30
“Ik wil dat je me de runen leest. Mijn toekomst voorspelt,” zei Weir.
Stephen glimlachte. “Jij bent hopeloos, weet je dat? Hij wil dat ik hem vertel dat hij alles zal overleven,” zei hij tegen Ellis, die toekeek vanuit de stapelbedden.
“Toe dan,” zei Weir. “Doe maar niet of je er niet in gelooft. Jij bent er destijds mee begonnen.”
Stephen stond op en liep naar het gasgordijn dat voor de ingang van de bunker hing. “Riley,” riep hij. “Haal eens een rat.”
Terwijl ze wachtten haalde Stephen een spel kaarten van de houten plank naast de deur, een paar stompjes kaars en wat zand. Hij maakte de vorm van een vijfhoek op de tafel, legde een paar kaarten omgekeerd neer en verbond ze onderling met een spoor van zand. Hij stak de kaarsen aan en zette ze op vijf plaatsen, even ver van elkaar. Hij voelde de ogen van Ellis in zijn rug boren.
“Dit is de voodoo die ik heb verzonnen om de tijd door te komen. Weir vindt dat interessant. Dan krijgt hij het gevoel dat iemand om hem geeft. Je kunt beter slechte vooruitzichten hebben dan neutrale.”
Ellis zei niets. Hij begreep niets van de relatie tussen die twee mannen. De kapitein uit de tunnel leek altijd op het punt in te storten, terwijl zijn eigen meerdere, Wraysf ord, zo kalm leek dat hij in staat was Weir wreed te behandelen, dat hij van alles kon zeggen zonder dat de ander protesteerde. Weir kwam bevend naar de bunker, voor whisky en geruststelling; hij vertrouwde kennelijk op de koelheid van Wraysford. Toch had Ellis af en toe, ‘s-avonds laat, wel eens de indruk dat die norse vriendschap nog een ander aspect had. Hij keek naar beneden en zag de ingezonken ogen van Wraysford, zwart in het kaarslicht, en ze leken strak gericht op Weirs nerveuze conversatie; ze waren vastgehaakt aan Weir alsof hij van hem afhankelijk was voor een of andere eigenschap die hij zelf niet had. Het was haast, had Ellis eens gedacht, of hij echt om hem gaf.
Riley kwam binnen, met een rat die hij bij de staart vasthield. “Coker heeft hem gevangen, sir. Met de truc van een stukje kaas op de bajonet.”
Ellis keek vol afkeer naar Riley. Dat was een heel keurig mannetje, altijd volmaakt gekleed. Dat bewonderde Ellis, maar hij vond hem kruipe-rig, en geneigd de voorschriften te overtreden.
“Drink wat, Riley,” zei Stephen. “Neem een stukje chocola.”
Riley aarzelde onder de blik van Ellis, maar accepteerde het aanbod.
“Ellis?” zei Stephen. “Riskeer jij een drankje vanavond? We zouden je in elk geval niet naar je bed hoeven te dragen. Je kunt gewoon blijven liggen.”
Ellis schudde van nee. Buiten begon het granaatvuur. Hij kon houwit-sers en kanonnen nog niet onderscheiden, evenmin als de verschillende soorten granaten. Maar hij had tijdens zijn opleiding de effecten van een beschieting met granaten bestudeerd. Hij had de destructieve krachten gezien op kaarten en op speciale schietbanen; hij had diagrammen getekend van de kegelvormige verspreiding van granaatkartetsen en de compacte explosie van mortieren. Wat hij pas de week daarvoor had gezien, dat was het effect op zachte weefsels, op de roze huid van twee soldaten in zijn peloton, die door een van de anderen in één enkele zandzak waren gestopt: hij had gezien hoe de kleine stukken vlees in die zak neervielen. Wanneer hij nu weer granaatvuur hoorde, maakte hij zich zorgen. De schok die hij voelde wanneer de explosie kwam, was draaglijk; dat was als een brekende golf, luidruchtig maar snel voorbij. Erger was de onderstroom van angst terwijl het geluid wegstierf. Dat leek aan hem te zuigen en te trekken, en liet hem elke keer weer iets verzwakt achter.
“Ze weten vanavond kennelijk waarop ze richten,” zei Riley. “Ze schijnen de hele week verkenningsvliegtuigen te hebben gestuurd.”
Stephen keek niet op van de tafel. “Doe de lantaarn nu maar uit,” zei hij. “Dit gedeelte vindt hij het mooist,” zei hij tegen Ellis. “Dan wordt hij bang.”
