41
In de laatste week vóór de aanval werd Jacks compagnie overgeplaatst naar de diepe tunnels onder de heuvelrug van Messines, waar ze tonnen ammonal in speciaal aangelegde ruimten plaatsten.
Twee dagen voordat de aanval zou beginnen, waren ze klaar met hun werk, en Jack kwam uitgeput weer boven in het zonlicht. Evans, Fielding en Jones kwamen achter hem aan de ladder op. Ze stonden in het deel van de loopgraaf bij de ingang van de tunnel en wensten elkaar geluk dat de taak erop zat. Ze kregen instructie zich te melden bij kapitein Weir voordat ze officieel mochten gaan, en ze liepen over de loopplanken in de richting van zijn bunker.
“Er zijn geruchten dat jij verlof in Engeland krijgt, Jack,” zei Fielding.
“Daar geloof ik niets van. Dan laten ze ons nog eerder een tunnel naar Australië graven.”
“Hier kunnen we in elk geval niet meer graven,” zei Evans. “Het lijkt daar beneden wel een konijnenhol. Ik zou allang blij zijn als ik gewoon achter het front in een lekker zacht bed mocht liggen, met een paar glazen van die wijn in mijn buik.”
“Ja,” zei Fielding, “en dan misschien zo’n Frans meisje erbij.”
Jack was gaan denken dat het zwaarste deel van de oorlog er voor hem misschien op zat. Hij mocht van zichzelf denken aan de gang van zijn huis in Londen, waar Margaret op hem stond te wachten.
Weir kwam hun tegemoet over de loopplanken. Hij maakte een opgewekter indruk dan gewoonlijk. Hij droeg zijn laarzen en een tuniek en zijn uniformpet. Toen hij dichterbij kwam, zag Jack dat een paar van de zandzakken in de borstwering niet goed teruggelegd waren sinds de dag dat de infanterie eroverheen geklauterd was. Hij probeerde hem te waarschuwen dat er een opening in de wand van de loopgraaf zat. Weir klom op het banket om een groepje voedselhalers door te laten, en toen drong de kogel van een sluipschutter door in zijn hoofd, boven zijn oog, zodat zijn hersens naar buiten spatten op de zandzakken van de rugwering achter hem.
Zijn lichaam leek zich een ogenblik niet bewust van wat er gebeurd was, het leek te willen doorlopen. Toen viel het neer als een marionet, armen en benen gespreid, en het gezicht sloeg onbeschermd in de modder.
De volgende avond hoorde Stephen het van een officier van de inlichtingendienst, Mountford. Hij zat in zijn bunker in de reserveloopgraaf, waar hij optrad als verbindingsofficier tussen het hoofdkwartier en de manschappen die de volgende ochtend als tweede golf naar boven zouden gaan. Mountford vertelde zijn nieuws in een paar woorden. “Ik geloof dat hij een vriend van je was,” zei hij. Aan Stephens gezicht kon hij zien dat het niet veel zin had als hij bij hem bleef.
Stephen zat een volle minuut stil. De laatste keer dat hij Weir had gezien, had hij hem voorover tegen de vloer van de loopgraaf gesmeten. Dat was zijn laatste gebaar geweest. Een paar minuten lang kon hij aan niets anders denken dan aan Weirs gekwetste, verwijtende gezicht terwijl hij de modder van zijn gezicht plukte.
En toch had hij van hem gehouden. Weir was de enige die de oorlog draaglijk had gemaakt. Weirs doodsangst onder vuur was een bliksemafleider geweest voor zijn eigen angst, en Stephen had Weirs onschuldig karakter kunnen gebruiken om de spot te drijven met kwaliteiten die hij zelf was kwijtgeraakt. Weir was veel dapperder geweest dan hij: hij had met de gruwel geleefd, hij had die dagelijks gezien, en met zijn merkwaardige koppigheid had hij die verslagen. Niet één dag van zijn militaire bestaan had hij toegegeven; hij was gesneuveld aan de frontlijn.
Stephen steunde met zijn ellebogen op de ruwe houten tafel. Hij had zich nog nooit van zijn leven zo eenzaam gevoeld. Alleen Weir was bij hem geweest in de randgebieden van de werkelijkheid waar hij had geleefd; alleen Weir had het lawaai van de hemel bij Thiepval gehoord.
Hij ging op zijn bed liggen, uiterlijk onbewogen. Even na drie uur die ochtend ontploften de mijnen, zodat zijn bed schudde. “Die explosie zullen ze tot in Londen voelen,” had Weir gepocht.
