20

In de onrust van een divisie die zich voorbereidde op een verplaatsing was de tijdelijke afwezigheid van twee officieren gedurende de nacht niemand opgevallen. Ze lieten de motorfiets achter waar ze hem gevonden hadden en keerden afzonderlijk terug naar de frontlinie, beiden meer ontnuchterd dan ze hadden verwacht.

De volgende dag kreeg Weir zijn orders. Ze zouden de volgende avond vertrekken naar nog niet nader genoemde kwartieren, en vervolgens te voet naar Albert. Van hen werd verwacht dat ze hielpen bij de afronding van het graafwerk dat al begonnen was bij het dorpje Beaumont Hamel. Niet duidelijk was of dit deel uitmaakte van een ruimere strategie of dat het slechts een normale hergroepering was. Maar aangezien de hele divisie in beweging kwam, leken de geruchten gelijk te krijgen: ze zouden tot de aanval overgaan.

Weir liet zich neervallen op het onderbed in zijn bunker. Hij liet zijn hand glijden over wat nog restte van zijn haar. Dit was het dus: eindelijk de aanval. Het einde van vrede en rust. De grote doorbraak. Hij liet een droog, snuivend lachje horen. Niet meer deze rustige sector met die plezierige, welbekende patrouilles. Samen met de manschappen van het nieuwe leger zou hij de Duitsers uit Frankrijk verdrijven.

Hij had zich erbij neergelegd. Hij had het idee dat hij niet meer de baas over zijn eigen leven was: toen hij eindelijk geprobeerd had een hoogst belangrijk deel van zijn bestaan te wijzigen, was dat uitgelopen op niets dan vernedering. De kanonnen zouden niet veel erger zijn.

Toen Jack terugkwam van zijn nachtdienst onder de grond, ging hij met een kop thee in een rustig deel van de loopgraaf zitten en haalde hij Mar-garets brief tevoorschijn. Hij las de brief heel langzaam, hij stond zijn ogen niet toe haastig verder te lezen.

Mijn liefste Jack, Hoe is het met je? We denken aldoor aan je en we bidden voor je. Dank je wel voor je brieven, die een grote troost voor ons zijn. Het is goed te weten dat je opgewekt en gezond bent.

Ik moet je vertellen dat onze jongen vanmorgen is gestorven. De dokters zeiden dat hij geen pijn had en heel rustig was toen het einde kwam. Ze konden niets meer voor hem doen. Ik heb hem gezien in het ziekenhuis, maar ik mocht hem niet mee naar huis nemen. Ik geloof echt dat ze tot het laatste toe voor hem gezorgd hebben, dat ze hem alle lijden bespaard hebben.

Ik vind het heel akelig dat ik je dit moet vertellen, mijn lieve Jack, want ik weet hoeveel je van hem hield. Je moet niet somber worden. Jij bent nu alles wat ik nog heb, en ik bid God dat Hij je veilig naar huis en naar mij laat komen.

Ik moet zijn lijkje vanmiddag ophalen, de begrafenis is vrijdag. Ik zal namens jou een kaars aansteken in de kerk.

Ik zal je weer schrijven, maar ik kan nu niet verder. Pas alsjeblieft goed op jezelf en kom weer bij mij terug. Veel liefs van Margaret.

Jack legde de brief op de grond en staarde voor zich uit. Hij dacht: Ik wil niet dat dit mijn geloof aan het wankelen brengt. Zijn leven is iets heel moois geweest, het was vervuld van vreugde. Daarvoor wil ik God danken.

Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht om te bidden, maar werd overweldigd door het verdriet om dit verlies. Er kwamen geen beleefde woorden van dank, alleen de brullende duisternis van verlatenheid. “Mijn jongen,” snikte hij, “mijn lieve jongen.”

In de eerste week van juni arriveerden ze in Albert. De tunnelgravers werden meteen naar het front gestuurd, maar de infanterie kreeg enige tijd rust, met minder exercities en inspecties dan gewoonlijk, en een verdachte verbetering van rantsoenen-onder meer sinaasappels en walnoten.

Kapitein Gray nam Stephen mee voor een bezoek aan kolonel Barclay, die was ingekwartierd in een groot huis aan de westkant van het stadje.

“Het is een prikkelbare man,” zei Gray, “maar laat je niet voor de gek houden door zijn manier van doen. Vechten kan hij prima. Hij geniet van ontberingen en gevaar.” Gray trok zijn ene wenkbrauw op als om Bar-clay’s gezond verstand in twijfel te trekken.

Ze vonden de kolonel in de studeerkamer, waar hij kaarten aan het bestuderen was. Hij was jonger dan Stephen had verwacht; zijn haar was grijs, maar de man zelf was mager, fretachtig.

“Geen onaardig huis, vinden jullie ook niet?” zei Barclay. “Maar maken jullie je geen zorgen, ik zal bij jullie in de loopgraaf zijn wanneer jullie aanvallen.”

