11

Jack Firebrace lag veertien meter onder de grond, met enkele honderdduizenden tonnen Frankrijk boven zijn gezicht. Hij kon het houtige hijgen horen van de leiding die lucht door de tunnel pompte. Tegen de tijd dat die lucht hem bereikte was ze meestal uitgeput. Zijn rug werd geschraagd door een houten kruis, zijn voeten staken in de klei, in de richting van de vijand. Met een speciale schop verwijderde hij aarde, die hij overbracht in een zak die hij doorgaf aan zijn makker Evans, achter hem, die dan wegkroop in het donker. Jack hoorde gehamer, houten stutten werden verder naar achteren aangebracht om de tunnel voor instorten te behoeden, hoewel er op de plaats waar hij aan het werk was geen garantie was dat de klei op zijn plaats zou blijven.

Het zweet droop in zijn ogen en dat prikte, zodat hij zijn hoofd heen en weer schudde. Op dit punt was de tunnel ongeveer een meter twintig breed en anderhalve meter hoog. Jack bleef zijn schop in de aarde vóór hem steken, en hakte de grond los alsof hij die haatte. Hij wist niet meer hoe lang hij al ondergronds was. Hij vond het gemakkelijker niet te denken aan het moment dat hij afgelost zou worden, hij werkte liever door. Hoe harder hij werkte, des te gemakkelijker leek het te gaan. Het moest zes uur of langer geleden zijn dat hij het daglicht had gezien, en zelfs toen niet zo veel daarvan, niet meer dan een ijle groene mist boven het laagland van de Frans-Belgische grens, verlicht door onregelmatige granaatexplosies.

Zijn eenheid had niet kunnen teruggaan naar hun kwartieren in het dorpje vlakbij. Dit deel van het front was zo actief dat de troepen aan de oppervlakte niet in hun loopgraven wilden blijven zonder de bescherming van de mannen onder de grond. De mineurs moesten voorlopig slapen in ruimten boven in hun tunnels, of in de loopgraven, bij de infanteristen.

Jack voelde een hand die zijn elleboog vastgreep. “Jack. We hebben je nodig. Turner heeft iets gehoord, ongeveer twintig meter achter ons. Kom mee.”

Evans trok hem los van het kruis, en Jack draaide zich stijfjes om, schoof het van zweet doordrenkte hemd weg van zijn schouders en volgde Evans’ kruipend achterwerk totdat hij kon staan. Zelfs de schemer van de met hout gestutte tunnel was voor zijn gevoel fel na de laag klei waar hij had gewerkt. Hij knipperde met zijn ogen in het halfdonker.

“Hier, Firebrace. Turner zei dat het klonk naar graven.”

Kapitein Weir, een verrassende gedaante met wilde haren, op gymschoenen en met een burgertrui, duwde hem naar de plek waar Turner, een vermoeide, angstige man, huiverend van uitputting in de warme tunnel, op zijn houweel geleund stond.

“Het was hier, op deze plek,” zei Turner. “Ik had mijn hoofd vlak bij het hout, en ik hoorde trillingen. Die kwamen niet van ons, dat kan ik je wél vertellen.”

Jack drukte zijn hoofd tegen de zijkant van de tunnel. Hij hoorde het ritmische hijgen van de blaasbalg, in de slang die boven zijn hoofd aan het plafond hing. “U zult de luchttoevoer moeten afzetten,” zei hij tegen Weir.

“Jezus,” zei Turner. “Ik krijg nou al geen lucht.”

Weir stuurde een boodschap naar boven. Twee minuten later stopte het geluid, en Jack knielde opnieuw neer. Ze maakten vaak gebruik van zijn buitengewoon scherpe gehoor. De vorige winter, drie kilometer ten zuiden van leper, had hij zijn oor in de loopgraaf op rathoogte gehouden in een met water gevuld petroleumblik, en het daar gehouden tot zijn hoofd gevoelloos was geworden. Hij had liever de benauwde stilte van de tunnel dan die gevoelloze schedel.

De mannen stonden doodstil toen Weir zijn vinger voor zijn lippen hield. Jack haalde diep in en luisterde, verstard van inspanning. Er waren inderdaad geluiden, in de verte en onregelmatig. Hij kon niet nagaan wat het was. Als ze bij wijze van voorzorgsmaatregel de tunnel ontruimden, en vervolgens bleek dat het geluid alleen van een beschieting kwam, of van bewegingen aan de oppervlakte, hield dat in dat ze minder tijd aan hun eigen tunnel konden besteden. Maar anderzijds, als hij niet ontdekte dat Duitse tunnelgravers aan de andere kant aan het werk waren, zouden waarschijnlijk meer levens verloren gaan. Hij moest het zeker weten.

“Jezus nog aan toe, Firebrace.” Hij hoorde Weirs stem in zijn oor sissen. “De mannen krijgen nauwelijks nog lucht.”

Jack stak zijn hand op. Hij luisterde of hij het herkenbare kloppen hoorde van stutten die op hun plaats werden getimmerd. Als een tunnel heel dichtbij was, kon je soms ook horen hoe de schoppen de grond in gingen, of hoe zakken aarde werden weggesleept.

Er was weer een bonzend geluid, maar het klonk niet hol genoeg voor hout; het leek meer op het schudden van de aarde onder ontploffende granaten. Jack spande zijn zenuwen nogmaals. Zijn concentratie werd onderbroken door een geluid als het afleveren van een zak aardappels. Turner was in elkaar gezakt op de vloer van de tunnel. Jack was tot een conclusie gekomen.

Hij zei: “Granaatvuur.”

