37
Er zat een opgewonden groepje jonge officieren in de eetzaal van hotel Folkestone in Boulogne. Veel van hen waren slechts een maand of zes aan het front geweest, en ze hadden heel wat te vertellen aan hun vrienden en familie. De oorlog was voor hen niet al te erg. Ze waren getuige geweest van verminking en dood; ze hadden het fysieke ongemak van kou, vocht en vermoeidheid ondergaan, meer dan ze ooit verwacht hadden te kunnen verdragen, maar dit patroon van frontdienst, afgewisseld door regelmatig verlof in Engeland, konden ze nog zien als iets draaglijks, althans voorlopig. Ze dronken champagne en schepten tegen elkaar op over wat ze zouden gaan doen als ze eenmaal in Londen waren. Ze hadden de grote slachtingen van het jaar daarvoor niet meegemaakt, en konden niet voorzien wat voor een gemechaniseerd abattoir verwacht werd voor de komende maanden, in de onbegaanbare modder van Vlaanderen. De gruwel van het tussenspel was te verdragen; ze huiverden van vreugde dat ze het overleefd hadden en verwarmden elkaar met hun uitbundige opluchting. Hun jonge stemmen hingen als het gekwetter van spreeuwen onder de kroonluchters.
Stephen kon hen horen in zijn kamer op de eerste verdieping, waar hij een brief aan Jeanne zat te schrijven. Zijn heupflacon, die hij in Arras met zijn laatste whisky had gevuld, was bijna leeg, en de asbak was vol. Anders dan zijn manschappen, die dagelijks naar huis schreven, had hij weinig ervaring als briefschrijver. De brieven van de soldaten, die hij lusteloos doorlas, bestonden uit geruststellingen voor de mensen thuis, commentaar op de inhoud van de pakjes die ze hadden ontvangen, en verzoeken om meer nieuws.
Stephen dacht niet dat Jeanne behoefte had aan geruststelling over zijn welzijn,- ook zou ze niet uitzien naar bijzonderheden over het leven in de loopgraven. Omdat hij zich dwong met geen woord over Isabelle te spreken, leek het hem verstandig te schrijven over dingen die hij en Jeanne gemeen hadden. Dat betekende schrijven over Amiens, en over de manier waarop de mensen en de gebouwen daar de oorlog hadden overleefd.
Wat hij tegen Jeanne wilde zeggen, was dat hij haar, naast Michael Wek, als zijn beste kameraad beschouwde. Omdat hij binnen een maand dood kon zijn, leek het zinloos dat te verzwijgen. Hij schreef: “Het betekent heel veel voor me dat je me brieven schrijft, dat ik enig contact heb met een normale wereld. Ik heb grote waardering voor je vriendelijkheid. Jouw vriendschap stelt me in staat te overleven.”
Hij verscheurde het vel papier en gooide het in de prullenmand naast zijn voeten. Jeanne zou dergelijke woorden niet waarderen; ze zou ze veroordelen als overijld en vulgair. Hij moest meer formeel schrijven, althans voorlopig. Hij steunde met zijn hoofd op zijn handen en probeerde zich het langgerekte, wijze gezicht van Jeanne voor de geest te halen.
Hoe was die vrouw eigenlijk? Wat zou ze willen dat hij schreef? Hij stelde zich haar donkerbruine ogen voor, onder die gewelfde wenkbrauwen. Het waren intelligente, sardonische ogen, en toch bezaten ze duidelijk een grote tederheid en medeleven. Haar neus leek op die van Isabelle, maar haar mond was breder, met lippen van een dieper rood. Haar kin was klein, maar scherper. Door haar krachtige gelaatstrekken, haar donkere haar en ogen, en haar strenge blik had ze iets mannelijks; toch sprak de schoonheid van haar bleke huid, die niet expressief was als die van Isabelle, maar heel gelijkmatig ivoorkleurig op gelaat en hals, van een buitengewone verfijning. Hij wist niet hoe hij haar moest benaderen.
Hij schreef het een en ander over zijn treinreis naar Boulogne en beloofde haar te schrijven uit Engeland-dan zou hij tenminste iets interessants te vertellen hebben.
