48
Het werk van de tunnelgravers had zijn hoogtepunt bereikt met de explosie op de heuvelrug van Messines. Weirs compagnie werd opgenomen in de drie genie-compagnies die waren verbonden aan de divisie waarin Stephen diende. Het werk was minder zwaar en minder interessant. Jack Firebrace schreef:
Lieve Margaret, Ik stuur je een paar regels nu ik even tijd heb. Bedankt voor het pakje dat hier gisteren aankwam, al was het licht beschadigd. Had je er scheermesjes in gestopt?
We zijn weer bezig met herstelwerkzaamheden aan de wegen. Dat is heel zwaar werk, al vinden de meesten het beter dan tunnels graven. We moeten grote gaten opvullen met stenen en met wat ze facines noemen, stukken afval en puin en dergelijke, van kapotgeschoten huizen.
Door de modder en de regen en al die dode beesten is het akelig werk. We hebben medelijden met die dode paarden, mooie beesten, zo misbruikt, terwijl ze nergens om gevraagd hadden.
We doen nog wel wat graafwerk. Onze commandant zegt dat wij onze bijdrage aan de oorlog hebben geleverd, maar dat het nu veel sneller zal gaan, met bovengrondse gevechten. Dat moet ik nog zien. We zijn nu aan een opmars begonnen, en ze denken echt dat het, na nog één keer hard vechten, voorbij zal zijn.
We zijn allemaal opgewekt en vrolijk. Evans heeft een nieuw pak kaarten van thuis gekregen, en ik ben nu echt de beste in blufpoker. Ik heb ook nog wat schetsen gemaakt.
Ik hoop dat je het goed maakt en dat ik je spoedig zal terugzien. Je liefhebbende echtgenoot Jack.
Voordat Stephen zich weer bij zijn compagnie voegde, nam hij twee van de vrije dagen op waar hij nog recht op had, en hij reisde naar Rouaan, waarheen Jeanne tijdens het Duitse voorjaarsoffensief verhuisd was.
Het was een warme zondagmiddag toen hij daar aankwam. In de straten hing een feestelijke stemming. Gezinnen maakten een ritje in oude automobielen. Anderen reden rond met vierspannen, paard-en-wagens of fiet-sen-als de promenade maar in beweging bleef. Veel kleine jongens renden over de kinderhoofdjes en schreeuwden naar de bestuurders van de auto’s.
Stephen worstelde zich met enige verbazing door de drukte. Hij volgde Jeannes aanwijzingen en kwam bij de kathedraal, vanwaar hij afsloeg naar het middeleeuwse deel van de stad, waar ze een paar kamers had gehuurd tot ze kon terugkeren naar Amiens.
Ze zat op hem te wachten toen hij aanbelde. Ze nam hem mee over een binnenplaats, de trap op naar haar kamers. De eerste verdieping had maar twee kamers, maar die had ze gezellig gemaakt met de dingen die ze uit Amiens had kunnen meenemen.
Ze liet hem plaatsnemen in een van de twee leunstoelen en keek naar hem. Hij was erg mager geworden, en de huid rond zijn ogen was rimpelig en leerachtig geworden. De uitdrukking in zijn ogen was niet meer behoedzaam; op feanne maakten ze een lege indruk. Hij was niet kaal geworden, zelfs niet aan zijn slapen, maar vroege grijze strepen waren nu vrijwel overal zichtbaar. Zijn bewegingen hadden iets dromerigs, alsof de lucht om hem heen heel zwaar was en hij die langzaam weg moest duwen. Hij rookte zonder dat hij zich daarvan bewust leek te zijn, en hij morste as op zijn kleren.
Dat was de man die acht jaar daarvoor haar jongere zuster zo in beroering had gebracht. Isabelle had haar niets verteld over de manier waarop ze samen sliepen, maar ze had Jeanne een krachtige, fysieke impressie gegeven met haar verhalen over zijn schouders, zijn ogen en de vaardigheid van zijn handen. De man die Jeanne nu voor zich zag, was anders; ze kon nauwelijks geloven dat het dezelfde was. Die gedachte stemde haar rustiger.