“Weet je het zeker?” vroeg Weir.

“Ja, sir. Heel zeker.”

“Oké. Zeg dat ze de luchttoevoer weer aanzetten. Firebrace, jij gaat terug naar het kruis. En jullie tweeën, zet Turner weer overeind.”

Jack kroop terug in het duister, met zijn voeten naar voren, waar Evans hem hielp zijn eerdere positie aan te nemen en hem de schop aangaf. Die liet hij in de aarde vóór hem zakken, blij dat hij weer mechanisch verder kon zwoegen. Evans’ woelende handen waren onzichtbaar naast hem bezig. Tegen het einde van zijn werkperiode begon hij zich dingen te verbeelden. Even dacht hij dat hij in de verlichte bar van een Londense pub stond, zijn bierglas tegen de lamp hield, starend naar de grote vergulde spiegel achter de bar. Het felle licht verblindde hem, en het knipperen van zijn ogen bracht hem terug bij de werkelijkheid van de muur van klei vóór hem. De hand van Evans schraapte. Jack schepte weer voor zich uit, en zijn armen kraakten in hun gewrichten.

Evans vloekte binnensmonds, en Jack stak een arm uit en greep hem vast bij wijze van berisping. Evans had geprobeerd een kaars aan te steken, maar er was onvoldoende zuurstof. De lucifer brandde helderrood, maar weigerde te ontvlammen. Beide mannen stopten hun werk en luisterden. Hun ademhaling brulde, versterkt door de stilte. Ze hielden hun adem in, en er was niets. Ze hadden zich een weg gegraven naar het eind van de wereld. Jack kon de vochtige aarde ruiken, en het zweet van Evans’ lijf. Normaal kon hij horen hoe het hout achter hen met de hand op zijn plaats werd gebracht, zachtjes in de klei gedrukt. Zelfs dat voorzichtige geluid was niet te horen. De smalle tunnel sloot zich om hen heen. Jack voelde hoe Evans’ hand zijn arm vastgreep. Zijn adem begon weer te krassen. Er moest achter hen iets aan de hand zijn.

“Oké,” zei Jack. “Help me van dat ding af.”

Evans trok het houten steunkruis weg en hielp Jack toen hij zich omkeerde. Ze kropen terug tot ze lamplicht zagen. Weir stond half overeind in de lage tunnel. Hij had zijn hand om zijn oor, en gebaarde toen naar hen dat ze tegen de wanden moesten leunen. Hij begon aan een verklaring, maar voordat hij uitgesproken was, klonk er een luide dreun in de tunnel en een enorme massa aarde en stenen schoot langs hen heen. Vier mannen werden meegesleurd, hoofden en ledematen afgerukt en vermengd met de voortrazende aarde. Jack, Weir en Evans werden door de kracht van de explosie tegen de wand gedrukt en bleven zodoende buiten de massa. Jack zag een deel van Turners gezicht en zijn haar, nog bevestigd aan een stuk schedel, langzaam voortrollen tot waar de tunnel zich versmalde tot het gedeelte waar hij aan het graven was geweest. Een arm met een korporaalsstreep lag bij zijn voeten, maar de lichamen van de mannen waren voor het merendeel opgegaan in de vochtige aarde. Weir zei: “Naar buiten, voordat er nog een bezwijkt.” Verder terug in de richting van de loopgraaf had iemand al een andere lamp laten zakken in het donker. Jack pakte Evans’ schouder. “Kom mee, jongen. Kom nou maar mee.”

Boven was het schemerig, en het regende. Brancardiers wrongen zich langs Jack die met knipperende ogen bij de ingang van de tunnel stond en de vochtige lucht inzoog. Weir liet de mannen inrukken en ging op zoek naar een veldtelefoon. Jack liep van de ingang van de tunnel naar zijn plaats in de loopgraaf.

“Brief voor je, Jack,” zei Bill Tyson. “Vanochtend was er post.”

Ze zaten ineengedoken onder een houten frame met een grondzeil erover. Arthur Shaw, de derde die hun schuilplaats deelde, probeerde thee te zetten op een primus.

Jacks brief was van zijn vrouw in Edmonton. “Mijn liefste Jack,” zo begon hij. “Hoe maak je het?”

Hij vouwde de brief op en stopte hem in zijn zak. Hij kon zijn aandacht niet richten op die verre wereld waaraan haar handschrift hem herinnerde. Hij was bang dat hij haar brief niet zou begrijpen, dat ze hem iets belangrijks zou vertellen dat zijn vermoeide hoofd niet kon opnemen. Hij dronk de thee die Shaw uit het duister had getoverd.

“Turner is dood,” zei hij. “En minstens twee anderen.”

“Hadden jullie dan niets gehoord?” zei Tyson.

“Ja, maar ik dacht dat het granaatvuur was. Er moet een andere tunnel zijn.”

“Maak je geen zorgen,” zei Tyson. “Iedereen kan zich vergissen.”

Een gierend geluid, zo’n honderd meter rechts van hen, was weer een granaat.

“Is er nog bericht wanneer we hier weg kunnen?” vroeg Jack.

“Dat zou morgen moeten zijn,” zei Shaw, “maar ik zie ons niet van het front vandaan gaan zolang er zo geschoten wordt. Zei Wek nog wat?”

“Nee, ik denk dat hij het ook niet weet.”