De telefoon ging, en Stephen ging terug naar de stoel achter de tafel. Gedurende de vroege ochtenduren gaf hij boodschappen door. Tegen negen uur was het Tweede Leger op de heuvelrug. Opgetogenheid kenmerkte de stemmen waarmee hij praatte: eindelijk was er iets vlot verlopen. De mijnen waren kolossaal geweest, en de infanterie had methoden van de Canadezen overgenomen en was door de bres gestormd. De vreugde sijpelde door de telefoonkabels.
Op het middaguur werd Stephen afgelost. Hij ging op zijn bed liggen en probeerde te slapen. Hij hoorde hoe het genadeloze bombardement op de Duitse linies aanhield. Hij vervloekte het lot dat hij er niet achteraan kon trekken. Nu had hij, in antwoord op Gray’s hypothetische vraag, nu had hij zonder scrupules mensen kunnen doden. Hij benijdde de mannen die van boven af konden schieten op de vijanden in hun hopeloze positie, mannen met de kans hun bajonetten in onbeschermd vlees te steken, mannen met de kans mitrailleurkogels af te schieten op degenen die zijn vriend hadden gedood. Nu zou hij luchthartig hebben gedood.
Hij probeerde te bedenken dat een overwinning op de heuvelrug Weir plezier zou doen, of hem gelijk zou geven, maar hij kon zich niets van dien aard voorstellen. Hij was nu alleen iemand die er niet meer was. Stephen dacht aan zijn verwarde, openhartige gezicht, die kalkwitte huid met rode vlekken van bloedvaatjes, gebarsten door drank; hij dacht aan zijn kalende hoofd en zijn ontzette ogen, die zijn onschuld niet in bedwang konden houden. Hij bedacht hoe tragisch het was dat zijn vlees was teruggekeerd onder de aarde zonder ooit een ander menselijk lichaam gekend te hebben.
Die hele nacht, en de dag daarop, lag hij roerloos op zijn bed. Hij zei niets toen Mountford terugkwam om hem te roepen. Het eten dat hem gebracht werd, stuurde hij weg. Hij vervloekte zichzelf om zijn laatste ongeduld tegenover Weir. Hij haatte de zelfzucht van zijn gevoelens, want hij had meer medelijden met zichzelf dan met zijn dode vriend. Hij kon er niets aan doen. Als alle anderen had hij geleerd niet na te denken over de dood; maar zijn eenzaamheid kon hij niet van zich afschudden. Nu Wek weg was, had hij niemand meer die hem kon begrijpen. Hij probeerde zich tot huilen te dwingen, maar tranen weigerden te komen om uitdrukking te geven aan zijn verlatenheid of aan zijn liefde voor die arme, getikte Weir.
Op de derde dag kwam kolonel Gray bij hem op bezoek.
“Eindelijk succes,” zei hij. “Die tunnelgravers hebben een prima prestatie geleverd. Mag ik even gaan zitten, Wraysford?”
Stephen zat op de rand van zijn bed. Hij had een beweging gemaakt alsof hij wilde opstaan en salueren toen Gray binnenkwam, maar Gray had dat weggewuifd. Nu gebaarde hij naar de stoel bij de tafel.
Gray sloeg zijn benen over elkaar en stak een pijp op. “De Boches wisten niet wat ze overkwam. Ik heb nooit zo geloofd in de rioolratten, omdat ze de vijand kleine kraters opleverden die zij dan konden versterken, maar zelfs ik moet toegeven dat ze ditmaal goed werk hebben gedaan.”
Hij praatte een paar minuten verder over de aanval, en leek te negeren dat Stephen met geen woord reageerde.
“Onze jongens waren in reserve,” vervolgde hij. “Ze waren niet nodig. Sommigen waren lichtelijk teleurgesteld, geloof ik.” Hij nam een trekje aan zijn pijp. “Maar dat waren er niet zoveel.”
Stephen liet zijn hand door zijn verwarde haar glijden. Hij vroeg zich af of Gray gestuurd was, of dat hij uit eigen beweging besloten had bij hem op bezoek te komen.
“Stanforth,” zei Gray. “Die ziet eruit als een typische Engelse stafofficier, vind je niet? Dik, zelfgenoegzaam, slecht op de hoogte. Ik heb niets tegen de Engelsen, dat weet je wel, Wraysford. In zijn geval is het een kwestie van schijn bedriegt. Hij is uitstekend als het om planning gaat. Ik geloof dat hij bij deze aanval heel wat levens heeft kunnen sparen.”
