of er geen gangreen aan het uitbreken was.

Ze zagen eruit als een plaatje in het kader van de leprabestrijding. Lappen huid hingen er maar wat bij. Nu alle beschikbare ruimte onder mijn tenen was opgebruikt, had een nog ondernemender leger blaren zich ertussen gewrongen. Ik had nog een klein beetje van het miraculeuze Second Skin over en bracht het op de ergst getroffen delen aan, de rest in watten katoenwol vouwend en het geheel met meters pleister afsluitend.

Terwijl ik met mijn voeten bezig was, waren er twee mieren in mijn cider gevallen en lagen levenloos op de bodem van de beker. Ik schepte ze eruit en legde ze op mijn handdoek in de zon.

De avond was ongelooflijk heet en drukkend, en ik zat in het gras in de lange schaduw van een schriele boom, al lezend en kaas kauwend. Regelmatig controleerde ik de mieren, en na tien minuten begon de eerste zijn pootjes te bewegen. De tweede volgde even later, en binnen en halfuur waren ze allebei de randen van de handdoek aan het verkennen, waggelend, alsof ze een kater hadden, maar ontegenzeglijk in leven.

Blij met dit wondertje, en na het boek uit Bellac en anderhalve liter sterke cider soldaat te hebben gemaakt, ging ik liggen voor een vroege nachtrust.

Er leek zich een aardbeving te voltrekken. De aarde trilde, de tent flapperde en deinde wild, en overal was water. Zware klappen beukten de nacht, de hemel was onmogelijk licht. Het onweer was uitgebroken en ik leek eerder in een bootje op een oceaan te zitten dan in een tent. Water vloeide in een straffe stroom door de naden. De aarde schudde, de lucht werd uiteengereten door ontzaglijke donderslagen, het weerlicht sprong aan alle kanten op en deed de grond trillen, en ik vroeg me af wat ik moest doen. Kon de bliksem door het nylon bij mij komen? Zou hij door de slaapzakrits aangetrokken worden? Kon de tent in brand vliegen? Moest ik iets ondernemen? Bijvoorbeeld de tent uit gaan en naar het sanitaire blok rennen, vijftig meter verder? Dan kon ik daar gaan zitten, doorweekt, zo niet onderweg geveld door de bliksem, tot het noodweer wegtrok. Het was te veel moeite, en in elk geval was ik niet aan het verstijven van de kou, dus bleef ik maar waar ik was. Precies zoals ik mij een paar uur eerder hoopvol had voorgesteld, lag ik te drijven in een plas koud water.

Toen ik eenmaal had besloten op mijn plaats te blijven, viel ik direct weer in slaap.

Dertien dagen was het geleden dat ik uit La Rochelle vertrok, en had 215 kilometer gelopen, alle omwegen en tochtjes naar lokale winkels niet meegerekend. Rekening houdend met de drie rustdagen, kwam het neer op een gemiddelde van tweeëntwintig kilometer per dag—wel niet zoveel als ik aanvankelijk had gehoopt, maar lang niet slecht.

In de ochtend was de zon weer heer en meester. De tent, bijna bezweken onder het gewicht van het water, zag er erg sneu uit. Ik voelde me ook sneu. Het gezonde verstand had me ingegeven de lichtste tent te kopen die ik kon vinden, iets meer dan 1800 gram, maar ik had nagelaten te kijken of hij ook geschikt was voor de klus die hij geacht werd te klaren. Hij bestond uit een enkel nylonzeil en een polyamide grondzeil, werd overeind gehouden door één uitschuifbare stok van glasfiber die door een uitwendige tunnel ging en een boog vormde, en werd vastgezet met zes haringen. Zodoende had hij het profiel van een koploze, pootloze en middelloze kameleon. Toegang was mogelijk via twee minuscule driehoekige flappen die aan beide uiteinden half los te ritsen waren, beide gevoerd met een binnenflap van fijn gaaswerk. Er zaten twee piepkleine gaasdriehoekjes in elke kant, vermoedelijk om voor ventilatie te zorgen en condensvorming tegen te gaan, wat ze niet deden, die werden afgesloten met nylonklepjes aan de buitenkant. De twee wanden van de tent liepen vanaf de grond onder een hoek van 45 graden op naar de centrale stok, en als ik niet precies in het midden van de tent sliep, zou de condens die aan de binnenkant naar beneden stroomde op de slaapzak terechtkomen, of op mijn gezicht, of al het andere dat met het nylon in aanraking kwam. Hij werd als een tweepersoonstent aangeduid, maar zou misschien twee anorectische mensen die boven op elkaar lagen gepast hebben, of een paar pygmeeën die in elkaars verlengde lagen, maar het viel moeilijk in te zien hoe twee personen met een normale lengte er een nacht in konden doorbrengen. De fabrikanten, een bekende naam op het terrein van buitenactiviteiten, beweerden dat het een drieseizoenentent was, geschikt voor het voorjaar, de zomer en de herfst. Hij bood absoluut geen bescherming tegen de kou, en nauwelijks tegen het binnendringen van water, en leverde een binnenatmosfeer op die een ideale voorwaarde voor de teelt van paddenstoelen zou zijn. Ik was helemaal niet weg van het ding.

