31
De mijngangen werden diep onder de grond in een laag blauwe klei gedolven. Aan het begin van de diepere tunnels maakten de mannen een bredere ruimte waar ze konden uitrusten en slapen zonder terug naar boven te gaan. Ze verdroegen de stank van hun opeengepakte, ongewassen lijven ter wille van warmte en geborgenheid. Elke minuut die niet werd doorgebracht onder die eindeloos druipende hemel, was winst; elke nacht die beschutting bood voor de ijzige wind die hun drijfnatte tunieken en broeken liet bevriezen, was draaglijk. De stank was onaangenaam, maar boven de grond was het niet veel beter, waar de chloorkalk de geur van rottend vlees niet leek weg te nemen, maar te verergeren, waar latrines bedolven waren of verlaten, en waar de manschappen liever de giftige rook van komforen inademden dan de stank van uitwerpselen.
Terwijl de diepe hoofdtunnels, waaraan al twee jaar werd gewerkt, geleidelijk verruimd en uitgegraven werden in de richting van de heuvelrug, werkte Weirs compagnie aan een minder diepe tunnel vanwaar ze konden luisteren of de vijand ook aan het graven was. Op een ochtend hoorden ze geluiden van Duitse activiteiten boven hen. Vlakbij leek een ondergrondse ladder te zijn, waar mannen van afsprongen. Het gestamp van hun laarzen was te horen in de hoger gelegen tunnel. Weir gaf bevel zijn tunnel te ontruimen, maar twee of drie man moesten te allen tijde in de luisterposten blijven, om ervoor te zorgen dat de Duitsers hun loopgraaf niet zouden ondermijnen. Daarvoor meldden zich geen vrijwilligers, dus had hij een dienstrooster moeten opstellen. Ze namen kaarsen mee zodat ze een boek konden lezen onder het luisteren. Slechts twintig man waren naar beneden geweest en weer teruggekeerd tegen de tijd dat de aarde schudde van de explosie waar ze het bangst voor waren geweest. De Duitsers hadden hun tunnel opgeblazen met een grote rookbom. De twee mannen in de luisterpost werden bedolven onder duizenden tonnen Vlaamse aarde.
Weir was in de loopgraaf toen de explosie kwam-hij zat thee te drinken met Stephen en legde uit wat zijn problemen waren. Hij verbleekte toen de aarde onder hen schokte. De hete thee schoot over zijn bevende hand, maar hij voelde niets.
“Ik wist het,” zei hij. “Ik wist dat ze hem zouden opblazen. Ik moet naar beneden. Ik heb ze daarheen gestuurd. O God, ik wist dat dit zou gebeuren.”
Hij keek Stephen wanhopig aan, smekend om medeleven, en toen schoot hij langs hem heen, op weg naar de ingang van de tunnel.
“Wacht even,” zei Stephen. “Jij hebt misschien drie man verloren, daar in de diepte, maar als de vijand een tunnel onder deze loopgraaf heeft, raak ik mijn halve compagnie kwijt. Zoek maar liever heel goed uit waar hun tunnel heen gaat.”
“Kom zelf maar mee om te kijken als je je zoveel zorgen maakt. Ik moet in de eerste plaats aan mijn eigen manschappen denken,” zei Weir.
“Neem een van jouw mannen mee en laat hem verslag uitbrengen bij mij.”
Weir was zo kwaad dat hij niet meer beefde. “Jij hoeft mij niet te vertellen wat ik moet doen. Als je zo bezorgd bent voor jouw manschappen, kom dan zelf…”
“Natuurlijk ben ik bezorgd voor hen. Als zij denken dat er een mijn onder hen ligt, blijven ze geen vierentwintig uur op hun plaats. Dan krijgen we muiterij.”
“Nou, kom dan mee en kijk verdomme zelf.”
“Het is mijn taak niet om onder de grond rond te kruipen.”
Stephen liep door de loopgraaf achter Weir aan, tot aan de plaats waar de voorraden voor het tunnelwerk bewaard werden. Weir pakte een kanarie in een kleine houten kooi en keerde zich om naar Stephen.
“Of ben je soms bang?” vroeg Weir.
Stephen aarzelde, keek even naar het kooitje. “Natuurlijk niet. Ik zei alleen…”
“Nou, kom dan mee.”
Stephen had zich niet vaak door Weir overtroefd gevoeld, en begreep dat hij weinig keus had.