Stephen knikte. Enige belangstelling begon door de gevoelloosheid van zijn rouw heen te dringen; het leek op de eerste pijnlijke gevoelens wanneer het bloed terugkeert naar een afgebonden arm of been.
Gray praatte verder, al rokend. “Er is een nogal gevoelig probleem ontstaan onder onze nobele Franse bondgenoten. Ze stuiten op moeilijkheden. Er verspreidt zich een zekere, hoe zal ik het zeggen…tegenzin. De afzetting van die onstuimige generaal Nivelle heeft wel wat geholpen. Pétain lijkt iets zuiniger om te springen met hun levens, maar het is wél verontrustend. Volgens onze informatie is twee derde van het leger er op de een of andere manier bij betrokken, en misschien een op de vijf divisies lijdt er sterk onder.”
Stephen luisterde nieuwsgierig naar Gray’s woorden. Het Franse leger had beter gepresteerd dan het Britse, onder vergelijkbare omstandigheden, en had een indrukwekkende veerkracht aan den dag gelegd. Muiterij leek ondenkbaar.
“Stanforth zal vragen of jij en Mountford met hem meegaan. Het is een volstrekt onofficieel gesprek. De Franse officieren in kwestie zijn met verlof. Het is een bijeenkomst die door vrienden is gearrangeerd.”
“Aha,” zei Stephen. “Het verbaast me dat dit wordt toegestaan. We hebben zelden of nooit contact met de Fransen.”
“Inderdaad,” zei Gray, en hij liet een triomfantelijk glimlachje zien. Hij had Stephen ertoe gebracht iets te zeggen. “Het wordt ook niet toegestaan. Het is gewoon een lunch met vrienden. En nu ik toch hier ben, je ziet er verschrikkelijk uit. Ga je scheren en neem een bad. Het spijt me van je vriend van de sappeurs. En sta nu op.”
Stephen keek hem dof aan. Het ontbrak zijn lichaam aan energie. Zijn ogen hechtten zich aan de bleke irissen van Gray’s ogen. Hij leek kracht te ontlenen aan die oudere man.
Gray’s stem werd zachter toen hij zag dat Stephen probeerde te reageren. “Ik weet wat het betekent als je alleen achterblijft, alsof niemand gedeeld heeft in wat jij hebt meegemaakt. Maar je moet verder, Wraysford. Ik ga je aanbevelen voor een Military Cross voor de rol die je hebt gespeeld bij de actie aan het kanaal. Wil je dat wel?”
Stephen bewoog zich opnieuw. “Nee, zeer bepaald niet. Men kan geen blikken sterretjes uitdelen terwijl er militairen zijn die hun leven hebben gegeven. God allemachtig.”
Gray glimlachte opnieuw, en Stephen kreeg het gevoel, als zo vaak, dat hij bespeeld was als een instrument. “Goed dan. Geen onderscheiding.”
Stephen zei: “U mag best iemand aanbevelen, maar laat dat ding dan toegekend worden aan Ellis of een van de andere gesneuvelden. Misschien helpt dat zijn moeder.”
“Ja,” zei Gray. “Of misschien breekt het haar hart.”
Stephen stond op. “Ik ga terug naar het hoofdkwartier om me te verkleden.”
“Goed,” zei Gray. “Als je nu gaat wankelen, beroof je zijn leven van elke zin. Alleen door tot het einde door te gaan kun je hem rust schenken.”
“Ons leven heeft al lang geleden elke zin verloren. Dat weet u best. Bij Beaucourt.”
Gray slikte. “Doe het dan voor onze kinderen.”
Stephen klom stijfjes uit de bunker, de zomerlucht in.
Toen hij om zich heen keek naar de bomen en de gebouwen die nog overeind stonden, en naar de hemel daarboven, voelde hij nog iets van de innige liefde die hij in Engeland had ervaren. Hij was in staat zich te dwingen tot handelen, al vreesde hij dat de werkelijkheid waarin hij nu leefde, heel wankel was.
Een tijdlang schreef hij bijna dagelijks aan Jeanne, maar moest toen constateren dat hij niets te vertellen had. Zij antwoordde met verhalen over haar leven in Amiens en vertelde hem wat de Franse kranten over de oorlog schreven.