De drie mannen keken elkaar aan met uitdrukkingloze, dodelijk vermoeide ogen. Tyson en Shaw waren al een jaar samen, sinds ze verleid waren zich te melden door de zes shilling soldij die werd geboden voor manschappen met ondergrondse ervaring. Ze waren allebei mijnwerker in Nottingham geweest, hoewel Tyson zelden onder de grond had gewerkt, want hij had hoofdzakelijk machines onderhouden. Shaw beweerde eenendertig te zijn, maar leek wel tien jaar ouder. Hij werkte als een karrenpaard in de tunnel, maar bracht weinig enthousiasme op voor de militaire discipline die de infanterie hun oplegde.

In Jacks leven waren zij de vervangers van twee mede-Londenaren met wie hij had samengewerkt tijdens de aanleg van de Central Line van de Underground. Die twee mannen, Allen en Mortimer, waren omgekomen bij een explosie op de Messines-heuvels bij leper, een jaar daarvoor. Jack, die al immuun was voor de dood, liet hun bleke gezichten uit zijn herinnering vervagen. Hij had zich met tegenzin overgegeven aan de vriendschap met Tyson en Shaw, maar merkte tot zijn schrik dat hun gezelschap belangrijk voor hem was geworden. Toen ze gingen liggen om te slapen, liet hij Shaw met zijn hoofd liggen op zijn knieën, die naar binnen waren getrokken, uit de eigenlijke loopgraaf vandaan. Soms werd hij wakker van een rat die over zijn gezicht liep. Soms lag hij daar maar wat, tussen de vrees bedolven te worden door een granaat, verteerd in de aarde waaronder ze hadden rondgekropen, en de overweldigende behoefte niet meer te hoeven luisteren naar het lawaai dat een aanslag op hen pleegde. Onder hen waren houten planken die tegen hun botten leken te drukken. Zelfs Shaws brede flanken en schouders boden geen beschermend laagje vlees terwijl hij daar in halfslaap lag te woelen en te draaien.

Het gezicht van kapitein Weir verscheen om de hoek van het grondzeil. Hij droeg een regencape over zijn witte trui en had rubber kaplaarzen aangetrokken.

“Shaw, ze hebben je nodig in de tunnel,” zei hij. “Ik weet dat je daar vanochtend ook hebt gewerkt, maar ze hebben hulp nodig om het puin op te ruimen. Tyson, ook jij kunt je maar beter melden.”

“Ik moet om tien uur wachtlopen, sir.”

“Dat zal Firebrace voor je moeten doen. Kom, schiet eens op. Sergeant Adams heeft de leiding van de troep. Melden jullie je bij hem.”

“Drink jij mijn thee maar op, Jack,” zei Shaw. “Geef het niet aan de ratten.”

Nu de anderen verdwenen waren, probeerde Jack te slapen. Zijn zenuwen waren al te gespannen. Hij sloot zijn ogen, maar zag alleen de donkere aarde van de tunnel voor zich. Hij hoorde telkens weer die plotselinge stilte die hem en Evans had doen stoppen met werk, met ingehouden adem. Hij verweet zich niet dat hij het geluid van een Duitse tunnel niet had herkend. Hij had zijn best gedaan, en de mannen zouden misschien toch zijn omgekomen, misschien op een ergere manier, met gas in hun longen, of onbereikbaar liggend in het niemandsland. Ze zouden dat stuk van Turners gezicht en hoofd vinden en het begraven in de aarde, samen met alle andere stukjes bot en uniform die ze uit de tunnel konden halen. Hij dacht aan Shaws grote handen die de geëxplodeerde aarde zouden zeven. Even ontspande hij zich en viel hij in slaap, maar door de vermindering van de spierkramp in zijn lichaam schrok hij op en hij werd weer wakker, gespannen en klaar om te vechten.

Hij gaf zijn poging om te slapen op, haalde de brief uit zijn borstzak en stak een stompje kaars aan dat hij in de zijzak van Tysons rugzak vond.

Mijn liefste Jack, Hoe maak je het? Al onze gedachten en gebeden zijn bij jou. We lezen elke dag de kranten, het eerste waar we naar kijken zijn de lijsten van doden en gewonden. Er schijnt geen nieuws te zijn van waar jij bent. We hebben Moeder te logeren gehad, en zij zegt dat ik je moet vertellen dat ze jouw brief heeft ontvangen en dat ze je weer een pakje stuurt met wat zeep en sigaretten, en wat kruisbessen uit de tuin. Ik hoop dat ze niet overrijp zijn tegen de tijd dat je ze krijgt.

 

Ik heb je iets naars te vertellen: kleine John is ziek. Hij is er heel slecht aan toe en de dokter zegt dat het difterie is. Vorige week is hij naar het ziekenhuis in Tottenham gebracht, en hij maakt het nu iets beter, maar heeft nog steeds hoge koorts. Je kunt je wel voorstellen dat het moeilijk is aan medicijnen te komen, en dokters te vinden om hem te verzorgen, nu er zo veel naar de troepen aan het front gaan, zoals het ook hoort.

 

Hij is heel opgewekt wanneer hij wakker is, en we hebben hem in het ziekenhuis bezocht. Hij vraagt of ik jou de groeten wil doen. Het spijt me dat ik je met dit nieuws moet lastigvallen, maar volgens mij hoor je het te weten. Hij mist je heel erg en ik weet dat hij veel van je houdt. Onze gebeden zijn met je, en ook ik houd heel veel van je. Je Margaret.

Samen met de post waren rantsoenen gekomen. Er waren wat blikken met stamppot en cornedbeef die voor het middagmaal bewaard werden, maar er was ook brood en jam, met een halve mok thee. Jack had honger gekregen van zijn werk in de tunnel, en hij at snel bij een geïmproviseerde post in de verbindingsloopgraaf. Soms hadden de manschappen die het eten bracht en, van achter de linies onbetrouwbaar nieuws over troepenbewegingen en plannen, maar vandaag was er niets. Jack at in stilte voordat hij terugging naar zijn positie.

