22
In zijn granaattrechter, omhoogstarend tegen de heuvel die naar Thiepval leidde, lag Stephen te wachten tot het geheel donker was.
Michael Weir glipte tot naar beneden naast hem. “Tyson heeft me gewezen waar jij lag. Hoe is het met je been?”
“Oké. Ik zal wel kunnen lopen. Wat doe jij hier?”
“Ik heb me vrijwillig gemeld. In onze frontlinie is het een chaos. Er zijn niet genoeg treinen om de gewonden af te voeren. De veldhospitalen zijn overvol. De loopgraaf waar jij bent vertrokken, is één massa lijken, mannen die niet eens over de rand zijn gekomen.”Weirs stem beefde. Hij lag tegen Stephens gewonde been. “Twee van de generaals hebben zelfmoord gepleegd. Het is vreselijk, het is vreselijk, het is—”
“Rustig aan, Weir, rustig aan. Ga een beetje opzij.”
“Is het zo beter? En, wat is er met jou gebeurd?”
Stephen zuchtte en drukte zich tegen de aarde. Het lawaai begon af te nemen. De artillerie aan beide zijden zweeg, al waren er af en toe nog uitbarstingen van mitrailleurvuur en de knallen van scherpschutters.
“Ik weet het niet meer,” zei hij. “Ik weet het niet. Ik heb gezien hoe Byr-ne doodging. Eerst dacht ik dat we het best goed hadden gedaan. Daarna lag ik in de rivier. Ik weet het niet. Ik ben zo moe.”
Eindelijk was het donker. De nacht viel in golven neer van de heuvelrug boven hen, en eindelijk werd er niet meer geschoten.
De aarde begon te bewegen. Rechts van hen ging een man, die stil had gelegen sinds de eerste aanval, voorzichtig staan, maar hij viel weer om toen zijn gewonde been zijn gewicht niet kon dragen. Hier en daar bewogen andere mannen, ze begonnen als wormen uit hun granaattrechters omhoog te komen, ze hinkten, ze kropen, ze sleepten zich voort. Binnen een paar minuten bewoog de hele helling van gewonden die probeerden terug te keren naar hun eigen linie.
“Jezus,” zei Weir. “Ik had er geen idee van dat hier zoveel manschappen lagen.”
Het was als een opstanding op een begraafplaats met een lengte van achttien kilometer. Gekromde, kreunende gedaanten rezen massaal op van de omgewoelde aarde, ze hinkten en sloften terug om hun leven te herwinnen. Het was of het terrein een generatie van verminkte slapers uitbraakte, elk apart, maar verwant met zijn verwrongen broeders, zoals ze in troepen opkwamen uit de weerstrevende aarde.
Weir lag te huiveren.
“Rustig maar,” zei Stephen. “Er wordt niet meer geschoten.”
“Dat is het niet,” zei Weir. “Het is dat geluid. Hoor je het niet?”
Stephen had niets anders gehoord dan de stilte na het schieten. Nu luisterde hij aandachtig, en hij kon horen wat Weir had bedoeld: het was een laag, aanhoudend kreunen. Hij kon geen individuele stemmen onderscheiden, maar het geluid ging links van hen naar beneden tot aan de rivier, en omhoog over de heuvel, over een lengte van een kilometer of meer. Terwijl Stephens oren wenden aan de afwezigheid van het schieten, hoorde hij het duidelijker: het klonk in zijn oren alsof de aarde zelf lag te jammeren.
“O God, o God.” Weir begon te huilen. “Wat hebben we gedaan, wat hebben we gedaan. Hoor toch eens. We hebben iets vreselijks gedaan, we zullen nooit meer terug kunnen naar vroeger.”
Stephen legde zijn hand op Weirs arm. “Wees stil,” zei hij. “Je moet volhouden.”
Maar hij wist wat Weirs gevoelens waren, want die had hij zelf ook gehad. Terwijl hij luisterde naar het protest van de aarde, hoorde hij het geluid van een nieuwe wereld. Als hij niet zijn uiterste best deed om zich te beheersen, zou hij wel eens nooit meer kunnen terugkeren naar de werkelijkheid waarin hij had geleefd.
“O God, o God.”Weir lag te beven en te jammeren terwijl het geluid oprees als vochtige windvlagen, schrapend over een hemel van glas.
Stephen liet zijn gedachten even gaan. Hij merkte dat hij met dat geluid wegzonk in een wereld waar alleen paniek bestond. Hij rukte zich wakker, sleepte zich moeizaam terug naar het oude bestaan dat nooit meer hetzelfde kon zijn, maar misschien, als hij erin geloofde, zou kunnen voortduren.
“Hou me vast,” zei Weir. “Hou me vast, alsjeblieft.”
Hij kroop over de aarde en legde zijn hoofd tegen Stephens borstkas. Hij zei: “Noem me bij mijn naam.”
Stephen sloeg zijn arm om hem heen en hield hem vast. “Het is goed, Michael. Rustig maar, Michael. Hou vol, laat je niet gaan. Hou vol, hou vol.”
Deel 3
Engeland 1978