Hij zette een houten beeldje dat hij zelf had gemaakt midden in het patroon op de tafel. De primitieve vormen werden beschenen door het flakkerend kaarslicht. Uit zijn zak haalde hij een mes met één zorgvuldig geslepen lemmet. Dat stak hij in de borstkas van de rat, tussen de voor-pootjes, en hij trok het in neerwaartse richting. Hij hield de rat vast in zijn andere hand en schudde de ingewanden op de tafel.
Weir was gefascineerd, ondanks alles wat hij had gezien. Het hoopje milt en lever lag groenig rood en warm op het zanderige hout. Stephen stak zijn mes nogmaals in de buikholte en schraapte de rest eruit. Weir boog zich over de tafel om het te bekijken.
“Wat betekent het?” vroeg hij.
Stephen lachte. “Hoe moet ik dat weten? Dat is gewoon een dooie rat. Zijn dat de darmen daar? Ja, ik geloof van wel. Hij heeft gegeten…Wat is dat? Is dat vlees?”
“Hoe heetten die twee manschappen uit jouw peloton?” vroeg Weir.
“Jezus nog aan toe,” zei Ellis. “Dit is weerzinwekkend. Ik ga naar buiten. Jullie zouden je moeten schamen. Dat zijn dingen die hele domme manschappen doen. Jullie zouden het goede voorbeeld moeten geven.”
“Aan wie?” zei Stephen. “Aan jou?”
Ellis kwam van zijn bed af en stond op. Stephen duwde hem terug. “Ga zitten en kijk toe.” Ellis ging met tegenzin op de rand van het bed zitten.
Stephen porde met zijn mes in de ingewanden. “De uitslag is twijfelachtig,” zei hij. “Het wijst op een goede toekomst mits je alle contact vermijdt met vrouwen of met priesters. Als je wél zulke contacten hebt, zou je in de problemen kunnen komen.”
“Welke kaart wijst op een priester?”
“Een tien,” zei Stephen. “Tien vanwege de tien geboden. Een vrouw, nou ja, dat is duidelijk.”
“En wat moet ik hopen?”
Stephen duwde zijn mes in de viezigheid op tafel. “Vrede. Of alleen cijfers. En je eigen nummer-de vier. Je bent in april geboren, nietwaar?”
“Ja.”
“Ik ga nu de kaarten omdraaien,” zei Stephen. Hij stak de punt van het mes onder de kaart die het dichtst bij hem lag en klapte hem om. Het was een acht. “Mooi zo,” zei hij. De volgende kaart was hartenvier. Weir keek heel verheugd. Stephen keerde langzaam de volgende kaart om. Dat was klaverentwee. “Ik geloof dat het Opperwezen aan jouw kant staat, Weir,” zei hij. De vierde kaart was hartenaas. “Vrede,” zei Stephen. “Aas staat voor macht en stabiliteit. Dit is de best denkbare horoscoop.” Hij stak zijn mes uit naar de laatste kaart en draaide die zwierig om. Dat was ruiten-vier.
“Je had gerommeld met de kaarten,” zei Weir met een stem die hoopte dat het antwoord ontkennend zou zijn.
Stephen schudde zijn hoofd.
“Je wist wat voor kaarten er op tafel lagen, en je hebt alles verzonnen wat ik nodig had.”
“Heb je soms gezien dat ik die kaarten bovenop legde?”
“Nee, maar het is overduidelijk.”
“Ik snap niet waarom je me al die absurde dingen laat doen als je weigert erin te geloven. Wil Coker die rat nog terug hebben, Riley?”
“Dat betwijfel ik, sir.”
“Ga dan maar weer terug. Ik ruim dit wel op. Steek de lantaarn maar aan als je weggaat.”
Er viel een langdurige stilte nadat Riley was vertrokken. Ellis pakte zijn boek en stak weer een sigaret op. Weir zat als gebiologeerd naar de zand-sporen op de tafel te staren.
“Waarom wil je zo graag overleven?” vroeg Stephen.
“God mag het weten,” zei Weir. “Het is het enige dat ik heb, mijn leven. Onder de gegeven omstandigheden wil je je daar gewoon aan vastklampen. Misschien dat ik er later wat mee zal doen, misschien wordt het allemaal nog duidelijk.”
Stephen boende de bovenkant van de tafel schoon met een borstel en een emmer die de vorige bewoners hadden achtergelaten. Hij voelde een vage schaamte.