Zijn zoon John was acht jaar daarvoor geboren, toen Margaret bijna veertig was en ze al bijna niet meer van kinderen hadden durven dromen. Het was een jongen met heldere ogen, tenger en blond, met een afwezige gelaatsuitdrukking die vaak week voor een schril lachje. Zijn lichamelijke zwakheid werd verergerd door zijn zwakke geestvermogens. Op straat werd hij door de andere jongens getolereerd als ze iemand nodig hadden voor een team. Hij was de keeper bij hun voetbalwedstrijden zonder scheidsrechter, en bij cricket mocht hij alleen ‘batten’ als het echt niet anders kon.

Jack staarde gespannen naar het handschrift van zijn vrouw en probeerde zich het gezicht van de jongen voor de geest te halen. In de schemer van de regenachtige avond, met alleen Tysons kaarsstompje als verlichting, kon hij weinig zien. Hij sloot zijn ogen en zag de knieën van zijn zoon onder de rafelige korte grijze broek, de grote tanden die hij liet zien wanneer hij glimlachte, de slordige haardos waar hij soms een vaderlijke hand doorheen haalde.

Aan het front dacht hij vrijwel nooit aan thuis. In zijn portefeuille had hij een foto van Margaret, maar niet van John. Er was altijd te veel om aan te denken, hij mocht van zichzelf niet afdwalen naar bijkomstigheden. Hij was al bijna een jaar niet thuis geweest. Hij had het ongeloofwaardig gevonden toen Shaw hem vertelde dat de kanonnen, onder de juiste atmosferische omstandigheden, in Londen te horen waren. De plek waar hij zich bevond, vaak ondergronds, zonder enig idee waar het dichtstbijzijnde dorp zich bevond, leek even ver van die huizen en straten verwijderd alsof hij zich in een andere wereld bevond.

Die avond stond hij op het banket aan het eind van de loopgraaf om de wacht waar te nemen voor Tyson, die nog niet terug was van onder de grond. De mineurs hoorden geen wacht te lopen, maar hun officier had een afspraak gemaakt met zijn collega van de infanterie. Gezien de acties van de vijand en de gevaren die deze met zich meebrachten voor de ondergrondse bezigheden, zou de infanterie geschutsdekking bieden in de tunnels, op voorwaarde dat de mineurs enkele van hun taken overnamen. Voor Jack waren dag en nacht nauwelijks nog te onderscheiden. Hij kende de duisternis van de tunnel, de schemer van de late namiddag met onregelmatig exploderende granaten, en de zwarte nacht van de loopgraaf onder het grondzeil.

Hij luisterde of hij iets hoorde uit het niemandsland vóór hem. Er waren Duitse nachtpatrouilles op pad, met als doel de bewegingen van de vijand na te gaan en onrust te zaaien. Jack nam aan dat ook aan zijn kant manschappen in luisterposten zaten, die alles eerder zouden horen dan hij, maar in zijn loopgraaf vertelden ze dat nooit aan de wachtposten-dan letten die misschien niet goed op. Het infanteriebataljon was afkomstig uit Londen; de tunnelgravers werden door hen als ‘rioolratten’ bestempeld, en ze wilden maar al te graag aantonen wat een slechte militairen dat waren.

Jack was zo moe dat hij elke mogelijkheid van slaap voorbij was. Zijn lichaam had een zeker automatisme gevonden, aangezet door een hem onbekende bron van energie die hem wakker hield, zij het ook niet waakzaam, terwijl andere mannen op de grond zaten te knikkebollen en te dommelen, sommigen als doden neergezonken op de bodem van de loopgraaf, anderen met hun rug geleund tegen de houten planken. Verderop aan het front kon hij herstelwerkzaamheden aan loopgraven horen.

Johns gezicht verscheen nu heel helder voor zijn geest: het bleke, eenzame jongetje achter aan de troep jongens op straat, het struikelende jochie dat moeilijk liep. Hij kon zijn hoge Londense stemmetje horen met die papegaaiwoordjes, met dat ongefundeerde optimisme. Hij stelde zich zijn zoon voor in die hoge ziekenhuiszaal met de gele vlekken van gas-lampen, de gesteven kappen van de verpleegsters en de geur van zeep en ontsmettingsmiddel.

De slaap overviel hem als een onzichtbare aanvaller. Het was niet de sinistere verlichting van de ziekenzaal, maar de lampen van een enorme bar in een pub aan Lea Bridge Road: de mannen gekleed in pakken, met platte petten op, rook die opsteeg, bierglazen naar de mond gebracht. Er waren nog meer beelden, in elkaar overvloeiend: de keuken van zijn ouderlijk huis in Stepney,- een park, een hond; weer die verlichte pub, vol mensen; Johns gezicht, de lieve jongen. Hij was zich bewust van een grote verleiding die hem werd aangeboden, wat gemoedsrust, wat slaap, in ruil voor de levens van zijn kameraden, en dat aanbod nam hij aan, zich niet bewust van het feit dat hij al sliep, met zijn hoofd voorover, tussen pijnlijke schouders die uren achtereen Franse aarde hadden uitgegraven.

Hij wist niet dat hij had geslapen voordat hij weer wakker werd, toen hij voelde hoe hij voorovergleed doordat een laars tegen zijn enkel trapte.

“Je naam?” Dat was de stem van een officier.