Terwijl ik de doorweekte (!) tent en handdoek (buiten gelaten voor de mieren, en vergeten) liet drogen over een heg, liftte ik naar het stadje om de bank te zoeken. Châteauponsac was een middeleeuws stadje van smalle, winderige straatjes en oude huizen, in staat van een zeker verval, maar niettemin tamelijk charmant. Er was een ruim, centraal gelegen plein waar vrijwel niets te vinden was. De meeste winkels waren slagerijen, bakkerijen en kapperszaken, erg ver uit elkaar liggend. Het was vrijdag, marktdag—de markt bestond uit drie kraampjes, een ervan verkocht planten en groenten, een vlees en het derde vis. Het stadscentrum leek een groot oppervlak te beslaan zonder dat er ook maar iets te vinden was.

Een groepje van vier mensen stond te wachten tot de bank openging. Ik ging erbij staan. We wachtten. Een schoonmaakster ging binnen met een zwabber rond. We wachtten. Het was bijna tien minuten na openingstijd en we stonden nog steeds te wachten. De rij begon onrustig te worden. Iemand klopte op de glazen deur en zwaaide naar de schoonmaakdame, die doorging met zwabberen. Er klonken protesten, aanvankelijk goedgehumeurd, toen werden ze steeds geïrriteerder. Ik liep weg om de ‘Chemin des Anglais’, het ‘Engelse pad’ te verkennen. Het pad daalde ongelijk af door een klein smal straatje met een schitterend uitzicht op het dal van de Gartempe. De rij bij de bank was aangegroeid toen ik na vijf minuten terugkwam, maar de deur was nog steeds gesloten. Een oude man met een poedel, een vrouw met een gevlochten mand en een andere in een verbazend fleurige japon, waren nu opgewekt met elkaar aan het praten, kennelijk berustend in een lange wachttijd. De zon scheen; er was geen haast. Waar zou je je zorgen om maken?

Toch moest ik nog tweeëntwintig kilometer lopen, en ik wilde gaan. Ik hoorde van de manddame dat er een geldautomaat was bij de supermarkt, een dikke kilometer buiten de stad, in de richting waaruit ik gisteren was gekomen en die tegenovergesteld was aan de richting die ik vandaag ging nemen. Ik ging ervandoor, terug naar de camping, en vouwde de nog steeds kletsnatte tent op. De kosten van de camping bedroegen vijfenvijftig franc, en ik zette mijn hakken in het zand.

“Dat is erg duur.”

“Ja, maar kijkt u eens naar alle faciliteiten hier. Het is een bijzonder goede camping.”

“Ja, dat weet ik wel, maar de faciliteiten zijn nog niet open.”

“Maar de volgende maand zijn ze wel open,” antwoordde ze weinig logisch.

Ik vertelde haar naar waarheid dat het hoogste bedrag dat ik de laatste twee weken voor een camping had betaald twintig franc was voor een nacht, dus over dat bedrag werden we het eens.

“Ik maakte me vannacht zorgen over u, met het noodweer. Was u erg bang?”

“Nee, ik was niet bang, alleen nat.”

“Ik wilde u korten halen, maar mijn man zei dat hij zeker wist dat het met u in orde zou zijn.”

