18

Stephen Wraysford betrok zijn lichaam opnieuw, cel voor cel, en elke trage centimeter bracht nieuwe pijn en een of ander ouder gevoel van wat het betekende als je in leven was. Er lag geen laken op het bed, hoewel hij tegen de huid van zijn gezicht de ruwe troost voelde van oud linnen, zo vaak gewassen en gedesinfecteerd dat het niet zacht meer was.

‘s-Avonds werd de pijn in zijn arm en nek erger, al werd het nooit ondraaglijk, en nooit zo erg als bij de man in het bed naast hem, die de pijn voor zich leek te kunnen zien: hij kon zien hoe die boven hem hing. Elke dag verwijderden ze meer van het lichaam van die man, ze knipten voor het gangreen uit, maar haalden nooit genoeg weg. Wanneer ze zijn verband losmaakten, schoot het vocht uit zijn lichaam als een triomfantelijke geest waarvan hij bezeten was. Zijn lichaam rotte weg waar hij bij lag, als de lijken die in het prikkeldraad hingen, en die van rood tot zwart verkleurden, tot ze verkruimelden in de aarde en slechts sporen van rotting achterlieten.

Op een ochtend verscheen een knaap van een jaar of negentien aan het eind van de zaal. Zijn ogen waren bedekt met stukken bruin papier. Om zijn nek hing een label, die gelezen werd door de officier van gezondheid, een kortaangebonden man in witte jas. Hij riep om een verpleegster, en een jong Engels meisje, zelf hooguit twintig, kwam naar hem toe om te helpen.

Ze begonnen de jongen uit te kleden-hij had kennelijk al in geen maanden een bad genomen. Zijn laarzen leken vastgeplakt aan zijn voeten. Stephen keek toe, en vroeg zich af waarom ze niet eens de moeite namen een scherm neer te zetten. Toen hij zelf hier was aangekomen, had hij, zo had hij uitgerekend, in geen tweeëntwintig dagen zijn sokken uitgetrokken.

Toen ze eindelijk de laarzen hadden uitgetrokken, verspreidde zich zo’n stank in de zaal dat de verpleegster moest braken in de stenen wasbak naast hen. Stephen hoorde hoe de legerarts tegen haar schreeuwde.

Ze verwijderden de kleren van de jongen, en toen ze het ondergoed bereikten, gebruikte de arts een mes om ze los te snijden van de huid. Ten slotte stond hij daar naakt, afgezien van die twee papiertjes op zijn ogen. De bovenste huidlaag was verdwenen, al was er een strook om zijn middel waar de brede koppel hem had beschermd.

Hij probeerde te schreeuwen. Zijn mond ging open en de pezen in zijn nek spanden zich, maar iets in zijn keel leek elk geluid tegen te houden.

De arts verwijderde het papier van het gezicht van de jongen. De huid van wangen en voorhoofd vertoonde blauwpaarse vlekken. Beide ogen dropen, als van acute conjunctivitis. Ze wasten de ogen uit met een vloeistof uit een spoelkom waarin de verpleegster een preparaat had gedaan. Zijn lichaam verstarde in stilte. Ze probeerden iets van het vuil van hem af te wassen, maar hij kon niet blijven staan toen ze hem met zeep en water bewerkten.

“We moeten die vuiligheid van je weghalen, jongeman. Sta stil,” zei de arts.

Ze liepen door de zaal en toen ze dichterbij kwamen, kon Stephen het patroon van de verbrandingen op het lichaam zien. De zachte huid van de oksels en de binnenkant van zijn dijen was overdekt met enorme, open blaren. Hij haalde snel en hijgend adem. Ze wisten hem te overreden op een bed te gaan liggen, al kromde zijn lichaam zich in een boog, weg van contact met het laken. Ten slotte verloor de arts zijn geduld en dwong hij hem, met de handen op de borstkas, te gaan liggen. De mond van de jongen ging open in geluidloos protest, zodat een geel schuim op zijn lippen verscheen.

De dokter liet het aan de zuster over hem te bedekken met een soort geïmproviseerde houten tent, waarover ze een laken drapeerde. Eindelijk had ze tijd om een scherm te halen en hem te verbergen voor de blikken van de anderen.