Ellis keek neer vanuit zijn bed. “De meesten in deze oorlog willen overleven om te winnen. We vechten voor ons vaderland.”
Weir keek op, met verbaasde ogen in het licht van de weer aangestoken lantaarn. Op de een of andere manier was hij erin geslaagd rattenbloed op zijn wang te smeren. Zijn mond hing ongelovig open. Stephen glimlachte.
“Nou?” zei Ellis. “Zijn jullie dat niet met me eens? Daar vechten we toch zeker voor? Daarom verdragen we het als we die dappere manschappen zien lijden en sterven. We weten dat ze sneuvelen voor een goede zaak.”
Stephen zei: “Ik ben laatst op patrouille geweest met een jongen uit jouw peloton, Ellis, en die rookte sigaretten die ‘Golden Future’ heetten. Waar had hij die vandaan? Ze stonken als de stallen in de zomer.”
“Die krijgen ze bij hun rantsoenen,” zei Ellis. “Ze hebben heel fantasievolle namen. ‘Glory Boys,’ ‘Rough Riders’. Maar je hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag.”
Stephen schonk zich nog een glas whisky in. Hij dronk zelden meer dan twee glazen, behalve als hij Weir gezelschap moest houden. Deze avond had hij al een halve fles op. Misschien deed hij het alleen om Ellis te ergeren. Hij voelde zijn tong zwaar worden in zijn mond; zijn kaak was verslapt, zodat de woorden weigerden zich te laten articuleren.
“Weir, jij houdt van je vaderland, nietwaar?”
“Ik vond het klote toen ik er met verlof was,” zei Weir. “Die vette klootzakken daar hebben er geen flauw idee van wat voor leven wij moeten leiden ter wille van hen. Ik gun ze een stevig bombardement over heel Piccadilly tot aan Whitehall, zodat het hele stelletje sneuvelt.”
“Zelfs je eigen familie?”
“Juist óók mijn familie. Juist ook zij. Ik heb geprobeerd ze uit te leggen hoe het hier was, en zal ik jullie eens wat vertellen-het hing mijn vader de keel uit. Ik verveelde hem met mijn verhalen. Ik zou met name graag een bombardement van vijf dagen op hun straat wensen. En op de mensen die zijn gaan staken voor meer loon in de fabrieken, terwijl wij voor een shilling per dag doodgingen.” Weirs stem beefde. “Ik zou ze allemaal tegen het Duitse mitrailleurvuur in willen zien lopen, in lange, aarzelende rijen. Voor één shilling.” Speeksel droop langs zijn kin.
“En hoe zit het met jou?” vroeg Ellis aan Stephen. “Ben jij net zo verbitterd als hij?”
Stephen beschikte over een onecht soort welsprekendheid, als gevolg van de drank; daardoor had hij vlot elke willekeurige opinie kunnen verkondigen. Hij zei: “Ik kan me dat land niet meer herinneren. Moeten we vechten voor akkers en heggen en bomen? Misschien wel. Misschien zijn ze de moeite waard om voor te sterven als de mensen in kwestie ze met hun affecties hebben bekleed. En die textielstadjes waar ik vroeger de fabrieken bezocht, die hellende straten, en Londen met die kaden en ha-vengebouwen-misschien zijn al dat baksteen en cement wel meer waard dan die van de vijand in Hamburg of München. Misschien moeten wij, als die weilanden en heuvels de liefde van voldoende mensen hebben gekregen, gaan liggen om ons daarvoor te laten doden, misschien moeten de kogels en de granaten ons maar in stukken rijten opdat die groene heuvels vooral onberoerd blijven.”
“Wil je beweren dat het land zelf meer waard is dan de mensen en onze manier van leven?” vroeg Ellis.
“Nee.”
“Maar waar vecht je dan voor?”
Stephen zei: “Als ik al voor iemand vecht, dan is het denk ik voor degenen die dood zijn. Niet voor degenen die nu in Engeland leven. Voor de doden, hier aan de overkant. Voor Wilkinson, voor Reeves, en voor zijn broer, die verdwenen is. Verdwenen in het niets. Voor Byrne, die verstrikt raakte in het prikkeldraad. Voor hém vecht ik.” Zijn keel werd dik en hij balde zijn vuisten. “En voor al die anderen. Ik heb ze gekend. Studd en hoe-heet-hij-ook-weer, die blonde die altijd bij hem was. Jezus, ik weet niet eens meer hoe hij heette.”
Weir zei: “Maak je geen zorgen. Zolang je maar weet hoe de manschappen nu heten.”