Wat leuk—een man die zoveel vertrouwen had in het zwakke geslacht.

Gewoonlijk, zei ze, werden onweersbuien aangetrokken door het Lac de Saint-Pardoux in het zuiden, en misten ze Château-ponsac, maar nu en dan trokken ze noordwaarts het dal in en veroorzaakten dan een ravage. De bui van afgelopen nacht was maar een kleintje geweest. Ik was onder de indruk.

Er waren geen geopende campings binnen vijftig kilometer naar het oosten, dus moest ik in noordelijke richting naar La Souterraine in het departement Creuse trekken, een favoriete omgeving voor schrijvers en kunstenaars. Het is een landschap van heuvels en hoogvlakten, waar veertig procent van het land voorziet in grasland voor rundvee en schapen en de grote aantallen Anglo-Arabische paarden die in het gebied worden gefokt, en twintig procent graan voor dierenvoer levert. Wouden en bossen beslaan meer dan een kwart van het gebied. Voor vissers zijn er 908 meren en een kleine duizend kilometer visrijke rivieren. In het westen van het departement wordt het landschap gekenmerkt door weilanden, begrensd door heggen, en in het oosten door stapelmuren. Het is inderdaad een onbedorven, landelijk paradijs. De lucht is intens helder: het is alsof je door pas schoongemaakte ramen kijkt.

Morterolles-sur-Semme kwam vlak voor de middag. Het lag te blakeren in de zon en was volkomen roerloos. Geen auto’s, geen mensen. Alleen een veld met schitterende Anglo-Arabische paarden aan de rand van het dorp. Ik stapte voor een koele drank af op een overhuifd restaurant annex bar in de verlaten hoofdstraat. Lege tafels stonden lukraak op het plaveisel. De hele plaats deed denken aan een dorp der verdoemden.

Toen ik de restaurantdeur openduwde, werd ik licht op mijn hoofd geraakt door een tinnen asbakje dat erbovenop had gestaan om als een vroegtijdig signaal voor het personeel te dienen. Het kwam rinkelend onder een tafel tot stilstand, en een grote, dikke man kwam vanachter een gordijn aan waggelen, voorzag me van een shandy, en ging toen gemelijk aan de bar zitten praten met een paardachtige jonge vrouw met dikke billen in een strakke broek. Ze zagen er allebei erg verveeld uit, hetgeen nauwelijks verwonderlijk was als dit dorp altijd zo levendig was als nu. Zijn nadrukkelijke raad negerend dat ik de drukke hoofdwegen moest blijven volgen, stak ik schuin over naar La Souterraine via een netwerk van weggetjes, waarbij ik door een serie welvarende dorpjes kwam, met huizen in goede staat en verzorgde tuinen. In Fromental lag ik op een grasveld van madeliefjes in de schaduw van de oude kerk. De dorpsklok sloeg het uur, tweemaal, zoals dat in veel landelijke gebieden van Frankrijk gebeurt ten behoeve van mensen die buiten in het veld aan het werk zijn. Als ze de eerste slagen missen en het uur niet kunnen bepalen, hoeven ze maar even te wachten tot het uur opnieuw slaat.

De volgende zondagnacht wilde ik in een gite d’étape logeren in Noth, tussen La Souterraine en Guéret. Deze overnachtings-gelegenheden bieden normaliter accommodatie voor een overnachting voor ongeveer zestig franc, waarvoor je een schoon en comfortabel bed, kussen en beddengoed hebt, soms in een slaaphuis, soms in een privékamer, schone sanitaire voorzieningen en meer dan genoeg warm water. Sommige bieden warme maaltijden aan, of je kunt er zelf voor zorgen. Het is een zegen voor mensen die lange afstanden afleggen en een overnachtingsplaats nodig hebben, en veel ervan bieden er ook stalruimte aan voor degenen die te paard reizen.

Het was noodzakelijk de gïte d’étape van Noth van tevoren bij de plaatselijke mairie te boeken, zei de brochure. Omdat het morgen zaterdag was en de mairie dicht zou zijn, belde ik op vanuit Fromental om voor zaterdagavond te boeken.