Toen de boot de volgende dag in Folkestone aankwam, stond er een kleine menigte op de kade. Veel jongens en vrouwen wuifden met vlaggen en juichten toen een hele troep infanteristen de loopplank af kwam. Stephen zag de gezichten van de wachtenden veranderen, hun opgewektheid maakte plaats voor verwondering: voor degenen die zoons of broers kwamen afhalen, waren dit de eerste teruggekeerde militairen die ze hadden gezien. Die magere, wezenloze gedaanten die aan wal stapten, waren niet de mannen met hun splinternieuwe uitrusting en hun ronde, glimlachende gezichten die onder militaire muziek aan boord waren gegaan. Sommigen droegen dierenvellen die ze bij plaatselijke boerderijen hadden gekocht; velen hadden met een mes stukken van hun overjas gesneden om hun koude handen te bedekken. Ze droegen dassen rond hun hoofd in plaats van kwartiermutsen met glimmende knopen. Hun lichamen en hun uitrusting waren overdekt met vuil, en in hun ogen stond een sprakeloze onbuigzaamheid te lezen. Ze bewogen zich met grimmige, automatische kracht. Ze waren angstaanjagend voor de burgers omdat ze zich niet tot moordenaars hadden ontwikkeld, maar tot wezenloze schepsels die alleen maar wilden overleven.
Stephen voelde een hand op zijn arm. “Hallo. Bent u kapitein Wrays-ford? Mijn naam is Gilbert. Ik heb hier de leiding. Ik heb niet met jullie kunnen meegaan-ik heb helaas een kreupel been. Kijk, u moet deze formulieren meenemen, en wanneer u het station bereikt, moet u contact opnemen met de inschepingsofficier. De namen van alle militaken staan hierop. Hebt u me begrepen?”
Stephen keek de man verbijsterd aan. Zijn lichaam wasemde een zure geur van rotting uit toen hij dichterbij kwam om hem de formulieren te laten zien.
Op het station stonden nog meer mensen om hen te begroeten. Er waren lange tafels waar vrijwilligers thee en koekjes uitdeelden. Stephen liep naar het eind van het perron, en toen hij voor de menigte onzichtbaar was door de rode bakstenen muur van een wachtkamer, liet hij het dikke pak formulieren in een keurige afvalbak vallen.
De trein reed weg, mannen stonden in de gangen, zaten op hun bagage, rookten en lachten, en wuifden naar de mensen op het perron. Stephen stond zijn zitplaats af aan een vrouw met een blauwe muts. Hij stond tegen het raampje van de coupé gedrukt en kon weinig zien van Engeland, dat voorbijschoot in vierkantjes die hij maar af en toe onder zijn oksel door kon zien. De terugkeer naar zijn vaderland had hem geen gevoel van liefde of intens welkom geschonken. Hij was te moe om waardering te voelen. Het enige dat hij voelde was de pijn onder in zijn rug, die ontstond door zijn poging niet met zijn hoofd tegen het bagagerek te stoten. Misschien zou hij later dankbaar zijn voor het landschap, voor de geluiden van vrede.
“Ik stap bij de volgende halte uit,” zei de vrouw met de muts. “Wilt u dat ik uw vrouw of uw ouders opbel om te zeggen dat u er aankomt?”
“Nee. Nee…laat u maar. Dank u.”
“Waar woont u?”
“In Lincolnshire.”
“O jee, dat is ver weg.”
“Maar daar ga ik niet heen. Ik ga naar…” Hij had geen plannen. Hij herinnerde zich iets wat Weir eens tegen hem had gezegd. “Naar Norfolk. Daar is het heel mooi in deze tijd van het jaar.”
Op Victoria Station wist Stephen al duwend en worstelend de straat te bereiken. Hij wilde geen militairen meer zien, hij wilde opgaan in de grote kleurloosheid van de stad. Hij liep energiek door het park naar Piccadil-ly, en toen langzaam langs de noordzijde van die straat. Hij ging naar binnen bij een weivoorziene herenmodezaak bij Albemarie Street. Veel van zijn kleren waren een jaar daarvoor bij een overplaatsing verloren gegaan, en hij had minstens een paar nieuwe overhemden en wat ondergoed nodig. Hij stond op de geschuurde planken vloer en tuurde in de vitrines met al die gekleurde dassen en sokken. Een man in jacquet verscheen achter de toonbank.