“Firebrace, sir.”

“Hé, ben jij het, Firebrace.” Hij herkende de verraste stem van kapitein Weir.

“Sta je hier te slapen?” De stem van de eerste officier was ijzig.

“Ik weet het niet, sir. Ik luisterde niet goed en—”

“Je sliep tijdens de dienst. Daarvoor kom je voor de krijgsraad. Morgenochtend meld je je om zes uur bij mij. Je sergeant moet je brengen. Je kent de straf.”

“Ja, sir.”

Jack keek hoe beide mannen doorliepen en linksaf sloegen aan het eind van de loopgraaf, en hoe hun sigaretten rood opgloeiden in het donker.

Hij werd afgelost door Bob Wheeler, ook een tunnelgraver. Hij liep terug en vond Tyson en Shaw slapend onder hun houten afdak met grondzeil. Ze hadden geen ruimte voor hem overgelaten, dus haalde hij een handvol sigaretten uit zijn rugzak en liep terug door de verbindingsloopgraaf, voorbij de weifelende roep van een wachtpost. Hij klom over de achterkant van de tweede loopgraaf en kwam terecht op een terrein waar stapels munitie en voorraden lagen, onder dekzeilen in de motregen. Een groepje mannen, onder wie een sergeant, stond daar in de buurt op wacht, en hij meldde zich. Hij zei dat hij op weg was naar de latrines, en ze lieten hem passeren.

Hij vond een boom die niet beschadigd was door granaatvuur, en daaronder ging hij zitten. Hij stak een sigaret op en zoog de rook naar binnen. Vóór de oorlog had hij nooit tabak gerookt; nu was dit zijn grootste troost.

Als hij door de krijgsraad schuldig werd bevonden, kon hij gefusilleerd worden. De mineurs waren steeds meer een onderdeel van het leger geworden; en hoewel ze niet de vernederende exercities en bestraffingen hadden ondergaan die inf anteristen kregen voordat ze mochten gaan vechten, hadden ze inmiddels hun oorspronkelijk aparte status verloren. Toen Jack met zijn mede-Londenaren Allen en Mortimer in leper was aangekomen, had hij te horen gekregen dat ze de oorlog daar zouden doorbrengen, terwijl de verschillende infanteriedivisies kwamen en gingen; meteen al echter waren ze voortdurend verplaatst, op een verwarrende manier, terwijl de organisatie dat nu juist had willen voorkomen. Ze waren militairen geworden, en van hen werd verwacht dat ze de vijand niet alleen doodden met hun ondergrondse arbeid, maar zo nodig ook met de bajonet of met hun blote handen.

Dat was niet het leven dat Jack voor zich had gezien toen hij zich had gemeld. Hij was achtendertig en had de dienstplicht kunnen vermijden, maar in Londen had hij geen werk. Margaret was tien jaar ouder dan hij en had de handen vol aan John. Van tijd tot tijd ging ze hier en daar uit schoonmaken, maar van dat geld konden ze niet leven. Jack had gedacht dat de oorlog niet lang kon duren; hij had tegen Margaret gezegd dat hij binnen een jaar terug zou zijn, en dan de helft van zijn soldij gespaard zou hebben.

Zij was een praktische vrouw van Ierse afkomst, en ze had zich tot Jack aangetrokken gevoeld door zijn gevoel voor humor en zijn vriendelijkheid. Ze hadden elkaar ontmoet bij de bruiloft van een van haar acht zusters, die trouwde met een collega van Jack. Bij het feest na de trouwdienst had Jack bier gedronken en goocheltrucjes gedaan voor een groepje kinderen. Hij had een groot, hoekig gezicht, en een middenscheiding in zijn haar. Ze vond het aardig zoals hij met de kinderen praatte voordat hij grappen ging maken met de andere mannen die waren gekomen om hun collega te zien trouwen.

“Ik ben een oude vrijster,” had ze tegen Jack gezegd toen hij haar een week later kwam bezoeken. “Met mij wil je heus niet uit.” Maar hij leek precies te weten wat hij wilde, en drie maanden later waren ze getrouwd.

Zittend onder zijn boom, met weer een sigaret, luisterend naar het krijsen van een granaat die ongeveer een halve kilometer naar het zuiden over de Britse linie ging, begon Jack Firebrace te beven.

Hij had gedacht immuun te zijn voor de dood; hij meende zichzelf ongevoelig te hebben gemaakt, maar dat was niet zo. Als ze hem schuldig bevonden, zouden ze hem in zijn eentje bij het aanbreken van de dag naar een afgelegen plek ergens achter de linies brengen-een open plek in een bos, een erf achter de muur van een boerderij—en dan zouden ze hem doodschieten. Ze zouden mannen uit zijn eigen eenheid, mineurs en spit-ters, mannen die zelfs niet opgeleid waren om op de vijand te schieten, vragen het vuile werk te doen. Sommigen zouden losse flodders krijgen, anderen niet; niemand zou weten of het dodelijke schot was afgevuurd door Tyson of Shaw of Wheeler of Jones. Hij zou neervallen, als de miljoenen doden die al in de modder waren gesneuveld: bakkers jongens uit Saksen, boerenarbeiders uit Frankrijk en fabrieksarbeiders uit Lancashire, een en al spieren en bloed in de aarde.