Stephen merkte op dat ze in staat was de wond van de man in het bed naast hem te verzorgen en hem zelfs te berispen om het lawaai dat hij maakte, maar dat ze elke keer dat ze achter de schermen vandaan kwam, haar kleine handen wrong in een letterlijk gebaar van wanhoop dat hij nooit eerder had gezien.

Hij wist haar blik te vangen en probeerde haar te troosten. Zijn eigen verwondingen begonnen snel te genezen en de pijn was bijna weg. Toen de dokter naar hem kwam kijken, vroeg Stephen wat er met die jongen was gebeurd. Hij scheen een eind achter de frontlinie in een gasaanval terecht te zijn gekomen. Verblind door chloorgas was hij een huis binnen—gelopen dat in brand stond na door een granaat geraakt te zijn.

“Die domme jongen had zijn gasmasker niet op tijd opgezet,” zei de officier van gezondheid. “Dat wordt er toch echt ingeramd.”

“Gaat hij dood?”

“Waarschijnlijk wel. Zijn lever is beschadigd door het gas. Zijn lichaam vertoont al tekenen van ontbinding.”

Naarmate de dagen verstreken merkte Stephen dat de zuster, wanneer ze de schermen naderde waarachter het gasslachtoffer lag, altijd langzamer ging lopen, en dat haar ogen getuigden van akelige voorgevoelens. Ze had blauwe ogen en blond haar, achterovergekamd onder haar gesteven muts. Haar voetstappen kwamen bijna tot stilstand, maar vervolgens haalde ze diep adem en rechtte ze vastberaden haar schouders.

Op de derde dag herkreeg de jongen zijn stem. Hij smeekte te mogen sterven.

De zuster had een kleine ruimte opengelaten tussen de schermen, en Stephen zag hoe ze heel zorgvuldig de tent optilde, hem hoog boven het verschroeide lichaam hield voordat ze zich omdraaide en hem op de vloer zette. Ze keek neer op het vlees dat niemand mocht aanraken, van de lekkende ogen naar beneden over gezicht en hals, de ontvelde borstkas, de buik en de bonzende benen. Machteloos strekte ze haar armen uit, een gebaar van moederliefde, alsof dat hem zou troosten.

Hij reageerde niet. Ze pakte een fles olie van naast het bed en boog zich over hem heen. Zachtjes goot ze wat op zijn borst, en de jongen slaakte een hoge, dierlijke kreet. Zij deed een stap terug en wendde haar gezicht naar de hemel.

Toen Stephen de volgende dag wakker werd, zag hij dat de jongen was verdwenen. Die avond kwam hij niet terug, ook niet de dag daarna. Stephen hoopte dat zijn gebed verhoord was. Toen de zuster kwam om zijn verband te wisselen, vroeg hij aan haar waar hij was.

“Hij ligt in een bad,” zei ze. “We hebben hem voor vierentwintig uur in een colloïdale zoutoplossing gelegd.”

“Ligt hij op de bodem van het bad?” vroeg Stephen ongelovig.

“Nee, hij ligt in een draagtoestel van zeildoek.”

“Aha. Ik hoop dat hij gauw doodgaat.”

In de middag klonk het geluid van hollende voeten. Ze konden de arts horen schreeuwen: “Hij moet eruit, eruit!”

Een bundel krijsende dekens werd druipend en wel door de zaal gedragen. Gedurende de nacht slaagden ze er op de een of andere manier in de jongen in leven te houden. De volgende dag was hij stil, en ‘s-avonds probeerden ze hem weer in het draagtoestel te tillen, om hem terug te brengen naar het bad. Zijn ledematen bengelden over de zijkanten van het doek. Hij lag er roerloos bij, met zijn verbrande huid. Zijn ontstoken longen begonnen te borrelen, geel schuim verscheen op zijn mond en verstikte zijn protesten toen ze hem buiten in het stenen bad lieten zakken.

Die nacht zei Stephen een gebed dat de jongen mocht sterven, ‘s-Ochtends zag hij de zuster op zich afkomen, ze was bleek en ontzet. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op. Ze knikte bevestigend, en barstte toen uit in sidderende snikken.

Stephen mocht ‘s middags naar buiten, op een bankje zitten vanwaar hij de wind in de bomen kon zien. Hij praatte niet; hij voelde geen neiging iets te zeggen. Korte tijd later kon hij weer lopen, en de dokters zeiden dat hij aan het eind van die week uit het hospitaal ontslagen zou worden. Hij had er twintig dagen gelegen.