“Goedemorgen, sir. Kan ik u helpen?”
Stephen zag hoe de man zijn ogen over hem liet glijden en zijn uniform en rang in zich opnam. Achter die stijve beleefdheid zag hij ook een onwillekeurige weerzin. Hij wist niet waardoor de afkeer van de man werd veroorzaakt. Hij wist niet of hij stonk naar chloorkalk of bloed of ratten. In een reflex bracht hij zijn hand naar zijn kin, maar voelde slechts heel korte baardharen, gegroeid sinds hij zich had geschoren in hotel Folke-stone.
“Een paar overhemden, alstublieft.”
De man beklom een ladder en trok twee houten laden uit die hij voor Stephen neerlegde. Er waren witte, gesteven overhemden voor de avond en kraagloze gestreepte katoenen hemden voor overdag. Terwijl Stephen stond te weifelen, bracht de bediende nog meer laden met hemden in alle kleuren en stoffen die de winkel in voorraad had. Stephen keek naar al die pastelkleuren, die grote waaier van keuzemogelijkheden die de man voor hem neerlegde, met handgemaakte knoopsgaten, geperste plooitjes bij de manchetten, van stoffen die varieerden van stijf tot weelderig zacht.
“Neemt u me niet kwalijk, sir. Ik moet even die andere klant helpen terwijl u uw keus bepaalt.”
De bediende week terug, en Stephen bleef achter, in verwarring over zijn keus en over de houding van die man. Tegen die andere klant, een dikke man van in de zestig met een kostbare overjas en een slappe vilt-hoed, was hij veel spraakzamer. Nadat een aantal kledingstukken op zijn rekening was geschreven, liep de man de winkel weer uit, met zware stappen, zonder een blik voor Stephen. De glimlach van de verkoper bevroor en trok weg toen hij terugkwam. Hij bleef afstandelijk.
Ten slotte zei hij: “Ik wil u niet opjagen, sir, maar als u niet tevreden bent met de keuze die wij bieden, kunt u misschien beter ergens anders heen gaan.”
Stephen keek hem ongelovig aan. Hij was een jaar of vijfendertig, met rossig haar dat aan weerszijden dunner begon te worden, en met een snorretje.
“Ik vind het inderdaad moeilijk,” zei hij. Zijn kaak voelde zwaar aan toen hij sprak. Het drong tot hem door hoe moe hij was. “Neemt u me niet kwalijk.”
“Misschien zou het beter zijn als u…”
“U wilt me hier niet in de zaak hebben, geloof ik.”
“Dat is het niet, sir, alleen…”
“Geef me deze twee maar.” Hij wees op de overhemden die het dichtst bij hem lagen. Tien jaar geleden, zo bedacht hij, zou hij die man een klap hebben gegeven; nu gaf hij hem slechts het geld, en hij verliet de zaak.
Buiten ademde hij diep de zware lucht van Piccadilly in. Aan de overkant zag hij de boogvormige entree van de Ritz, de naam was leesbaar in brandende gloeilampen. Vrouwen in keurige bontmantels en hun begeleiders in verzorgde grijze pakken, met zwarte hoeden, gingen daar naar binnen. Ze maakten een zorgelijke indruk, alsof ze bezig waren met zaken van financieel belang of internationale betekenis, waardoor ze zelfs geen oog hadden voor de beminnelijke glimlach van de portier met zijn hoge hoed en gouden tressen. Ze verdwenen door de glazen deuren, met hun zachte mantels achter hen aan, zonder aandacht voor de straat of enig ander leven dan het hunne.