Hij kon die mogelijkheid niet overwegen zonder te huiveren. Als er een veldslag of een schermutseling was, verwachtten ze te sterven; de verliezen door scherpschuttersvuur, door granaten en mortieren, het opblazen van de tunnel, het aanhoudende bewustzijn dat elk moment de dood kon brengen, op een aantal verschillende manieren-dat alles was moeilijker te begrijpen geweest. Geleidelijk was Jack zelfs daaraan gewend geraakt. Het kostte hem een hele dag slapen, elke keer dat ze mochten uitblazen van het front, voordat hij gewend was aan het idee dat hij niet aanhoudend bang hoefde te zijn; dan begon hij te lachen en verhalen te vertellen, in de golf van opluchting die hen allemaal overviel. De onverschilligheid die hij had aangekweekt, had echter te maken met het sterven van de vijand, van zijn collega’s en vrienden,- hij stond niet, zo moest hij nu toegeven, onverschillig tegenover het vooruitzicht van zijn eigen dood.

Hij hield zijn hoofd in zijn handen en bad tot God om hem te redden. Er was geen taak die hij wilde afmaken, geen bestemming die hem voortdreef: hij wilde alleen Margaret terugzien. Hij wilde Johns haar aanraken. Mijn zoon, dacht hij, terwijl hij daar in de regen zat, mijn lieve jongen. Het zou geen verschil voor de afloop van de oorlog maken of hijzelf zou leven of sterven; het maakte geen verschil of het vandaag Turner was wiens hoofd van zijn lijf werd gerukt, of morgen het zijne, of dat van Shaw of Tyson. Laat hen sterven, bad hij beschaamd; laat hen sterven, maar God, laat mij alsjeblieft leven.

Die hele nacht zat hij daar, zonder dat iemand hem aanriep, helemaal alleen, en hij dwong zijn uitgeputte geest tot herinneringen aan zijn leven, beelden van wat hij had gedaan, dingen die met hem mee konden gaan en hem troosten als hij moest verschijnen voor die rij geweren, gericht op zijn hoofd. Daar waren partijtjes voetbal op de Hackney Marshes, de kameraadschap van arbeiders bij de aanleg van de Londense Underground; wat gezichten en stemmen uit zijn kinderjaren,- zijn zoon. Er was niets bij waardoor het een leven werd dat de moeite van het redden waard was. Ten slotte bood zijn herinnering hem alleen nog brokstukken van zijn vroege kindertijd, zitten voor het keukenfornuis, de geur van zijn moeder die hem kuste in zijn bed. Dat ging gepaard met een verlangen om te slapen, om zich over te geven.

Hij stond op en strekte zijn stijve armen en benen, toen sloop hij terug naar zijn post in de loopgraaf, waar hij naast Tyson en Shaw ging liggen. Even voor het licht werd ging hij op zoek naar sergeant Adams.

“Kom dan maar mee,” zei Adams. “Maak je een beetje netjes. Trek je koppel recht.”

Hij was niet het soort sergeant waar de meeste manschappen bang voor waren. Hij had een spottend gevoel voor humor en schreeuwde zelden. Onderling bewonderden de manschappen hem.

“Ik heb het allemaal gehoord, je hebt geslapen op je post,” zei hij.

Jack zei niets. Hij was klaar om te sterven.

“Misschien heb je geluk. Sommige van die jonge officieren beslissen telkens weer anders. Wraysford, dat is de raarste die ik tot nu toe heb gezien. Zo eigenmachtig. Deze kant uit.”

Adams bracht hem door een smalle loopgraaf waar achterin een aantal bunkers waren uitgegraven. Hij wees naar een ingang aan het eind en zei dat hij alleen naar binnen moest gaan.

Jack keek op naar de rand van de wereld die opdoemde in het grijze licht: de verbrande en aan stukken gerukte bomen, de voorheen groene velden die nu één kleur bruin hadden doordat alle aarde was omgespit door granaten. Hij had zich erbij neergelegd die wereld te verlaten.

Hij daalde de houten ladder af en vond een gasgordijn voor een zelfgemaakte deur. Hij klopte aan en wachtte.

Een stem zei dat hij binnen kon komen, en hij wrikte de deur open. Binnen rook het zwaar naar petroleum. Pijprook maakte de inrichting van de ruimte vrijwel onzichtbaar. Jack kon een houten stapelbed onderscheiden in het laagste deel, waar een gestalte opgerold lag te slapen, en een geïmproviseerde tafel met stoelen. Het zag er beter uit dan de meeste morsige onderkomens die hij had gezien, al maakte het door de kale plan-kenwanden en het klungelig gebruik van losse kopjes, kaarsen, lampen-pitten en spijkers die het ontbrekende moesten vervangen, een nogal primitieve indruk.

“Wie ben je?” Hij werd aangesproken door een luitenant, een van de beide officieren die aan de tafel zaten. De andere was Jacks eigen compagniescommandant, kapitein Weir, op bezoek bij de infanterie.

“Firebrace, sir. U zei dat ik me om zes uur vanochtend bij u moest melden.”

“Waarom?”

“Ik sliep terwijl ik wacht moest houden.”

De officier stond op en liep naar de plaats waar Jack stond. Hij bracht zijn gezicht vlak bij hem. Jack zag een man met donker haar dat opzij grijs begon te worden,- hij had een zware snor die zijn bovenlip onzichtbaar maakte, en grote bruine ogen die nadenkend naar hem keken. Zijn leeftijd was moeilijk te schatten, ergens tussen de vijfentwintig en de veertig.

“Ik herinner me er niets van.”

“Ik dacht dat u me voor de krijgsraad wilde brengen, sir.”

“Dat kan ik niet doen, denk ik. Je maakt geen deel uit van mijn eenheid. Jij bent een van de tunnelgravers, nietwaar?”

“Ja, sir.”

“Een van jouw mensen, Weir.”