“Bezoek voor u,” zei de blonde zuster op een ochtend.

“Voor mij?” Stephen had iets gezegd. Zijn stem kwam uit hem tevoorschijn als een kat die zich uitrekt na een lange dut. Hij was verrukt over dat ongewone geluid. “Is het de koning?”

De zuster glimlachte. “Nee. Het is kapitein Gray.”

Stephen zei: “Hoe heet jij eigenlijk?”

“Zuster Elleridge.”

“En je voornaam?”

“Mary.”

“Ik wil je iets vertellen, Mary. Kun je even hierheen komen?”

Ze liep naar zijn bed toe, met enige aarzeling. Stephen pakte haar hand vast.

“Kom even op het bed zitten.”

Ze keek weifelend rond, maar deed wat hij vroeg. “Wat wilde je me vertellen?”

“Ik leef,” zei Stephen. “Dat wilde ik je vertellen. Wist je dat? Ik leef.”

“Goed zo.” Ze glimlachte. “Was dat alles?”

“Ja. Dat was alles.” Hij liet haar hand los. “Dank je.”

Kapitein Gray kwam de zaal binnen. “Goedemorgen, Wraysford.”

“Goedemorgen, sir.”

“Ik hoor dat je weer kunt lopen. Zullen we naar buiten gaan?”

Er stonden twee smeedijzeren banken tegen de muur van het hospitaal, met uitzicht over een grasveld dat afdaalde naar een ceder en een grote vijver met stilstaand water. Hier en daar bewogen gestalten zich voorzichtig voort met behulp van krukken.

“Je schijnt behoorlijk te herstellen,” zei Gray. “Ik had gehoord dat je er geweest was.”

Hij nam zijn pet af en legde die op de bank, tussen hen in. Zijn krulle-tjeshaar was bruin van kleur, nog zonder grijs,- zijn snor was keurig bijge-knipt. Hoewel Stephen bleek was, onverzorgd en zijn hoofd hier en daar grijze haren vertoonde, had zijn gezicht nog een jeugdigheid die bij Gray ontbrak. Het licht in zijn grote ogen beloofde nog iets onvoorspelbaars, terwijl Gray’s gelaatsuitdrukking weliswaar geanimeerd was, maar kalm. Hij was een man die zichzelf onder controle had, en hoewel hij niet vormelijk optrad, was hij zichtbaar de meerdere.

Stephen knikte. “Toen ze die infectie eenmaal bedwongen hadden, werd ik snel beter. De verwondingen op zichzelf waren niet zo erg. Deze arm zal ik iets minder goed kunnen bewegen, maar voor het overige is er niets aan de hand.”

Gray haalde een sigaret uit het etui in zijn borstzak en tikte ermee op het uiteinde van de bank. “Vanaf het moment dat je hier weggaat, heb je twee weken verlof in Engeland,” zei hij. “Daarna word je bevorderd. Ik wil dat je een cursus volgt in Amiens. En daarna krijg je een tijdlang een post bij de brigadestaf.”

Stephen zei: “Dat doe ik niet.”

“Wat?” Gray moest lachen.

“Ik ga niet naar Engeland en ik laat me niet ergens bij een staf plaatsen. Nu niet.”

Gray zei: “Ik dacht dat je er heel blij mee zou zijn. Je bent al meer dan een jaar aan het front, nietwaar?”

“Precies,” zei Stephen. “Een jaar van voorbereiding. Ik wil niet weg zijn op het moment van vitaal belang.”

“Wat voor vitaal belang?” Gray keek hem argwanend aan.

“Iedereen weet dat wij in de aanval gaan. Zelfs de dokters en de verpleegsters weten dat. Daarom proberen ze die mannen weer op de been te krijgen.”

Gray klemde zijn lippen op elkaar. “Misschien, kan zijn. Maar luister nu eens, Wraysford. Je hebt het uitstekend gedaan bij je peloton. Ze hebben nog niet veel resultaat geboekt, maar wie wel? Je hebt ze bij elkaar kunnen houden, onder vuur. Je hebt wat rust verdiend. Niemand zal beweren dat je je drukt. God allemachtig, nog maar drie weken geleden was je opgegeven. Wist je dat? Ze hadden je al bij de lijken gelegd.”