Stephen bleef even staan kijken, en liep toen met zijn legervalies door naar Piccadilly Circus, waar hij een krant kocht. Er was een financieel schandaal geweest, en een ongeluk in een fabriek in Manchester. Op de voorpagina stond geen oorlogsnieuws, al vond hij later, naast de ingezonden stukken, een verslag van de manoeuvres van het Vijfde Leger en lovende woorden over de tactische vaardigheiden van de bevelhebber.
Hoe verder hij liep, des te meer geïsoleerd voelde hij zich. Hij stond versteld van de gladde, onbeschadigde stoeptegels. Hij was blij dat het gewone leven voortduurde in de hoofdstad, maar had niet het gevoel daarvan deel uit te maken. Hij zou zich gegeneerd hebben als hij anders dan gewone burgers was behandeld in een land waar hij toch al enige tijd niet meer had gewoond, maar hij vond het vreemd dat zijn aanwezigheid niet alleen onverschilligheid wekte, maar zelfs afkeer. Hij bracht de nacht door in een klein hotel bij Leicester Square, en de volgende ochtend nam hij een taxi naar Liverpool Street.
Omstreeks het middaguur vertrok daar een trein naar King’s Lynn. Hij had tijd om naar een kapper te gaan om zijn haar te laten knippen en zich te laten scheren voordat hij een kaartje kocht en naar het perron liep. Hij stapte in een halflege trein en vond gemakkelijk een zitplaats. De bekleding van de zitplaatsen in deze trein van de Great Eastern Railway was zacht en schoon. Hij ging in een hoek zitten en haalde een boek tevoorschijn. De trein vertrok met een ruk, rammelde langzaam het station uit en begon sneller te rijden toen hij de lage, groezelige rijtjeshuizen van Noordoost-Londen achter zich liet.
Stephen merkte dat hij zich niet op zijn boek kon concentreren. Zijn hoofd leek dicht te zitten, was gevoelloos, zodat hij het eenvoudige verhaal niet kon volgen. Hoewel zijn armen en benen wat stijf voelden, uitte zijn vermoeidheid zich verder niet in lichamelijke symptomen,- hij had redelijk geslapen in zijn kleine hotelkamer, en had laat ontbeten. Zijn geest leek echter nauwelijks te functioneren. Hij kon weinig méér doen dan zitten en staren naar het voorbijglijdende landschap. De akkers en weilanden werden beschenen door lentezon. Af en toe was er een smalle beek of rivier die er stil tussendoor vloeide. Koeien stonden verdoofd en geduldig in het gras en lieten soms hun kop zakken met een zware beweging van hun nek. In de heuvels, wanneer de trein hoger reed, kon hij een paar keer de grijze torenspitsen van kerken onderscheiden, of een groepje schuren rond een boerderij, maar voor het overige zag hij alleen dit vlakke, agrarische land, zo te zien onbewoond, waar de zware, vochtige aarde dezelfde heel kleine afwisseling van groei en verval doormaakte, onzichtbaar maar niet aflatend, als sinds eeuwen, onder de koude, vochtige hemel, overdag, ‘s-nachts, zonder dat iemand het zag.
Maar terwijl de trein voortreed, leek het geluid een ritme te wekken in een afgelegen deel van zijn geheugen. Hij zat te dommelen op zijn hoek-plaats en werd met een schok wakker, want hij had gedroomd dat hij in het dorp in Lincolnshire was, waar hij als kind had gewoond. Toen merkte hij dat hij nog steeds sliep: hij had alleen gedroomd dat hij wakker was geworden. Opnieuw bevond hij zich in een schuur op een vlakke, bleke akker, waar een trein langskwam. Nogmaals werd hij wakker, met een zekere angst, en hij probeerde wakker te blijven,- maar opnieuw merkte hij dat hij dat ontwaken slechts had gedroomd.
Elke keer dat hij zijn ogen opendeed, probeerde hij op te staan, zich te verheffen van de pluchen zitting van de bank, maar zijn ledematen waren te zwaar en hij voelde hoe hij weer weggleed, precies zoals hij een keer een man uit zijn compagnie had zien uitglijden op de planken in de loop-graaf, een onafgedekte beerput in, waar hij in de kleverige, gele modder was verdronken.