Jack keek naar Weir en zag een bijna lege whiskyfles op tafel staan. Er waren maar twee glazen.

“Ga zitten, Firebrace. Drink wat,” zei Weir.

“Nee dank u, sir. Als ik—”

“Ga toch maar zitten.”

Jack keek om zich heen. Hij wilde niet gaan zitten op een stoel die misschien van de inf anteriecommandant was, een prikkelbare man die Gray heette, en die hij wel eens orders had horen geven. Hij vroeg zich af waar die man was: misschien was hij weer bezig de wachtposten af te blaffen.

Jack ging zitten op de stoel die Weir in zijn richting schopte. Weir droeg weer zijn burgerschoenen en witte trui. Hij zag er ongeschoren uit, en zijn ogen waren bloeddoorlopen. Jack sloeg zijn ogen neer, hij durfde hem niet aan te kijken. Op de tafel lagen ook vijf speelkaarten, stervormig neergelegd, omgekeerd, met dunne sporen zand ertussen. In het midden stonden een gesneden houten beeldje en een stompje kaars.

“Dit is luitenant Wraysford,” zei Weir. “Zijn peloton zit naast jullie in de linie. Zijn manschappen zijn degenen die we tegen mijnen beschermen. Vannacht had hij twee mannen uitgestuurd naar een luisterpost. Misschien maakte hij zich zorgen over hen. Klopt dat, Wraysford?”

“Nee. Brennan en Douglas kunnen het best aan. Ze weten wat ze doen.”

“Wil je niet met deze man praten?” vroeg Weir.

“Ik zou wel willen, als ik me kon herinneren wie hij was.” Hij wendde zich tot Jack. “Zo dadelijk is er thee, als je geen whisky wilt. Ik zal tegen Riley zeggen dat hij een extra kop moet zetten.”

Naarmate Jacks ogen aan de rokerige bunker wenden, zag hij dat gedeelten van de wanden met stof waren bekleed. Het leek kostbare buitenlandse zijde of katoen. Boven op een kastje stonden nog meer houten beeldjes van menselijke gestalten. Er stonden geen foto’s op de boekenplanken in de hoek, wel een paar amateuristische schetsen van hoofden en lichamen. Het drong tot hem door dat de luitenant zijn blik was gevolgd.

“Kun je tekenen?” vroeg hij.

“Een beetje,” zei Jack. “Ik heb daar tegenwoordig niet genoeg tijd voor. En ook geen rust.”

Een blad met drie bekers thee werd gebracht door Riley, een kleine, grijsharige man in keurig oppassersuniform. Hij stak zijn hand uit naar een zak die aan het plafond hing, buiten bereik van de ratten, en haalde wat suiker tevoorschijn.

Jack zag hoe de luitenant naar de boekenplanken liep en een schets pakte. “De menselijke anatomie is buitengewoon eenvoudig,” zei hij. “De constructie van de benen bijvoorbeeld: twee lange botten met een eenvoudig gewricht om te buigen, en de proporties zijn altijd gelijk. Maar als je ze tekent, is het moeilijk om de vorm aan te geven. Iedereen kan deze spier op de dij zien, de quadriceps. Ik heb nooit geweten dat er nog een was, hier aan de binnenkant, de sartorius. Maar als je die te veel benadrukt, lijkt zo’n figuur verkrampt.”

Jack keek toe hoe de vinger van de luitenant over de lijnen van het been op de tekening gleed. Hij was er niet zeker van of de man hem voor de gek hield, zijn doodsstrijd verlengde, of dat hij echt over tekenen wilde praten.

“Het is natuurlijk zo,” zei de luitenant met een zucht, “dat de oorlog ons allemaal dagelijkse lessen in anatomie geeft. Ik zou een artikel kunnen schrijven over de belangrijkste organen van de Britse inf anterist. Doorsnede van de lever. Darmen, lengte van, indien buiten het lichaam. De brokkelige botten van de gemiddelde Engelse onderofficier.”

Jack kuchte. “Neemt u me niet kwalijk, sir. Mag ik iets vragen over de aanklacht?”

“De aanklacht?”

“Jezus nog aan toe, Wraysford,” zei Weir. “Je hebt deze man bevolen zich bij je te melden omdat hij stond te slapen. Hij wil weten of je hem voor de krijgsraad brengt. Hij wil weten of hij tekenles krijgt of dat hij doodgeschoten wordt.”

“Er is geen aanklacht. Je valt niet onder mijn bevel.”

Jack voelde hete tranen prikken in zijn ogen.

“Ik ben ervan overtuigd dat je eigen compagniescommandant je zal straffen als hij daar zin in heeft.”

Weir schudde zijn hoofd. “Verder wordt er niets ondernomen.”

“Dank u, sir. Dank u.”

Jack keek beide mannen aan, gelukkig en dankbaar. Zij begrepen de problemen van een man van wie te veel gevergd werd. Hij was ervan overtuigd dat hun genade voortkwam uit medelijden met hem. Hij haalde Margarets brief tevoorschijn. In zijn enthousiasme omdat hij bleef leven wilde hij de bezorgdheid over zijn zoons ziekte met hen delen.

“Weet u, sir. Ik kreeg deze brief van mijn vrouw. Onze zoon is ziek geworden. Ik maakte me zorgen over hem. Ik had niet geslapen nadat ik uit de tunnel kwam. Ik was te bezorgd.”

Hij gaf de brief aan Weir, die knikte. “Zie je dat, Wraysford?” zei hij, hem de brief toeschuivend.