Ze maakten een wandeling door de stad, en vervolgens liepen ze naar het museum, waar ze in het park gingen zitten.
“Wat is er in het voorjaar met je gebeurd?” vroeg Stephen. “Ik heb een tijdlang geen enkele brief gekregen.”
“Ik heb wél geschreven,” zei Jeanne. “Misschien zijn die brieven verloren gegaan in al die drukte. Eerst werd de stad overstroomd door vluchtelingen uit andere plaatsen toen de Duitsers optrokken. Daarna werden we gebombardeerd, en toen gaf de burgemeester opdracht de stad te evacueren. Ik ben nog wat langer gebleven, want ik wilde niet terug naar Rou-aan. Ze beschoten de stad meestal ‘s nachts, met lichtkogels om hun kanonnen te richten. Het was doodeng. Ik ben naar de kathedraal gegaan om te helpen met het weghalen van de glas-in-loodramen. We hebben ze allemaal in dekens verpakt. Ten slotte moest ik toch weg, maar ik heb mijn ouders niet verteld waar ik ging wonen. Ik heb deze kamers kunnen vinden met hulp van een vriendin uit mijn meisjestijd. Mijn ouders weten niet dat ik hier ben.”
“Zouden ze boos zijn?”
“Ik weet het niet. Ik denk dat ze, wat hun dochters betreft, vrijwel alle hoop hebben laten varen. Ze hebben gehoord dat Isabelle naar Duitsland is vertrokken. Ze hebben een brief gekregen van een oude vriend van Azaire in Arniens, iemand die Bérard heet. Hij schreef dat hij vond dat ze het moesten weten.”
Stephen zong zachtjes: ‘…en het bootje is weggeva-a-aren.’
“Wat zong je daar?”
“Die man heb ik gekend. Hij kwam vaak op bezoek toen ik daar logeerde. Het was een kleine bullebak, een idioot mannetje dat zichzelf o zo belangrijk vond. Maar hij leek een zekere macht uit te oefenen over andere mensen.”
“Ik heb Isabelle geschreven wat er gebeurd was, en ze schreef terug: toen de stad de eerste keer door de Duitsers bezet was, had die Bérard zijn huis aangeboden aan de commandant. Hij dacht dat ze de hele oorlog daar zouden blijven. Toen ze een paar dagen later verder trokken, bleef hij met een beschaamd gevoel achter. Volgens Isabelle heeft hij later geprobeerd dat goed te maken met heel oorlogszuchtige uitlatingen.”
“Maar hij heeft geen dienst genomen?”
“Nee. Misschien was hij te oud. Isabelle schreef dat ze gelukkig is, alleen maakt Max het niet goed. Ze hebben zijn been moeten amputeren, en hij is nog niet hersteld. Ze verpleegt hem toegewijd.”
Stephen knikte. “De arme man. Heel naar.”
“En hoe is het met jou?” vroeg Jeanne. Ze greep zijn hand en drukte die op haar hartelijke manier, als een zuster. “Je ziet er zo verstrooid uit, zo bleek. Ik maak me zorgen over je. Dat heb ik je toch verteld? Ik denk ook dat je niet goed eet.”
Stephen glimlachte. “Ik maak het best. Het eten was veel beter op die post waar ik nu vertrek. En ook heel overvloedig.”
“Maar waarom ben je dan zo mager?”
Hij haalde zijn schouders op. “Dat weet ik niet.”
Jeannes ogen straalden van ernst toen ze in zijn hand kneep, zodat hij haar aankeek. “Stephen, je mag de moed niet opgeven. Je mag je niet laten gaan. Het is bijna voorbij. De opmars kan nu elke dag beginnen, en dan zul je vrij zijn om je eigen leven weer op te vatten.”