Eindelijk betrapte hij zich op een wakend moment, en toen dwong hij zijn benen op te staan. Hij ging voor het raampje staan en keek naar de velden.
Het duurde een paar minuten voordat hij zich ervan had overtuigd dat hij niet droomde. Het voelde niet anders aan dan de paar keer dat hij gedacht had wakker te zijn, waarna hij had gemerkt dat hij nog steeds sliep en het alleen gedroomd had.
Geleidelijk werd zijn hoofd wat helderder. Hij hield zich vast aan het raam en haalde diep adem. Het gevoel van desoriëntatie werd minder.
Ik ben moe, dacht hij, terwijl hij een sigaret uit zijn etui haalde. Ik ben moe van lichaam en geest, zoals Gray zei. Misschien zou Gray, of een van zijn Oostenrijkse dokters, ook die eigenaardige opeenvolging van hallucinerende dromen kunnen verklaren.
Hij trok zijn uniform recht en streek zijn haar glad-in zijn slaap had hij daarin gewoeld. Hij schoof de deur van zijn coupé open en liep door de schommelende gang naar de restauratiewagen. Slechts twee van de tafeltjes waren bezet, en hij kon bij een raampje zitten. De kelner kwam door het middenpad gewaggeld met een menu.
Stephen zag verbaasd hoeveel keus er was. Het was jaren geleden dat hij uit zoveel verschillende dingen had kunnen kiezen. Hij bestelde consom-mé, en vervolgens zeetong, en steak andkidneypie. De kelner legde hem de wijnkaart voor. Zijn zakken zaten vol Engelse bankbiljetten die hij in Folkestone van zijn wedde had gekocht. Hij bestelde de duurste wijn van de kaart, die zes shilling per fles kostte.
De kelner stond wankel naast hem met een scheplepel vol hete soep, waarvan hij het merendeel in het bord met het symbool van de spoorwegen wist te deponeren, al vertoonde het gesteven witte tafellaken tegen de tijd dat hij klaar was een lange, bruine streep. Stephen vond de soep te sterk voor zijn smaak; hij raakte in verwarring van die verse runderbouillon en specerijen. In Amiens had hij geen middag- of avondmaaltijd gehad, en zijn tong was gewend geraakt aan Tickler’s pruimen- en appelpudding, cornedbeef en biscuit, met slechts af en toe een plakje van een cake die Gray of Weir uit Engeland toegestuurd had gekregen.
De kleine tongfilets met hun tere laagjes wit visvlees waren te subtiel voor zijn smaak. De kelner schonk met een plechtig gebaar een paar centimeter wijn in het kristallen glas. Stephen nam haastig een slok en zei dat hij mocht inschenken. Terwijl hij op de steak and kidney pie wachtte, proefde hij echt van de wijn. Hij vond de smaak overweldigend. Het was of zijn hele hoofd zich vulde met explosies van geur en kleur. Hij had in geen zes maanden wijn geproefd, en vóór die tijd alleen een primitieve witte wijn uit flessen zonder etiket. Hij zette zijn glas haastig neer. Aan het front smaakte water alleen naar water als het samen met de rantsoenen was gebracht, en smeriger wanneer het-gezeef d-uit granaattrechters kwam,- thee smaakte al even onmiskenbaar-naar petroleum, van de blikken waarin de drank vervoerd werd. Nu hij deze wijn echter dronk, had hij het gevoel een of andere complexe essentie van Frankrijk zelf te proeven, niet van het intense inferno in Picardië, maar van een pastoraal, ouder land, waar nog hoop was.
Hij was kennelijk nog vermoeider dan hij had gedacht. Van de steak andkidneypie at hij zoveel hij kon. Het dessert sloeg hij over, en bij de koffie rookte hij een sigaret. In King’s Lynn stapte hij over in een kleinere trein langs de kust van Norfolk, naar Sheringham-dat was dacht hij de plaats die Weir hem had aanbevolen. Maar terwijl het treintje voortpufte, merkte hij dat hij genoeg kreeg van reizen. Hij wilde buiten zijn, in die heldere, vredige lucht; hij snakte naar een herberg met een zacht bed. Bij het volgende station, bij een dorp dat Burnham Market heette, haalde hij zijn valies uit het bagagerek en sprong hij het perron op. Hij was in staat naar het dorp zelf te lopen. In het midden was een straat met aan weerszijden een helder groen, goed onderhouden grasveld. De meeste huizen die daarop uitkeken, dateerden uit de achttiende eeuw; ze waren ruim maar sober, en ertussenin waren een stuk of vijf winkels, waaronder een drogist, een kruidenier en een zaak waar paardentuig werd verkocht.