“Het kost je maar een uur,” zei Weir, op verzoenende toon nu hij zag dat Stephen begon te weifelen. Ze zwegen even. “De vorige keer ben je gewond geraakt, nietwaar? Daarom ben je nu zeker bang om weer naar beneden te gaan.”
“Nee,” zei Stephen, “ik ben niet bang om naar beneden te gaan.”
Wek gaf hem een helm met een lamp erop, en een houweel. “Het is daar heel smal, en we zullen wel wat moeten opruimen als we bij de explosie komen.”
Stephen knikte zwijgend. Hij gaf de soldaat die het dichtst in de buurt was, opdracht aan Ellis door te geven waar hij heen was, en volgde toen Weir naar de ingang van de tunnel.
Een stuk zeildoek was over een houten raamwerk gespannen, ongeveer een meter achter de voorste wand van de loopgraaf. De uitgegraven klei werd afgevoerd in zandzakken en een heel eind achter de linies gedumpt, zodat vijandelijke vliegtuigen niet konden zien waar het graafwerk werd gedaan. De opening was niet veel groter dan een konijnenhol.
Weir draaide zich om naar Stephen, zijn gezicht strak van bezorgdheid. “Volg me zo snel je kunt.”
Onder de borstwering van de loopgraaf was een verticale schacht die naar het duister van de aarde leidde. De horizontale houten sporten waren een halve meter van elkaar verwijderd. Weir klauterde vlot en geoefend naar beneden, met het handvat van het kanariekooitje tussen zijn tanden, maar Stephen moest met zijn voeten naar elke houten tree voelen.
Ten slotte bereikte hij een houten platform waar Weir op hem stond te wachten.
“Schiet op, in godsnaam. We zijn er. Het is geen diepe tunnel.”
Stephen haalde zwaar adem en zei: “Had je geen brancardiers moeten sturen?”
“Ja, die staan klaar, maar die komen niet tenzij een officier zegt waar ze heen moeten.”
Weir liep gebogen voort, met de kooi in zijn linkerhand. Stephen volgde, drie, vier stappen achter hem aan. De vogel maakte geluidjes, maar hij kon niet uitmaken of dat van angst was of van tevredenheid. Stephen huiverde toen hij het hoorde. Hij dacht aan het oppervlak van de aarde boven hen: een patroon van ronde granaattrechters waaruit het niemandsland bestond, allemaal halfvol water waarin de ratten stoeiden en vraten van de ongeborgen lijken; dan zo’n tien meter vaste, stevige klei, waar desondanks nog vocht van de wereld daarboven doorheen kon sijpelen.
Weir kroop op handen en voeten, want de tunnel was nu minder dan een meter hoog. De wanden kwamen dichterbij en Stephen had moeite het licht van Weirs lamp te zien. Zijn eigen lamp leek alleen de spijkers op de zolen van Weirs laarzen te beschijnen, en af en toe de stof op zijn langzaam voortkruipend achterste.
Naarmate ze vorderden, voelde Stephen hoe de klei aan zijn kruipende handen plakte. Hij had zin om zijn armen naar opzij uit te steken en de wanden van de tunnel weg te duwen, zodat ze ruimte kregen om adem te halen. Zolang Weirs lichaam zich echter tussen hem en de kooi bevond, was alle angst die hij voelde voor het drukkende gewicht van de aarde nog te dragen. Alles was uit te houden, als hij maar niet in de buurt van die vogel hoefde te komen.
Wek ademde sneller, hij hijgde luid onder het kruipen. Zijn ene hand gebruikte hij om zich voort te bewegen, de andere om de kooi mee te trekken. Stephen voelde hoe een stukje rots de huid van zijn linkerhand openhaalde. Hij kon er niets tegen doen. De aarde boven hen was vergiftigd door sporen van gasgangreen, een paardenziekte die was overgebracht door de vele mest die de boeren hadden gebruikt; hij hoopte dat deze diepe laag daar nog vrij van was. Hij worstelde zich voort, en probeerde zijn gewicht naar de buitenkant van zijn hand te verplaatsen. De tunnel was nu zo nauw dat ze hem moesten verwijden met hun houwelen. Er was echter geen ruimte om behoorlijk uit te halen, dus schoten ze heel langzaam op.
Wek stopte opeens, en Stephen hoorde hem vloeken.
“Hier is het,” zei hij. “Dit is het einde. Er zou nog zo’n tien meter tunnel moeten zijn. Ze hebben verdomme alles opgeblazen. Ze zijn vast allebei dood.”