De man die mijn boeking aannam, zei dat het een driesterren-gite d’étape was en dat het 395 franc per nacht kostte. Ik lachte. Ik dacht dat het een geintje was en spelde mijn naam. Hoe zou ik betalen, vroeg hij. Ik besefte dat hij het meende en legde uit dat ik maar een eenvoudige rugzakker was met heel platte zakken en dat ik 395 franc beslist niet kon opbrengen. Hij wenste mij succes, en merkte op dat hij binnen twintig kilometer geen locatie wist waar ik zou kunnen overnachten, schrapte mijn boeking en legde neer.

Denkend aan de plaats die de naam Noth droeg, vroeg ik me af waarom zoveel Franse woorden een ‘th’ hebben terwijl er toch een ‘t’ uitgesproken wordt. Er bestaat in het Frans geen woord met een th-klank, dus de ‘h’ is domweg overbodig. De meeste Fransen vinden het een klank die onmogelijk is uit te spreken. Vraag een Fransman maar eens het Engelse woord ‘thistle’ uit te spreken.

Aan de andere kant van Fromental bevond zich een groep enorme rotsen. Uit de smalle spleet midden in een daarvan groeide een fraaie eik, een monument voor de vastberadenheid van een kleine eikel. Het pad slingerde zich door Chégurat, een vredig boerengehucht, zonovergoten, en een oude vrouw kwam langzaam op me toe, met een zonnehoed, een katoenen rok en kolossale rubberlaarzen en met een zeer lange houten hooivork in haar hand. Ze tuurde argwanend naar me. Achter haar waren drie mensen aan het werk op een hooiland, de een bestuurde een tractor die het gras maaide, terwijl de andere twee het opharkten en in keurige rijen op hopen legden. Een genadeloze lapjeskat sprong rond door het stoppel veld en deed zijn voordeel met de opgeschrikte kleine dieren die voor de naderende tractor uit vluchtten.

Bonjour, madame,” riep ik.

Ze glimlachte en liep naar me toe. “U bent een Engelse,” zei ze.

“Hoe weet u dat?”

Ze lachte. “Door uw accent.”

Het was ontmoedigend dat ik, na een verblijf van vier jaar in Frankrijk, nog steeds geen ‘bonjour’ kon zeggen zonder mijn nationaliteit te verraden. Ik oefende me op elke denkbare manier in het uitspreken van het woord. Ik bootste de postbode, de kassajuffrouw van de bank, de bibliothecaresse en mijn buren na, en nog steeds mislukte het.

“Mijn kinderen.” De oude vrouw maakte een handgebaar naar de werkers in het hooiland. “Het is mooi weer om te hooien.”

De twee die niet op de trekker zaten, gebruikten oude houten harken om het gemaaide gras bij elkaar te harken, en ik vroeg me af hoe vaak we nog van zulke beelden zouden kunnen genieten voordat de mechanisatie er voorgoed mee zou afrekenen. De oude vrouw klaagde over de komst van de tractor, die de paarden had vervangen die het zware werk plachten te doen. Natuurlijk is de tractor veel sneller, maar…Ze snufte.

Ze woonde daar al zestig jaar en runde nog altijd een actief boerenbedrijf. Omdat ze de departementale grens tussen Haute Vienne en Creuse overbrugde, moest ze belasting betalen in beide departementen. Ze klakte afkeurend met haar tong en vroeg of ik iets wilde drinken. Met tegenzin bedankte ik voor haar aanbod. Wat had ze allemaal wel niet kunnen vertellen over het agrarisch leven in dit afgelegen gebied! Maar ik mocht niet treuzelen, omdat er nog minstens elf kilometer te gaan was, en het was al laat in de middag. Ik volgde haar behulpzame aanwijzingen dwars door een veld op en raakte weer de weg kwijt. Welke kruising bedoelde ze, vroeg ik me af. De kruising die werd gevormd door de convergerende paden aan het einde van het veld, of de kruising van de twee hoofdwegen vijftig meter verder? Ik probeerde de eerste, en kwam uit op een veld met een heel mooie Arabische merrie en haar nieuwe veulen, dat woest met zijn dikke staart sloeg terwijl het een oude en veel te zware metgezel lastigviel. Deze laatste onderging het gelaten, ze liet het veulen aan haar hoofdstel bijten en rukken, terwijl de moeder de situatie uitbuitte door flinke happen gras af te rukken. Ze oogden mij oplettend na terwijl ik het veld overstak om weer bij de weg te komen.