Achter een enorme kastanje was een lange, lage herberg die ‘The Black-bird’ heette. Stephen ging naar binnen en luidde een bel op een balie onder aan de trap. Niemand reageerde, dus ging hij de bar binnen, die een natuurstenen vloer had. Het was daar leeg, al stonden er nog lege bierglazen op de tafeltjes, van tussen de middag. Er hing een donkere, koele sfeer, door de vloer en de zware dakbalken.
Hij hoorde een vrouwenstem achter zich. Hij draaide zich om en zag een mollige vrouw met een schort die wat onzeker glimlachte toen hij haar aankeek. Ze zei dat zij alleen maar de schoonmaakster was, en dat de herbergier die middag weg was, maar ze kon hem een kamer aanwijzen als hij zich inschreef in het gastenboek. Ze ging hem voor naar boven, naar een kleine slaapkamer met een mahoniehouten ladekast en een oud houten ledikant met een dik donzen dekbed. Er stond een stoel met een lattenrug naast de deur, en er was een wastafel met een aardewerk kom en kan. Vlak naast de deur was een plankje met een stuk of zes beduimelde boeken erop. Boven de ladekast was een raam dat uitkeek over het grasveld voor het hotel, waar de witte bloesem van de kastanje de hemel afdekte. Stephen bedankte de vrouw en gooide zijn valies op het bed. Zo’n soort kamer had hij willen hebben.
Toen hij had uitgepakt, ging hij op het bed liggen en sloot zijn ogen. Hij wilde slapen, maar zijn oogleden trilden te veel. Telkens wanneer de slaap leek te naderen, rukte zijn lichaam hem terug. Ten slotte viel hij in een soort halfslaap, net als in de trein, waarin helverlichte taferelen van de afgelopen twee, drie jaar willekeurig voor zijn geest verschenen. Gebeurtenissen en manschappen die hij was vergeten, keerden levendig en herkenbaar terug, en verdwenen dan weer. Hij probeerde zich los te maken van die schrille opeenvolging van herinneringen. Hij zag telkens weer hoe Douglas van de brancard op de glibberige bodem van de loopgraaf viel toen een granaat insloeg; hij kon de levenloze bons van zijn passieve lichaam horen. Een man die hij had vergeten, Studd, kwam terug, zijn helm was achteruitgeschoven, zijn voorhoofd doorploegd door mitrailleurkogels toen hij zich bukte om een ander, die gevallen was, te helpen.
Stephen stapte uit het bed. Zijn handen beefden, net als die van Mi-chael Weir tijdens een bombardement. Hij haalde diep adem, en hoorde hoe de lucht in zijn borstkas doordrong. Het kwam hem heel eigenaardig voor dat hij nu pas die schok voelde, nu hij in veiligheid was, in een rustig Engels dorp.
Die gedachte bracht hem op een idee. Het was lang geleden dat hij in Engeland was geweest. Misschien zou het goed zijn als hij een eindje ging wandelen om het dorp te bekijken.
Zijn laarzen echoden op de kale houten traptreden toen hij naar beneden liep, zonder pet, de gang in en naar buiten, de frisse lucht in.
Hij trok zijn schouders op en liet ze toen weer vallen, met een lange, onderbroken zucht. Hij begon langs het grasveld te lopen, en sloeg toen af naar een straatje dat uit het dorp weg voerde. Hij probeerde zich te ontspannen. Ik heb onder vuur gelegen, dacht hij; maar nu is het voorbij, voorlopig. Onder vuur. Die woorden kwamen terug. Zo’n vage en ontoereikende uitdrukking als dat was.