Stephen kwam achter hem en zag de wand van aarde die voor hen lag. Opeens voelde hij paniek. Als de tunnel achter hen nu ook instortte…Hij bewoog zijn voeten in een reflex en begon aan een poging te keren: een dergelijke explosie had vast en zeker de hele tunnel met die armoedige stutten verzwakt.
Uit zijn broodzak haalde Wek een ronde houten schijf die hij tegen de zijkant van de tunnel drukte. Vervolgens pakte hij een stethoscoop die hij in een speen op de schijf duwde, en hij luisterde. Hij bracht een vinger naar zijn lippen. Stephen was toch al niet van plan geweest iets te zeggen. Hij luisterde zelf ook oplettend. Het was eigenaardig stil. Die stilte had iets verwarrends: geen kanonvuur.
Wek rukte de stethoscoop uit zijn oren. “Niets,” zei hij.
“Werkt dat ding goed?”
“Ja, uitstekend. Uitgevonden door een geleerde in Parijs. Maar je weet het natuurlijk nooit zeker.”
“Wie zaten er in de luisterpost?”
“De ene was Shaw. De ander heette Stanley, geloof ik. Dat was een nieuwe.”
“En hoe krijgen we ze eruit?”
“We laten ze liggen. Als we dit hier proberen uit te graven, stort de hele boel in. We sturen een paar mannen naar beneden om stutten te plaatsen, en als zij erdoorheen kunnen komen, des te beter. Maar ik wil deze tunnel nu sluiten.”
“En als ze hen niet bereiken?”
“Dan zeggen we een gebed. Uiteindelijk worden we allemaal begraven.”
“Heb je zin om nu een gebed te zeggen?”
Weirs gezicht was zo dicht bij het zijne dat Stephen zijn adem kon ruiken-verschaalde alcohol. “Ik ken helemaal geen gebeden,” zei hij. “Jij wel?”
“Ik zou er een kunnen bedenken.” De kanarie liet even een levensteken horen. Stephen kromp ineen van angst. Woorden vloeiden van zijn lippen. “In uw handen, o Heer, geven wij de zielen van deze twee mannen over. Mogen zij rusten in vrede. Laat dit niet vergeefs zijn geweest. In Jezus’ naam, amen.”
“Laten we gaan,” zei Weir. “Laat mij maar vooropgaan. Ik probeer langs je te komen. Ga een beetje die kant op, naar achteren, goed zo, druk je tegen de wand.”
Stephen maakte zich zo plat mogelijk om Weir voorbij te laten gaan. Terwijl Weirs lichaam tegen hem aan drukte, stootte zijn houweel tegen de klei boven hun hoofden. Een brok viel op Weir neer. Daardoor raakte nog een hele massa klei los, zwaar neervallend op zijn rechterarm. Hij slaakte een kreet. Stephen probeerde zich instinctief terug te trekken naar waar de tunnel breder was, voordat alles instortte. Weir lag te vloeken en te kreunen.
“Mijn arm is gebroken. Haal me eruit, haal me eruit. Gauw, of alles komt naar beneden.”
Stephen kroop naar hem terug en begon de gevallen aarde heel voorzichtig van zijn lichaam te verwijderen. Hij duwde de grond terug naar de plek waar de tunnel geblokkeerd was. Weir kreunde van pijn.
“Haal weg, haal weg. We moeten eruit zien te komen.”
Stephen zei met opeengeklemde kiezen: “Ik doe wat ik kan. Ik moet het voorzichtig doen.” Hij lag boven op Weir, met zijn hoofd bij Weirs voeten, terwijl hij de neergestorte aarde van zijn arm weghaalde. Vervolgens moest hij zich terugworstelen over het lichaam van Weir, waarbij hij zijn gezicht met alle kracht in de klei moest drukken. Ten slotte lagen ze weer met de gezichten bij elkaar, Weir met zijn voeten naar de wand, Stephen met de zijne naar de uitgang. Weir sputterde van de klei in zijn mond.
“Zou het lukken?” vroeg Stephen.
“Ik heb mijn arm gebroken. En misschien ook een rib. Ik moet kruipen met één hand. Neem jij die vogel.”
Stephen stak zijn hand naar achteren om de kooi te pakken. De dunne houten latjes waren gebroken door de neergevallen aarde; het kooitje was leeg.
“Godallemachtig,” zei Weir. “We kunnen dat beest hier niet laten. We moeten hem zien te vinden, hij moet mee terug. Als de Boche hem vindt, weten ze meteen dat wij—”
“Jezus, ze wéten toch al dat er een tunnel is. Daarom hebben ze hem opgeblazen.”