Het platteland was een rustig, gestaag oplopend en zwaar traject, vooral met het extra gewicht van de natte tent en handdoek. Het was buitengewoon heet. Het eerste bord dat La Souterraine aangaf, dook aan de zuidkant van de autoweg N145 op. Vlak daarvoor remde een omvangrijke wagen met vierwiel-aandrijving die een caravan in mijn richting sleepte, abrupt op de weg, waardoor de volgende auto hem bijna raakte.

“Camping?” blafte een man met een roodachtig gezicht.

“Pardon?” riep ik.

Hij wenkte me ongeduldig, en ik ontsnapte ternauwernood aan een wisse dood door het passerende verkeer.

“Is er een camping in La Souterraine?” bulkte hij.

“Jawel,” antwoordde ik, “ik weet dat er een is, maar ik weet niet precies waar.”

“Wat bedoelt u? Hoe weet u dan dat er een is?”

“Ik heb een brochure.”

“Maar weet u zeker dat het daar is?” schreeuwde hij. Zijn vrouw zat er met een strak gezicht bij en keek naar me alsof ik tekortschoot in mijn burgerplicht.

Ik verzekerde hem dat er een camping was, maar dat ik niet precies kon zeggen waar hij lag.

“Misschien zou ik met u mee kunnen rijden en zouden we samen kunnen kijken.” Tenslotte had ik naar de stad gelopen, en een lift tot aan de camping zou niet tegen de regels zijn.

“Nou nee, er is geen plaats,” zuchtte hij, wijzend op het ruime, lege interieur van het voertuig en de caravan. De lelijke vrouw schudde haar hoofd.

Ik liet ze over aan hun poging de combinatie te keren met een scherpe bocht, op een heuvel, en bleef doorlopen tot ik het stadscentrum bereikte, ongeveer tweeëneenhalve kilometer verder. Een man die een poosje naar me had gekeken, kwam naar me toe en zei: “Ik zie dat u aan een voettocht bezig bent.” Waaruit had hij dat toch opgemaakt? Uit de schoenen? De wandelstok? De rugzak? Of was het mijn bestoven en bezwete persoontje? Hij bood aan me naar de camping te rijden, wat ik vermoeid accepteerde. Het was afschuwelijk heet. Ik zei dat ik eerst een paar dingen in de supermarkt moest kopen. Hij knikte en beloofde op de parkeerplaats te wachten. Ik sloeg twee grote flessen cider en wijn in, kaas en salades, wat fruit en brood. Toen ik met twee zware zakken vol boodschappen naar buiten waggelde, was hij verdwenen.

Een broodmager meisje kuierde de weg over.

“Neem me niet kwalijk,” zei ik in het Frans. “Weet jij waar de camping is?”

“Ik ben een Engelse,” zei ze koeltjes.

Ik moest me bedwingen om niet ‘Dat geeft niet’ terug te zeggen. Ik was erg moe.

Eindelijk wist iemand waar het was, nog twee kilometer verder. Het kostte me bijna een uur om er te komen, en ik moest de zware boodschappentassen van de ene kant naar de andere verwisselen, hopend dat ze niet zouden scheuren, want dan zou ik echt een probleem hebben. De onverbiddelijke regel leek te zijn dat, hoe vermoeider je was, de camping des te verder weg lag. Maar toen ik hem strompelend bereikte, was hij volmaakt, bij een groot meer, met stukken terrein die door heggen afgebakend waren en omgeven door beuken, dennen en eiken. Er waren tal van andere kampeerders, en zelfs de bar annex restaurant was open. Het verwarmde sanitaire blok was smetteloos, met onbeperkt heet water. Het ging duidelijk een bom duiten kosten. Maar daar zou ik me na een nachtje slapen wel druk over maken. Een wriemelende zwarte labradorpuppy hielp mij de tent op te zetten, door erop te springen en aan de scheerlijnen te rukken, tot hij dit spelletje zat werd en bergop wegschoot.