“Ja, dat weet ik, natuurlijk weet ik dat. Dat peloton bestaat in zekere zin nog. Petrossian en…Brennan, natuurlijk. En de nieuwe manschappen. Er is er een die Goddard heet. En dan is er Barlow, en Coker. En een heel stel anderen. Die kerels zijn oké. Hoe heette die vriend van Brennan ook weer? Die bloedde zo vreselijk. Douglas. Onder de grond raak je niet zoveel manschappen kwijt.”
“Nou, dat zijn er ook heel wat geweest. Tyson bij Beaumont Hamel, en dan de mannen in de tunnels. Maar ik ga niet dood.”
Weirs ogen kregen een blauwe glans naarmate het later werd, hij vatte vlam van hoop en dronkenschap. Wat nog restte van zijn haar stak in dunne, blonde pieken uit boven zijn oren. Zijn stem werd hoger van opwinding.
“En kijk niet zo sceptisch. Vertel me niet dat je nooit geloofd hebt in magische krachten,” zei hij.
Stephen was inmiddels zo dronken dat hij geneigd was tot bekentenissen. Zijn tijdelijk zo vlotte tong was verlamd, maar werd vervangen door oprechtheid. “Vroeger wel, toen ik een jongen was. We probeerden de geesten van de doden op te roepen. Op de kermis probeerde ik waarzegsters te bezoeken. Ik wilde geloven dat ik een heel belangrijke toekomst had. Ik had een namaakwereld nodig omdat ik het leven in de echte wereld niet verdroeg.”
De bunker sidderde onder de explosie van een granaat, heel dichtbij.
Weir keek verwonderd. “Toen al?”
“Gray heeft me eens verteld, toen ik in het hospitaal lag, dat zulke dingen heel vaak voorkwamen onder kinderen aan wie…hoe zei hij het ook weer? ‘Aan wie de normale magie van de kindertijd was ontnomen’…iets dergelijks.”
“Wat weet Gray daar nou in godsnaam van?”
“Dat heeft een van zijn Oostenrijkse dokters hem verteld.”
Ellis, die nog steeds lag te luisteren in zijn bed, zei: “Wat gebeurde er toen je gewond raakte?”
“Ik begon ergens in te geloven.”
“Waarin dan?”
Stephen steunde met zijn hoofd op zijn handen. Hij sprak onduidelijk, met lange pauzes waarin hij moeite deed zijn gedachten vorm te geven. Tussen de woorden in gierden de granaten door de lucht. “Ik hoorde een stem. Er was iets buiten mij. Mijn hele leven was ik ervan uitgegaan dat er geen leven buiten mij was…vlees, het moment van leven…en dan het niets. Ik had mijn toevlucht genomen tot bijgeloof…” Hij maakte een wuivende handbeweging. “Ratten. Maar daar was niets. En toen hoorde ik het geluid van mijn eigen leven dat me verliet. Het was zo…teder. Ik had er spijt van dat ik daar geen aandacht aan had besteed. Toen geloofde ik in de wijsheid van wat andere mensen vóór mij hadden ontdekt…Ik begreep dat die eenvoudige dingen waar konden zijn…Ik had daar nooit in willen geloven omdat het beter was mijn eigen gevecht te leveren.” Opeens werd hij weer welsprekend, en hij zei: “Je kunt ergens in geloven zonder de last van je eigen bestaan te compromitteren.”
Weir keek hem niet-begrijpend aan. Ellis kuchte. “En waarin geloof je dan wel?”
“Een kamer, een ruimte die op zichzelf gebaseerd is.” Stephens hoofd bevond zich vlak bij het tafelblad, en zijn stem was bijna onverstaanbaar. “Alleen maar een kamer. Waar het begrepen wordt.”
Ellis zei: “Ik denk dat je nog een lange weg vóór je hebt voordat je jezelf een echte christen kunt noemen.”
Stephens hoofd kwam omhoog van de tafel. Zijn ogen vulden zich langzaam met woede, de onbeheerste razernij van een boerenjongen. Hij stond op en wankelde naar de stapelbedden. Hij greep Ellis vast bij zijn hemd en sleurde hem naar beneden.
“Hola, neem me niet kwalijk, ik wilde je niet beledigen.” Ellis was geschrokken van de uitdrukking op Stephens gezicht. “Je bent dronken, laat me los.”
Stephen haalde zwaar adem. Hij liet zijn handen langs zijn lijf vallen. “Ga kijken hoe het met je manschappen is,” zei hij zacht. “Het is drie uur. Ga met de wachtposten praten. Je weet hoe bang ze zijn.”