Weir explodeerde ondanks zijn pijn. “Je mag onder geen voorwaarde een vogel vrij laten rondvliegen. Nooit. Dat staat in het handboek. Ik zou voor de krijgsraad komen. Zoek die vogel.”
Stephen kroop terug over het liggende lijf van Weir. Hij was bijna in tranen terwijl hij de donkere klei afzocht met de zwakke lamp op zijn helm. Even links van het gat dat in de zoldering was ontstaan zag hij een gele flits. Voorzichtig stak hij er zijn hand naar uit.
Hij voelde hoe zijn hart tegen de bodem van de tunnel bonsde; zijn kleren waren doordrenkt van zweet. Het droop in zijn ogen. Hij hield zijn hand rustig, opende in de schemer zijn vingers in de richting van de vogel. O God, alsjeblieft, mompelde hij, alsjeblieft, alsjeblieft…Toen zijn hand zo’n vijftien centimeter van de kanarie vandaan was, greep hij ernaar. De vogel vloog op, en zijn vleugels streken langs de rug van zijn hand toen hij langs hem schoot. Stephen krijste. Zijn lichaam kromp ineen en zijn benen schopten tegen Weirs dijen.
“In Jezusnaam, wat is er aan de hand? Je laat de tunnel nog instorten.”
Stephen lag met zijn gezicht naar beneden, hijgend, zijn ogen waren gesloten.
“Blijf stil liggen,” zei Weir. “Hou je in godsnaam stil. Het beest zit nu vlak bij mij.”
Stephen lag stil en zei niets. Weir bewoog zich niet. Stephen hoorde hem zachtjes fluiten. Hij probeerde de angstige vogel gerust te stellen, of hem naar zijn hand te lokken. Stephen lag nog steeds met zijn gezicht de verkeerde kant uit. Weirs lichaam blokkeerde zijn terugkeer naar het licht.
Opeens voelde hij dat Weir een plotselinge beweging maakte. “Ik heb hem,” zei hij. “Hij zit in mijn hand.”
“Oké. Laten we gaan. Ga jij maar voorop, dan kom ik achter je aan.”
“Ik heb maar één hand. Ik kan de kanarie niet meedragen.”
“Nou, maak hem dan dood. Het is maar een kanarie. Schiet eens op. Ik wil me omkeren. Ik krijg kramp. Ik wil hieruit.”
Er viel een stilte. Weir bewoog zich niet. Ten slotte zei hij: “Ik kan hem niet doodmaken. Echt niet.”
Stephen voelde een vreemde druk in zijn maag. “Je móet hem doodmaken,” zei hij. Zijn stem kwam zacht uit zijn droge mond.
Opnieuw werd het stil. Toen zei Weir: “Ik kan het niet, Wraysford. Ik kan het niet. Het is maar zo’n klein vogeltje. Het heeft niets verkeerds gedaan.”
Stephen had moeite zich te beheersen. Hij zei: “Maak het beest dood, in godsnaam. Knijp je vuist dicht. Bijt zijn kop af. Het geeft niet hoe.”
“Doe jij het dan.”
“Nee! Het is te riskant om hem aan mij door te geven. Misschien ontsnapt hij dan weer.”
Weir keerde zich op zijn rug en stak zijn vuist uit naar Stephen. Het kopje van de kanarie verscheen tussen wijsvinger en duim. “Daar is-ie,” zei Weir. “Ik zal hem vasthouden, terwijl jij je mes pakt en gewoon zijn keel afsnijdt.”
Stephen voelde Weirs ogen in hem boren. Hij voelde in zijn zak en vond zijn mes. Hij klapte het open en stak zijn arm omhoog boven Weirs knie-en. Weir hield zijn hoofd omhoog en kon Stephen aankijken toen diens hoofd tussen zijn schenen opdook. Beide mannen keken elkaar aan boven het minuscule gele kopje tussen hen. Stephen dacht aan de rijen mannen die hij het mitrailleurvuur in had zien lopen; hij dacht aan de wereld die had liggen jammeren in de schemering bij Thiepval. Weir bleef hem aankijken. Stephen borg het mes weer op in zijn zak. Hij drong zijn opkomende tranen terug. Misschien zou Weir de vogel loslaten. Misschien zou het beest hem aanraken.
“Ik neem hem wel over,” zei hij.
“Jij hebt allebei je handen nodig om te graven en te kruipen,” zei Wek.