Om zeven uur lag ik al in mijn slaapzak, maar de slaap wilde niet komen. Ik lag een hele tijd in het donker en voelde pijn in delen van mijn lichaam waarvan ik het bestaan niet eerder had opgemerkt. De laatste twee weken had ik zoveel pijnstillers genomen dat ik bang was dat ik er verslaafd aan zou raken, maar zonder die dingen zou ik niet slapen. Er was geen water in de tent, en te moe om me naar buiten te worstelen en vijftig meter te lopen om het te halen, nam ik een paar kleine stukjes kaas en duwde de tabletten daarin. Ik kreeg ze naar binnen en ten slotte viel ik in een diepe slaap.

‘s-Nachts bezweek de tent terwijl ik lag te slapen zonder waarschuwing boven op me. Dat ging gepaard met een akelig gegrom en iets scherps dat in mijn gezicht stak. Een zwaar bewegend object duwde het nylon tegen mijn hoofd. Even was het helemaal stil, en toen begon het bewegende voorwerp snel en zwaar in mijn oor te ademen, en de scherpe dingen gingen op nieuwe plekken steken. Moed ontlenend aan de wetenschap dat er binnen hooguit tien meter andere kampeerders waren, greep ik de zaklamp en wist mezelf overeind te duwen, waardoor ik het zwaar ademende wezen op de grond deed tuimelen. De tent richtte zichzelf weer op en ik scheen met de lamp door het gaasgordijn, in een grijnzend zwart gezicht met nat, roze tandvlees en blinkende scherpe tanden. De zwarte puppy was teruggekomen. Ze wilde wel spelen.

Nadat ik het diertje een paar minuten had geaaid, legde ik uit dat ze niet binnen kon komen. Ik zou zondag vertrekken en kon haar niet meenemen, met nog verscheidene honderden kilometers te gaan en nog zes honden thuis. Het had geen zin om een relatie te beginnen. Ze wierp zichzelf dwars voor de ingang en ging slapen. Ik werd in de nacht meermalen wakker, en ze was er nog steeds. Ze was erin geslaagd een eindje omhoog te klimmen op een van de tentwanden en lag erop, de toch al kleine slaapruimte binnen nog verder inperkend.

Toen ik de flap ‘s-ochtends openmaakte, stortte ze zich naar binnen, een glanzend zwarte, kronkelende en oncontroleerbare massa, die de condens met haar uitzinnige staart van de tent over de hele slaapzak sloeg, mijn hoofd en gezicht grondig waste en toen verdween.

De zaterdag was een perfecte dag voor de was, met een lichte bries die de hete zon temperde. Het sanitaire blok bevatte te gekke wasbakken. Om ze te onderscheiden van afwasbakken, die een pictogram van een bord, mes en vork vertoonden die in een schuimende teil ronddartelden, hadden de wasbassins afbeeldingen van een even vrolijk shirt en sokken die ronddansten in een bak met bubbels. Ik kreeg gewoon zin al mijn bevuilde reiskleren aan de pret mee te laten doen.

De smetteloze porseleinen bakken waren diep en ruim, en de voorkant had een geribbeld vlak waarop je de kleren kon wrijven en slaan. Er liep een prettige hoeveelheid vuil water van de helling terwijl ik daar stond te beuken, en ik bleef doorgaan met spoelen tot het water absoluut schoon was. Met achterlating van de vlekkeloze, doorweekte kledingstukken op de heg, ging ik op pad naar de stad.

Op de markt was er een levendige handel, met kraampjes met glanzende groenten, kleurige bloemen en planten, potten honing, kazen, verse vis, knoflook, uien en olijven. Het koperspubliek zag er welvarend en blij uit. Vanaf de markt heb je een mooi uitzicht op de dertiende-eeuwse Porte de Saint-Jean, bijna twintig meter hoog en op elke hoek geflankeerd door vijftiende-eeuwse torens, de hoofdpoort uit de voormalige stadsmuur, die zich over bijna tweehonderd voet rondom de stad uitstrekt. Tot de negentiende eeuw deed hij dienst als gevangenis. De kerk, met haar dikke muren, lange, smalle ramen en prominente steunberen, een mengeling van gotische en romaanse architectuur, lijkt evenzeer op een fort als op een bedehuis. Begonnen in de twaalfde eeuw op de plek van een elfde-eeuwse kerk, was hij pas na honderd jaar gereed. Er staan veel middeleeuwse huizen langs de smalle straten, solide oude gebouwen met granieten muren en leien daken, en er zijn talrijke winkels, cafés en restaurants, hoewel ik geen van beide regionale specialiteiten—aardappeltaart en clafoutis (een soort kersenvlaai)—kon vinden.