Hij reed in een auto, samen met Stanforth en Mountford naar Arras, waar ze in een hotel twee Franse officieren ontmoetten, Lallement en Hartmann. Lallement, de oudste van de twee, was een gezette, wereldse man. In vredestijd had hij als jurist bij de overheid gewerkt. Hij bestelde allerlei soorten wijn bij de lunch en at een aantal patrijzen, die hij met zijn vingers in stukken scheurde. De jus liep over zijn kin, op een servet dat hij in de boord van zijn tuniek had gestopt. Stephen keek ongelovig toe. De jongere officier, Hartmann, was een donkere jongeman van een jaar of twintig, met een ernstig gezicht. Zijn gelaatsuitdrukking was ondoorgrondelijk, en hij leek niet bereid ook maar iets te zeggen wat zijn meerdere in verlegenheid zou kunnen brengen.
Lallement praatte hoofdzakelijk over de jacht en over de natuur. Stephen vertaalde zijn woorden ter wille van majoor Stanforth, die de Fransman nogal argwanend aankeek. Mountford, die Frans sprak, vroeg hem naar het moreel in het Franse leger. Lallement veegde de jus van zijn kin en verzekerde hem dat dat zelden beter was geweest.
Na de lunch vroeg Lallement, via Stephen, naar Stanforths familie in Engeland. Ze hadden een gemeenschappelijke kennis, een oudere Franfai-se die familie was van Stanforths vrouw. Daarna bracht Lallement het gesprek op het Britse leger, en hoe men daar over de oorlogssituatie dacht. Stanforth was verrassend openhartig in zijn antwoorden, en Stephen voelde de verleiding zijn woorden te censureren. Hij nam aan dat Stanforth het zelf moest weten, en trouwens, Mountford zou eventuele veranderingen hebben opgemerkt.
Stephen was niet gewend aan operaties voor de inwinning van inlichtingen, zelfs als ze zo informeel waren als nu, en vroeg zich af wanneer ze iets te weten zouden komen over de instorting van het Franse moreel, en in hoeverre hun legers daaronder leden. Omstreeks theetijd had hij een gedetailleerd verslag gegeven van de bewegingen van de meeste divisies in hun deel van het Britse Expeditieleger, en hij had een beeld geschetst van de oorlogsmoeheid van de manschappen, die slechts tijdelijk was opgeheven door de successen bij Vimy en Messines. De depressiviteit was doorgedrongen tot in de botten van het leger, vooral bij degenen die wisten van het komende grote offensief bij leper.
Lallement veegde ten slotte zijn mond af met zijn servet en stelde voor te vertrekken naar een café waarover een vriend hem had verteld, bij het plein in het centrum. Daar bleven ze tot tien uur, toen Stephen erop uitgestuurd werd om de chauffeur van Stanforths auto te zoeken. Die bleek op de achterbank te liggen, in slaap. Tegen de tijd dat ze afscheid namen van de Fransen, was het gaan regenen. Stephen keek achterom naar Lallement en Hartmann die naast elkaar onder het druipende portaal stonden.
In augustus en september bracht hij opnieuw een bezoek aan Jeanne. Ze maakten samen wandelingen door de stad, hoewel hij weigerde in te gaan op haar voorstel een middag in de watertuinen door te brengen.
Ze zei dat ze zich zorgen maakte over zijn lusteloosheid. Het was of hij alle hoop had opgegeven en zich nu slechts doelloos voortbewoog. Hij zei dat het moeilijk was daar niet aan toe te geven, nu de mensen in zijn vaderland zo onverschillig stonden tegenover wat zij moesten doormaken.
“Wees dan sterk voor mij,” zei ze. “Ik sta niet onverschillig tegenover wat jou of je vrienden overkomt. Ik ben niet ongeduldig. Ik zal op je wachten.”
Dat bemoedigde hem. Hij vertelde haar over zijn gevoelens toen hij met verlof in Engeland was, toen hij bij dat weiland had gestaan.
Jeanne zei: “Zie je wel! Er is een God, het heeft allemaal zin. Maar je moet sterk zijn.”
Ze pakte zijn hand en drukte die stevig. Hij keek naar haar bleke, smekende gezicht.
“Doe het voor mij,” zei ze. “Ga terug, ga naar de plaats waarheen ze je sturen. Jij hebt geluk. Jij zult in leven blijven.”
“Ik voel me schuldig dat ik nog leef, terwijl alle anderen dood zijn.”
Hij keerde terug naar het hoofdkwartier van de brigade. Hij wilde geen post bij de staf. Hij wilde terug naar de manschappen in de loopgraven.
Hij slaagde erin alleen maar te bestaan.
Zijn leven werd grauw en ijl, als een licht dat elk moment gedoofd kon worden,- het was vervuld van stilte.
Deel 5
Engeland 1978-1979