Stephen voelde ontzetting bij de gedachte dat hij gescheiden zou worden van de mannen met wie hij had gevochten. Hij verachtte de oorlog, maar hij kon niet vertrekken voordat hij gezien had hoe het zou aflopen. Hij was eraan verslingerd geraakt, op een manier die hij niet begreep: zijn kleine persoonlijke lot was verbonden aan de afloop van meer algemene gebeurtenissen.

“Om te beginnen,” zei hij, “heb ik geen thuis in Engeland. Ik zou niet weten waar ik heen moest. Moet ik gaan rondhangen op Piccadilly Circus? Moet ik naar de kust van Cornwall trekken en daar in een huisje gaan zitten? Dan blijf ik liever in Frankrijk. Ik vind het hier plezierig.”

Gray glimlachte, toegeeflijk en nieuwsgierig. “Ga verder. Wat denk je van bevordering? Wil je die ook niet? Anders moet ik in jouw plaats Har-rington bevorderen.”

Stephen glimlachte. “Ook dat, sir. Ik denk dat zich wel andere gelegenheden voor bevordering zullen voordoen. Ik denk niet dat het moorden op slag zal ophouden.”

“Waarschijnlijk niet,” zei Gray. “Maar hoor eens, Wraysford, dit zijn mijn orders. Ik kan er niet veel tegen doen.”

“U zou kunnen praten met de bevelvoerende officier.”

“Met kolonel Barclay?” Gray schudde zijn hoofd. “Dat zal niet veel helpen. Die houdt zich strikt aan de regels. Ik denk dat hij die regels zelf heeft opgesteld.”

Stephen voelde zich bemoedigd. Gray was kennelijk niet ongevoelig voor onorthodoxe denkbeelden, al leek hij zo militair correct en fel.

Ze zwegen beiden. Een vrachtauto bracht brancards met gewonden naar de zijkant van het hospitaal, en twee oppassers kwamen naar buiten om te helpen. Een paar van de mannen die ze uitlaadden, zouden alleen nog maar kunnen sterven; de zwaarst gewonden werden altijd tot het laatst bewaard door de brancardiers, aangezien ze waarschijnlijk niet meer van nut zouden zijn. Het moest, zo bedacht Stephen, een vonnis zijn dat zichzelf waarmaakte, in de ogen van degenen die in granaattrechters lagen te wachten en zagen hoe hun wonden geïnfecteerd raakten.

“Weet u waarheen we worden overgeplaatst?” vroeg hij.

“Ja, inderdaad,” zei Gray. “Alleen hoor ik je dat nog niet te vertellen.”

Stephen zei niets, maar maakte een handgebaar en haalde even zijn schouders op.

“Naar Albert,” zei Gray. “Daar krijgen we nadere instructies. Het hoofdkwartier van de brigade vestigt zich in een dorpje dat Auchonvillers heet, als je het tenminste zo uitspreekt. De kolonel noemde het ‘Ocean Villa’s’.”

“Maar dat ken ik!” zei Stephen opgewonden. “Daar ben ik geweest. Dat ligt aan de rivier de Ancre. Die streek ken ik goed. En ik spreek Frans. Ik zou…”

“Je zou onmisbaar zijn,” zei Gray lachend.

“Precies.”

“Vertel er eens over.”

“Het is een aardige streek. Niet vlak, meer heuvelachtig, zou u zeggen, denk ik. In de Ancre kun je behoorlijk vissen-niet dat ik ooit wat heb gevangen. Open akkers met wat bossen en struikgewas. Veel land- en tuinbouw. Veel suikerbieten, geloof ik. De dorpjes zijn saai. De trein naar Albert stopt in Beaumont. Er is een aardig dorpje dat Beaumont Hamel heet.”

“Daar zul je niet veel van te zien krijgen. Dat is een Duitse vesting. En wat nog meer?”

“Dat is het wel zo ongeveer. Maar er is wél een probleem. Het is daar heuvelachtig. Alles is afhankelijk van de vraag wie het hogere terrein beheerst. We willen toch niet aanvallen tegen een heuvel op, dat zou zelfmoord zijn.”

“Ik neem aan dat we geen van allen willen aanvallen, maar we moeten de beschieting van Verdun afleiden. Als ze daar doorbreken, betekent dat voor ons het einde.”