“Weer opvatten? Ik kan me mijn eigen leven niet herinneren. Ik zou niet weten waar ik het moest zoeken.”
“Zo moet je niet praten.” Jeanne was boos. Haar bleke huid vertoonde, voor het eerst sinds Stephen haar kende, vuurrode stippen op beide wangen. Met haar linkerhand klopte ze lichtjes op de houten bank waarop ze zaten, om haar woorden kracht bij te zetten.
“Natuurlijk ga je niet meer opvatten wat je in Parijs aan het doen was, wat het ook mag zijn geweest, los werk als timmerman of zo. Je zult iets beters gaan doen, iets wat de moeite waard is.”
Stephen richtte langzaam zijn ogen op haar. “Je bent een lieve vrouw, Jeanne. Ik zou doen wat jij zegt. Maar het zijn niet de bijzonderheden van een leven die ik kwijt ben. Het is de werkelijkheid zelf.”
Jeannes ogen vulden zich met tranen. “Dan moeten we ervoor zorgen dat die terugkomt. Ik zal de werkelijkheid terughalen. Ik zal je helpen met zoeken naar alles wat je kwijt bent. Niets is reddeloos verloren.”
“Waarom ben je zo aardig voor me?” vroeg Stephen.
“Omdat ik van je houd. Merk je dat dan niet? Van al die dingen die misgelopen zijn, wil ik iets goeds maken. Dat moeten we proberen. Beloof me dat je dat zult proberen.”
Stephen knikte traag. “We zullen het proberen.”
Jeanne stond op, ze voelde zich bemoedigd. Ze pakte zijn hand en wandelde met hem door het park. Wat kon ze anders doen dan hem kracht geven, hem terugbrengen naar de werkelijkheid die hij was kwijtgeraakt? Er was natuurlijk ook nog dat ene; al zouden de complicaties het profijt teniet kunnen doen. Het moest spontaan gebeuren, of helemaal niet.
Ze aten vroeg in een restaurant, op de terugweg naar haar kamers, en ze liet Stephen wijn drinken, in de hoop dat dat hem zou opvrolijken. Het ene glas rode bordeaux na het andere ging door zijn keel, maar bracht geen licht in zijn dode ogen.
Op weg naar huis zei Jeanne: “Doe alsjeblieft heel zacht wanneer we de binnenplaats oversteken. Ik wil niet dat de conciërge weet dat er vannacht een man bij me logeert.”
Stephen lachte voor de eerste keer. “O, o, die meisjes Fourmentier. Wat zou jullie vader wel zeggen.”
“Stil toch,” zei Jeanne, blij dat ze hem aan het lachen had gemaakt.
Het was een warme avond, en het was nog niet donker toen ze door de stad liepen. Een orkestje speelde op een van de pleinen waar de cafés hun lampen begonnen te ontsteken tussen de platanen.
Stephen liep overdreven voorzichtig over de stenen van de binnenplaats en gaf geen kik tot ze veilig Jeannes kamers hadden bereikt.
“Ik heb een bed voor je opgemaakt op de sofa in de hoek. Wil je nu al naar bed, of wil je nog wat praten? Ik geloof dat ik nog wat cognac heb. Die zouden we kunnen drinken op dat balkonnetje daar. Alleen moeten we wel zacht praten.”
Ze zaten op twee rieten stoelen op het smalle balkon dat uitkeek op een droge, zanderige tuin.
“Weet je wat ik voor je ga doen?” zei Jeanne. “Ik wil je aan het lachen maken. Daarop ga ik me concentreren. Ik ga je Angelsaksische somberheid verdrijven. Ik ga ervoor zorgen dat je gaat lachen en vrolijk wordt, als een typisch Franse boer.”
Stephen glimlachte. Hij zei: “En ik zal verhalen vertellen en op mijn dijen slaan als een Normandische boer.”
“En nooit meer denken aan de oorlog. En aan degenen die gesneuveld zijn.”