La Souterraine, dat in het midden van Frankrijk ligt, lag eens aan de kruising van de Romeinse rijkswegen, en in de twaalfde en veertiende eeuw schoof het heen en weer tussen de Engelsen en de Fransen. De stad ontleent haar naam, die ‘ondergrondse’ betekent, aan de crypte onder de kerk en een aantal ondergrondse waterkanalen. De stad heeft een rijke geschiedenis en architectuur en kent volop commerciële, industriële en agrarische activiteiten, tegen het decor van een onbedorven landschap. Tot de vorige avond was het voor mij alleen maar een naam op de kaart geweest, en ik verbaasde me erover dat zo’n aantrekkelijke en interessante stad niet meer publiciteit kreeg.

In het VVV-kantoor bevestigde een zeer behulpzame dame dat de gite d’étape in Noth een luxehotel was geworden. De enige accommodatie die ze tussen La Souterraine en Guéret kon vinden, was in Le Grand-Bourg, waar zich chambres d’hötes bevonden. Dit type accommodatie is verfijnder dan een gite d’étape, en dus ook duurder, maar in dit stadium van de reis was er geen alternatief.

Toen ik op de camping terugkeerde, wierp de uitbundige hond zich op mij. Ze was gelukkig weer bij haar baas, de barman, die er de halve nacht naar had gezocht terwijl ze tevreden opgerold buiten mijn tent de wacht lag te houden.

Terwijl ik in de zon lag te lezen, vloog er een libel op mijn boek, zijn slanke, staalgrijze, tweeëneenhalve centimeter lange lijf en ragfijne vleugels glansden in de zon. Vanaf de bladzijde waarop hij was geland, draaide hij zijn kop schuin naar opzij en keek naar mij met disproportioneel grote zilverbaldragende ogen, een miniatuurkunstwerkje. Boven mijn hoofd vielen twee kraaien een slome buizerd lastig die in de verte wegvloog; over de stam van een eik klauterden twee hagedissen van vijftien centimeter lang, een overwegend groen en de andere meer roze, af en toe stoppend en op een verwoede en verbijsterende manier met hun voorpootjes zwaaiend, alsof ze elkaar verhalen over afgrijselijke rampen vertelden. Ik bedacht wat een uiterst plezierige tijd ik had.

In de verwachting dat ik minstens honderd franc moest betalen voor de twee nachten hier, was ik zeer aangenaam verrast toen ik een rekening van maar dertig franc kreeg. Ik ging op zoek naar een vloeibare verfrissing met de veronderstelde zeventig franc die ik zojuist had uitgespaard.

Omdat het zaterdagavond was, waren bar en restaurant stampvol. De bar was totaal in beslag overgenomen door een groep mannen van halverwege de twintig, met malle kapsels, rokend als ketters, met tatoeages en oorringetjes, rustig lachend en pratend onder elkaar. Ondanks hun uiterlijk waren ze allemaal innemend en beleefd. Een van hen, geheel zonder spieren en vlees, een in huid gewikkeld skelet, droeg een zilveren oorring, een tatoeage op zijn linkerschouder, een blauw hemd en een spijkerbroek die zó gerafeld was dat hij er meer niet dan wel was, een knokige knie vertonend en een onthutsend rode tartan boxershort.

Na een exotische cocktail liep ik terug door het maanlicht en probeerde een manier te vinden om het condensprobleem op te lossen door de poncho over de tent te draperen en hem met wasknijpers aan de tentstok en de scheerlijnen vast te zetten, zodat er een ruimte overbleef tussen de poncho en de stof van de tent. Het maakte helemaal niets uit—in de ochtend was de binnenkant van de tent even doorweekt als altijd.

De agressieve roodachtige man en zijn vrouw zijn nooit verschenen.