“Dat weet ik.”
Van zijn zakdoek maakte Stephen een draagdoek voor de vogel. Hij knoopte drie punten aan elkaar, zodat een opening overbleef.
“Oké. Stop hem hierin, dan knoop ik het dicht.”
Met zijn tanden krampachtig op elkaar stak hij beide handen naar Wek uit, en die deed het diertje in de zakdoek. Stephen kreeg een schok toen hij de vleugeltjes tegen zijn handpalmen voelde slaan. Met onhandige vingers slaagde hij erin de vierde punt van de zakdoek aan de andere drie vast te knopen. Hij nam de knoop tussen zijn tanden en kroop terug over het lichaam van Weir.
Ze begonnen aan hun trage terugtocht, waarbij Stephen de losse aarde opzij duwde en de tunnel zo mogelijk breder maakte. Weir worstelde voort met zijn linkerhand.
In die nauwe duisternis voelde Stephen dat gevederde ding onder zijn gezicht. Soms begon de vogel te fladderen om weg te komen, soms lag hij stil, in doodsangst. Hij zag met zijn geestesoog het uitgestrekte skelet van de onderste vleugel, de pikkende bewegingen van de kop, en die zwarte, meedogenloze oogjes. Hij probeerde zich af te leiden door aan andere dingen te denken, maar geen andere gedachten wilden bij hem blijven. Het was of zijn hersens weigerden te functioneren, en maar één beeld overlieten: de fossiele gedaante van een vogel, een pterodactylus in kalksteen, die lange, wrede snavel met die prehistorische haak en de uitgewaaierde botten, de geringe breedte en enorme spanwi jdte, vooral de onderkant van de broze vleugel met die pezige veren aan de ene kant in het bloed van de vogel gestoken, en dan uitgestrekt tot de deltavorm die zou fladderen en tegen zijn gezicht zou komen wanneer het doodsbenauwde beest, in een opwelling van pure vijandigheid, zijn enorme, hakkende snavel naar zijn ogen zou brengen.
De kleine kanarie die aan zijn mond hing, maakte zwakke bewegingen en zijn gele veertjes staken uit de zakdoek en streken zacht langs zijn gezicht. Hij sloot zijn ogen en worstelde verder. Hij snakte naar de modder en de stank, naar het geluid van granaten.
Achter hem kroop Weir, zo goed en zo kwaad als het ging. Hij vroeg of Stephen wilde wachten terwijl hij zijn arm voor in zijn hemd stopte, bij wijze van ondersteuning. Hij schreeuwde van pijn toen de twee stukken bot even langs elkaar gleden.
Ze bereikten de ladder en konden gaan staan. Stephen haalde de zakdoek uit zijn mond en gaf hem aan Weir.
“Ik klim naar boven en stuur een paar van jouw manschappen om je te helpen. Hou jij dit vast.”
Wek knikte. Hij was doodsbleek, zag Stephen. Toen liet Weir die brede grijns zien, met die lege ogen, waar Ellis zich zoveel zorgen over maakte. Hij zei: “Je bent een dappere kerel, Wraysford.”
Stephen trok zijn wenkbrauwen op. “Wacht jij nu even hier.”
Hij klom met toenemende vreugde omhoog door de mijnschacht. Boven in de modder, in het gele licht, in de regen, strekte hij zijn armen uit en ademde diep de chloorkalklucht in, alsof hij het heerlijkste parfum van de rue de Rivoli opsnoof.
Hij zag Ellis, die nerveus bij de ingang van de tunnel zat te wachten.
“Aha, Ellis, stuur een paar rioolratten naar beneden, wil je? Majoor Weir heeft zijn arm gebroken.”
“Waar was u, sir?”
“Ik was bij de tunnelgravers, je weet wel. Je moet je bereidheid tonen. Als je het vriendelijk vraagt, maken ze zelfs een bunker voor je.”
“Ik maakte me zorgen, sir. Had u niet iemand anders kunnen sturen?”
“Zo is het welletjes, Ellis. Stuur twee man naar beneden. Ik ga een eindje wandelen. Aardig weertje, vind je niet?”
Verderop hoorde hij sergeant-majoor Price, die corveeërs opdracht gaf te beginnen met herstelwerkzaamheden aan de loopgraaf. Stephen glimlachte. Wanneer de akkers en velden van Europa niet meer voor mensen nodig waren en mochten terugzinken in het vuur van de schepping, zou Price nog steeds lijstjes aan het maken zijn.