“Nooit meer.” Hij dronk zijn glas cognac in één keer leeg.
Ze pakte weer zijn hand. “Ik zal een huis hebben met een tuin erachter, met rozenstruiken en bloemperken, en misschien een schommel voor kinderen-als het niet mijn eigen kinderen zijn, dan kinderen die komen logeren. Dat huis heeft hoge ramen, en in de keuken zal het geuren naar heerlijke maaltijden. En in de zitkamer staan fresia’s en viooltjes. En aan de wanden hangen schilderijen, van Millet en Courbet en andere beroemde kunstenaars.”
“Dan kom ik bij je op bezoek. Misschien kom ik daar bij je wonen. Dan is heel Rouaan geschokt.”
“Zondags gaan we varen met een bootje, en zaterdags gaan we naar de opera, en daarna eten op het grote plein. Tweemaal per jaar geven we thuis een feestje. Er zullen allemaal kaarsen branden, en we nemen personeel in dienst om al onze vrienden drankjes te presenteren op zilveren dienbladen. En we zullen dansen en…”
“Niet dansen.”
“Goed, niet dansen. Maar er zal wel muziek zijn. Misschien een strijkkwartet of een zigeuner met een viool. En degenen die willen, die kunnen dansen, ergens in een andere kamer. Misschien kunnen we een zanger uitnodigen.”
“Misschien kunnen we Bérard overhalen.”
“Een goed idee. Die kan dan wat Duitse liederen zingen die hij geleerd heeft van de commandant en zijn vrouw. Die feestjes zouden beroemd worden. Hoe we ze moeten betalen, dat weet ik nog niet.”
“Tegen die tijd ben ik rijk geworden door een of andere uitvinding. Of je vader heeft jou zijn miljoenen nagelaten.”
Ze dronken nog wat cognac, waarvan Jeanne duizelig werd, hoewel het op Stephen geen effect leek te hebben. Toen het koel werd, gingen ze naar binnen, en Stephen zei dat hij wilde slapen. Ze wees hem zijn bed en haalde een karaf water voor hem.
Jeanne kleedde zich uit in haar slaapkamer. Ze voelde zich bemoedigd over Stephen, al kon ze wel zien dat hij voor haar zijn best deed. Het was een eerste begin. Ze liep naakt over de vloer om haar nachtpon van achter de deur te pakken.
De deur ging open, vlak voordat ze er was, en daar stond Stephen, in zijn hemd, met blote benen.
Hij deinsde terug. “O, sorry, ik was op zoek naar de badkamer.”
Jeanne had in een reflex een handdoek van de stoel gegrepen, en probeerde haar lichaam te bedekken.
Stephen draaide zich om en begon terug te gaan naar de zitkamer.
Jeanne zei: “Kom hier. Het is goed zo. Kom terug.”
Ze legde de handdoek terug op de stoel en bleef heel stil staan.
Er was geen licht in de kamer, maar in de heldere herf stnacht was alles gemakkelijk te zien.
“Kom hier en laat me je omhelzen,” zei ze. Een trage glimlach rees omhoog en verlichtte haar gezicht.
Stephen liep langzaam de kamer binnen. Jeannes lange, slanke lijf stond te wachten om hem welkom te heten. Haar bleke armen had ze uitgestoken, zodat haar ronde borsten werden opgetrokken-die hingen in dat vage licht als mysterieuze witte bloemen aan haar ribbenkast. Stephen knielde aan haar voeten. Hij legde zijn hoofd tegen haar zijde, onder haar ribben.
Ze hoopte dat hij zijn geforceerde luchthartigheid nog niet had afgelegd.
Hij sloeg zijn armen om haar dijen. Het zachte haar tussen haar benen was lang en zwart. Hij legde er even zijn wang tegen, en bracht toen zijn gezicht weer naar haar zij. Ze voelde hoe hij begon te snikken. “Isabelle,” mompelde hij, “Isabelle.”