Ellis trok zijn overjas aan en liep achterwaarts de bunker uit. Stephen keek hoe hij vertrok, en wendde zich toen weer tot Weir. “Dat is toch zo, Weir? Hij moet toch gaan kijken hoe ze het maken?”
“Wie? Ellis? Je had hem een schop moeten verkopen. Laat mij in zijn bed liggen tot hij terugkomt. Ik ben alleen, sinds Adamson gewond is geraakt.”
Jack Firebrace en Arthur Shaw lagen tegen elkaar aan in hun bunker. Er bevonden zich tien man in een ruimte van zeveneneenhalve meter breed en anderhalve meter hoog. Als ze zich er eenmaal in gewrongen hadden, was elke beweging onmogelijk. Jack was gewend geraakt aan de hele nacht op één zij slapen; wanneer het forse lichaam van Arthur Shaw op zijn plaats lag, kon hij zich niet omdraaien. Hij werd in slaap gebracht door de diepe, schorre ademhaling van Shaw; ook was hij gewend geraakt aan de contouren van dat andere lijf. Hij kon even goed met hem slapen als vroeger in Londen met Margaret, als hij zijn oren had gesloten voor het geluid van de treinen die langs het raam aan de achterkant ratelden. De volgende ochtend schreef hij een brief naar huis:
Lieve Margaret, Welbedankt voor het pakje dat veilig is aangekomen, het was heel welkom. We kunnen altijd wel wat extra Oxo-blokjes gebruiken, en de cake vonden ze allemaal heel lekker. De laatste tijd zijn we veel beter ondergebracht, en mijn gezondheid is uitstekend. We hebben echte bunkers-niet alleen voor de officieren! Dat is baden in weelde, dat kan ik je wel vertellen, en we hebben allemaal flink wat slaap ingehaald.
Ook doen we graafwerk. Ik geloof dat de infanterie ons nu beter accepteert, en wat wij doen, is heel belangrijk voor de volgende grote aanval. Ja, er komt er weer een.
Het is natuurlijk gevaarlijk werk, en we hebben een paar keer gas-alarm gehad, maar we voelen ons allemaal beter nu we een nieuw stel kanaries hebben. Ik denk wel dat er vijandelijke tunnels zijn, maar die zijn we nog niet tegengekomen. Ik vertel je wel van alles, maar je moet je geen zorgen over me maken. Als je dat wél doet, dan zou ik het moeten betreuren dat ik dit heb geschreven.
De infanterie wil altijd dat wij iets van hun corvee doen, maar wij werken al hard genoeg onder de grond. Wij zijn niet bereid loopgraven aan te leggen, dat mag je zonder meer aannemen. We hebben wel een handje geholpen met het ingraven van telefoonkabels, maar meer doen we niet. Nu worden een paar van hen op corvee gestuurd om ons te helpen. Zo mag ik het zien!
We moesten acht kilometer achter het front terugmarcheren om te baden, terwijl we de dag daarvoor ook een bad hadden gehad. Daar werd flink over gekankerd, dat mag je geloven. Wat heeft het voor zin om je te wassen als je geen schone kleren hebt om aan te trekken, als je je oude goed moet aandoen, dat vol ‘bezoek’ zit. Maar het was wel een goed bad, met veel warm water, en een warme douche. En daarna waren de mannen heel tevreden, want we kregen even rust en er was een café met bier. We kregen flink op onze kop van de sergeant toen we terugkwamen, maar het was de moeite waard.
Jij schrijft dat je geen nieuws hebt, en dat ik jouw brieven wel saai zal vinden, maar dat is niet zo. We snakken naar bericht van thuis. Dat is het enige waar we aan denken: thuis, thuis, thuis.
Ik denk ook heel wat aan de jongen. Ik moet zeggen dat het me moeite kost om opgewekt te blijven. Op de zondagen is er een dienst, en de preek is altijd interessant. Vorige week vertelde de aalmoezenier het verhaal van de Verloren Zoon, van die rijke man die twee zonen had, en een van hen ging het slechte pad op, maar toen hij terugkwam naar huis, slachtte zijn vader het gemeste kalf voor hem. Ik had ook het allerbeste voor John willen doen, maar het heeft niet zo mogen zijn.
Ik doe mijn best om opgewekt te zijn, en jij moet je geen zorgen over mij maken. Bedank miss Hubbard alsjeblieft voor haar groeten. Schrijf me gauw. Je liefhebbende Jack.