De heggen waren breed en ruig waar hij wandelde, overdekt met het kantwerk van fluitekruid. De lucht voelde zuiver aan, alsof niemand die ooit had ingeademd; het begon net af te koelen door de eerste avondbries. Uit de hoge iepen die hij aan het eind van het weiland zag, klonk het gekras van roeken, en dichterbij de zachtere roep van houtduiven. Hij bleef staan en leunde tegen een hek. De rust van de wereld om hem heen leek buiten de tijd te vallen; er was geen menselijke stem om de plaats te bepalen.
Boven zich zag hij de witte maan, vroeg en laag boven de iepen. Daarboven en daarachter waren lange, rafelige wolkjes die in ribbelige strepen terugliepen in het lichtblauw van de hemel, en dan wegstierven in een vaag, dampig wit.
Stephen voelde zich overweldigd door heftige emotie. Hij schrok ervan, want hij dacht dat het op iets lichamelijks zou uitlopen, op kramp of bloeding of dood. Toen merkte hij dat zijn emotie niet agressief was, maar een gevoel van hartstochtelijke verwantschap. Hij voelde zich verwant met dat ruige weiland dat zich uitstrekte tot de bomen, en met het pad dat terugleidde naar het dorp, waarvan hij de kerktoren kon zien: die dingen, evenals de genadige afstand van de hemel, stonden niet los van elkaar, maar maakten deel uit van één schepping, en ook hij, die volgens alle nuchtere berekening nog een jonge man was, door het herhaalde lichte kloppen van zijn bloed, was één met wat hij zag. Hij keek omhoog en zag de hemel zoals die bij duisternis met sterren bezaaid zou zijn, de wervelende sterrennevels en vage lichtjes van eindeloos ver weg: dat waren geen andere werelden, zo leek hem nu duidelijk te worden-ze waren door de geest van de schepping verbonden met de witte schapenwolkjes, de nooit eerder ingeademde meilucht, met de aarde onder het vochtige gras aan zijn voeten. Hij hield zich stevig vast aan het hek en legde zijn hoofd op zijn armen, in een laatste angst dat de kracht van de verbindende liefde die hij voelde, hem van de aarde zou wegvagen. Hij wilde zijn armen uitstrekken en daarmee de akkers omhelzen, de hemel, de iepen met die krassende vogels,- hij wilde ze omhelzen met de eindeloze vergiffenis van een vader voor zijn verloren, verdoolde, maar beminde zoon. Isabelle en de wrede doden van de oorlog; zijn verdwenen moeder, zijn vriend Weir: niets was immoreel of reddeloos verloren. Hij klemde zich vast aan het hout en wilde zelf ook vergeven worden, voor alles wat hij had gedaan,- hij snakte naar de eenheid van de geschapen wereld om zijn zonden en boosheid te doen wegsmelten, omdat zijn ziel er één mee was. Zijn lichaam schokte van de hartstocht van de liefde die hem had gevonden, een liefde waarvan hij losgeraakt was door het bloed en het vlees van langdurig moorden.
Hij tilde zijn hoofd op en merkte dat hij glimlachte. Hij liep tevreden over de weg, wel een uur, al wist hij niet meer hoe laat het was. De avond bleef licht zolang hij liep, de velden met hun verschillende tinten en de bomen in rijen of groepjes of alleen, waar een toevallig zaadje was neergekomen.
Toen de weg begon te dalen en een hoek om ging, zag hij dat hij een klein dorp binnenliep. Twee jongens waren aan het spelen op een groot groen grasveld voorbij een sloot die het van de weg scheidde. Stephen ging naar de pub daartegenover en kwam terecht in wat de zitkamer van een gezin leek. Een kribbige oude man vroeg wat hij wilde. Hij haalde bier bij een onzichtbaar vat in een achterkamer; behalve het bierglas bracht hij een kleiner glas mee met een kaneeldrankje erin. Stephen nam beide glazen mee naar buiten en ging op een bankje bij het grasveld zitten. Hij keek naar de spelende jongens tot de zon ten slotte onderging en de witte maan opgloeide.