“En moeten wij bij onze aanval heuvelopwaarts?”

“De Boches zitten daar al een jaar. Ik neem niet aan dat ze voor het lager gelegen terrein hebben gekozen.”

Stephen zei niets. “En wie gaan daar nog meer heen?”

“Voornamelijk de jonkies, “Kitchener’s Army,” met maar een paar echte militairen, zoals wij, ter versterking.”

“En die sturen ze eropuit om daar aan te vallen?” vroeg Stephen ongelovig.

Gray knikte. Stephen sloot zijn ogen. Hij herinnerde zich die dag dat ze waren gaan vissen, en hoe het terrein snel hoger werd vanaf de rivier. Hij had een vaag beeld van een groot bos op een heuvel onder een dorp dat, als hij zich goed herinnerde, Thiepval heette. Hij wist hoe de Duitse versterkingen eruit zouden zien na een jaar van voorbereiding; zelfs na een week waren hun loopgraven al beter dan die van de Britten. De gedachte dat golven van zakenlui en werklui, fabrieksarbeiders en kantoorbedienden die nog maar net van de oorlog hadden geproefd, daar de Duitsers zouden gaan aanvallen vond hij absurd. Dat zouden ze toch nooit goedvinden.

“Zit je je te bedenken?” vroeg Gray. “Piccadilly Circus is zo gek nog niet. Je krijgt daar tenminste fatsoenlijk te eten. Je zou naar Café Royal kunnen gaan.”

Stephen schudde zijn hoofd. “Denkt u dat u iets voor me kunt doen? Kunt u ze overreden om me hier te laten?”

“Alles is mogelijk. Op de lange termijn is het altijd beter een bevelvoerend officier te vertellen dat je hem manschappen aanbiedt dan dat je ze wilt weghalen. Ik kan een praatje maken met zijn onderbevelhebber, majoor Thursby.”

“En die post bij de staf? Kunt u die uitstellen, of een ander sturen?”

Gray zei: “Als jij je onmisbaar maakt. En als je je wat meer aan de regels houdt.”

“Hoe bedoelt u?”

Gray hoestte en drukte zijn sigaret uit met zijn hak. “Je bent bijgelovig, nietwaar?”

“Dat zijn we allemaal.”

“Officieren zijn niet bijgelovig, Wraysford. Ons leven is afhankelijk van strategie en tactiek, niet van lucifershoutjes of kaartspelletjes.”

“Misschien ben ik in mijn hart nog gewoon soldaat.”

“Hou ermee op. Ik heb die onzin gezien in jullie bunker. Die houten poppetjes, die kaarten en stompjes kaars. Maak daar een eind aan. Vertrouw op goede voorbereiding en leiderschap. Vertrouw je manschappen. Als je behoefte hebt aan bovennatuurlijke zaken, ga je maar naar de aalmoezenier.”

Stephen staarde naar de grond. “Ik heb Horrocks nooit als zo opvallend bovennatuurlijk beschouwd.”

“Geen grapjes, Wraysford. Je weet best wat ik bedoel. Als ik je help, moet jij ook wat voor mij doen. Stop met die poppenkast en geloof in jezelf.”

Stephen zei: “Ik geloof niet echt in die dingen, weet u-kaarten en voorspellingen en zo. Maar ze doen het allemaal.”

“Nee, dat is niet waar, Stephen. Jij doet het om wat je is overkomen toen je een kind was.” Gray’s stem was wat milder geworden.

“Hoe bedoelt u?”

“Ik ken je levensgeschiedenis niet, maar ik geloof dat kinderen moeten kunnen geloven in machten buiten henzelf. Daarom lezen ze boeken over heksen en tovenaars en God weet wat. Mensen hebben daar behoefte aan, en die behoefte wordt meestal uitgeput in de kinderjaren. Maar als de wereld van een kind verstoord wordt door al te veel werkelijkheid, gaat die behoefte een verborgen leven leiden.”

“Welke idiote Oostenrijkse kwakzalver—”

“Hou je mond.” Gray stond op. “Ik ben je compagnies-commandant. Ik hoor dingen te weten die jij niet weet. Als ik je help om hier aan het front te blijven, en dan moge God je bijstaan, dan zul jij in de toekomst naar mijn voorschriften handelen.”

Hij stak zijn hand uit. Stephen schudde die even en ging het hospitaal weer binnen.