“Ja,” zei Stephen. “Ik zie het. Difterie, staat daar. Dat is een ernstige ziekte.”

“Zou ik verlof kunnen krijgen om hem te bezoeken?”

Stephen keek Weir aan en trok een van zijn wenkbrauwen op. “Dat betwijfel ik. We zijn nu al onderbezet,” zei Weir.

Jack zei: “Hebt u kinderen, sir?”

Weir schudde zijn hoofd. “Ik ben niet getrouwd.”

“En u, sir?”

“Nee,” zei Stephen.

Jack knikte een paar keer, nadenkend. “Wel gek dat ik hier ben, waar overal om me heen mannen gedood worden, en dat hij nu degene is die in gevaar is.”

Stephen zei: “Alle mannen die wij gedood hebben, zijn iemands zoon. Denk je daaraan wanneer je ze dood ziet liggen? Vraag je je af wat hun moeders dachten toen ze hen voor het eerst tegen hun borst drukten-dat ze zó zouden eindigen?”

“Nee, sir. Zo had ik er nog niet over gedacht.”

De drie mannen dronken van hun thee. Van buiten klonk het gieren van granaten. In de bunker konden ze het dreunen van de explosie horen. Brokken gedroogde aarde vielen uit het plafond.

Stephen zei: “Twee van mijn manschappen hebben afgelopen nacht acht uur lang liggen luisteren in een granaattrechter, in het niemandsland. Wat denk jij, waar zouden ze al die tijd aan gedacht hebben? Praten mochten ze natuurlijk niet.” Hij keek Jack aan.

“Ik weet het niet, sir. Misschien is het zoiets als wanneer wij in de tunnel zijn. Na een tijdje hou je totaal op met denken. Net of je bent opgehouden met leven. Je hersens worden gevoelloos.”

“Ik zou wel eens in je tunnel willen afdalen,” zei Stephen.

“Nee, dat is niets voor jou,” zei Weir. “Zelfs de mineurs vinden het vreselijk.”

“Ik zou wel eens willen meemaken hoe het daar is. Een paar van mijn mannen denken dat jullie daar in de diepte niet vlug genoeg werken. Ze denken dat jullie de geluiden van de vijand niet horen. Ze zijn als de dood dat ze van beneden af worden opgeblazen.”

Weir lachte. “Ja, dat weten we heus wel.”

Jack ging verzitten. Die twee officieren waren een beetje eigenaardig. Hij nam aan dat ze dronken waren. Hij had Weir altijd beschouwd als een man op wie je kon bouwen. Als alle commandanten van tunnelgravers-compagnies was hij een ingenieur die daarheen was overgeplaatst. Onder de grond was hij zorgvuldig en betrouwbaar, al had hij voor de oorlog geen ervaring met dit soort werk gehad. Zijn ogen stonden echter wild en rood, van de whisky. De bruinige stoppels op zijn wangen en kin waren kennelijk het gevolg van meer dan één keer niet scheren in de ochtend. De luitenant was volgens Jack nuchterder, maar in sommige opzichten nog eigenaardiger. Je wist nooit zeker of hij een grap maakte of niet. Hij leek vergeetachtig en afstandelijk, maar ook enthousiast om onder de grond te komen kijken. Het was of hij niet helemaal bij zinnen was, dacht Jack. De oprechte dankbaarheid die hij had gevoeld, begon te vervliegen. Hij voelde geen behoefte meer om persoonlijke gevoelens met hen te delen. Hij wilde terug zijn bij Tyson en Shaw, of zelfs bij Wheeler en Jones die zo irritant konden kwebbelen. Bij hen wist hij tenminste waar hij aan toe was.

“Weet u soms wanneer we even afgelost worden, sir?” vroeg hij aan Weir.

“Morgen, denk ik. Veel langer kunnen ze ons hier niet vasthouden. Hoe staat het met jouw manschappen, Stephen?”

Stephen zuchtte. “God mag het weten. Ik krijg voortdurend geruchten van het bataljonshoofdkwartier te horen. We zullen vroeg of laat tot de aanval moeten overgaan. Alleen niet hier.”

“Moeten we wat levens opofferen, al is het maar om de Fransen te sussen?” zei Weir lachend.

“Ja. O ja. Ze willen het gevoel hebben dat ze het niet alleen hoeven te doen. Maar ik denk dat ze storm zullen oogsten.”

Riley verscheen van achter uit de bunker. “Het is bijna zes uur, sir. Over tien minuten moeten ze paraat staan.”

“Ga dus maar, Firebrace,” zei Weir.

“Tot ziens in die tunnel,” zei Stephen.

“Dank u, sir.”

Jack klauterde weer de bunker uit. Buiten was het bijna licht. De lage hemel van Vlaanderen ontmoette de aarde aan een korte horizon, slechts een paar kilometer achter de Duitse linies. Hij ademde diep de ochtendlucht in. Zijn leven was gespaard gebleven; een laatste rest van blijdschap voelde hij toen hij naar de achterkant van de loopgraaf keek en de rook zag van sigaretten, de damp van thee in mokken die door koude handen werden omsloten. Hij dacht aan de stank van zijn kleren, aan de luizen in de naden, aan de manschappen met wie hij geen vriendschap durfde te sluiten omdat ze de volgende dag voor zijn ogen in stukken gereten konden worden. Dit was het tijdstip waarop Tyson zich waste en zijn behoeften deed op een verfpot, waarvan hij de inhoud vervolgens over de rand van de loopgraaf gooide.

Uit de bunker van de officieren klonk het geluid van pianomuziek, een wijsje dat oprees onder het krassen van een grove grammofoonnaald.