“Bent u echt van plan zelf ook uit de loopgraaf te klimmen, sir?” zei Gray, op enigszins verbaasde toon.

“Dat zou ik verdomme wél denken,” zei Barclay. “Ik heb de afgelopen zes weken plat op mijn gat gezeten met die schijnheilige stafofficieren. Zodra het begint, maak ik plannen voor het diner met regimentsbestek in Bapaume.”

Gray kuchte even. “Dat zou inderdaad een opmerkelijke opmars zijn.” Zijn accent leek nadrukkelijker Schots te worden in Barclay’s aanwezigheid.

“En weet je met wie ik daar zal eten? Met de bevelhebber van de Tweede Indiase Cavalerie.”

“Het was nog niet tot me doorgedrongen dat de cavalerie ook meedoet.”

“Natuurlijk wel. Wij maken een gat, en zij schieten erdoorheen. Haig verheugt zich er al op.”

“Juist.” Gray knikte langzaam. “Dit is luitenant Wraysford, die enigszins bekend is met dit terrein. U herinnert zich misschien dat ik u over hem heb verteld.”

“Ja, dat weet ik nog,” zei Barclay. “De Somme-expert. Nou, laat maar eens horen.”

Ze gingen naar buiten voor een wandeling in de tuin van het huis, en Barclay informeerde bij Stephen naar de gesteldheid van het terrein. Op advies van Gray had hij zijn herinneringen opgefrist door een kaart te bestuderen, en daardoor kon hij vertellen over de moerassige oevers van de Ancre, het hellende terrein in de richting van Thiepval aan de ene kant, en de heuvelrug aan de andere.

“Hawthorn Ridge,” zei de kolonel. “Zo noemen ze die. Wij vallen over die linie heen aan in de richting van Beaumont Hamel. Eerst gaan ze met explosieven een verdomd groot gat in die heuvelrug maken.”

“Juist,” zei Gray. “Zodat de vijand ruimschoots van tevoren gewaarschuwd is en meteen beschikt over een aardig stukje natuurlijke verdediging.”

Barclay keek hem aan met een zeker streng medelijden op zijn gezicht. “Wij komen daar als eersten, Gray. Maar een lange hete dag zal het zeker worden. Ik neem aan dat ze ons kunnen verzoeken andere eenheden te versterken, afhankelijk van de ontwikkelingen.”

“Maar we doen wel mee aan de eerste aanval?”

“O ja,” zei de kolonel breed lachend. “We klimmen bij het eerste licht uit de loopgraven, reken maar. Hergroepering en een kleine pauze omstreeks het middaguur. Terug in de vroege avond om zo nodig onze schouders onder het een of ander te zetten. Zijn je manschappen er klaar voor?”

“O, dat denk ik wel,” zei Gray. “Wat dacht jij, Wraysford?”

“Ik denk het ook, sir. Al maak ik me wel wat zorgen over het terrein. En bovendien, zij zitten hier al een hele tijd, is het niet, de vijand bedoel ik? Ze zullen wel stevige versterkingen…”

“Goeie God,” zei Barclay, “ik ben nog nooit tegen twee van zulke schij-terds aangelopen. Er komt een bombardement van zes dagen, zodat al het Duitse prikkeldraad aan stukken wordt geschoten, van hier tot Dar-es-Salaam. Als er daarna nog maar één Boche in leven is, zal hij zo verdomd opgelucht zijn dat het voorbij is dat hij met zijn handen in de lucht naar buiten komt.”

“Dat zou inderdaad een onverwachte bof zijn,” zei Gray.

“En nog iets,” zei Barclay. “Ik heb geen tactische adviezen nodig van een pelotonscommandant. Ik heb Rawlinson al, die voortdurend op mijn nek zit, en elke dag de orders van de brigade. Doen jullie nou maar wat je gezegd wordt. En laten we nu gaan lunchen.”

Barclay’s plaatsvervanger, majoor Thursby, en drie andere compagniescommandanten gingen samen met hen zitten aan een elegante tafel in een kamer met hoge ramen aan de zijkant van het huis. Stephen vroeg zich af of hij zou aanbieden de bediening op zich te nemen, in plaats van een gesprek met deze hogere officieren, maar er leken ruimschoots voldoende kelners van de offlciersmess te zijn, met daarnaast nog een bejaard Frans echtpaar.

“Wat is dit voor spul?” vroeg Barclay, die een fles tegen het licht hield.

“Gevrey-Chambertin. Hmmm, smaakt oké, al snap ik niet waarom we geen witte wijn bij de vis krijgen.”

“Er was geen witte wijn in de kelder, sir,” zei de oppasser van de kolonel, een kleine Londenaar met wit haar. “Maar ik wist dat u wel van een stukje vis houdt. Het is forel, sir. Uit de rivier hier.”

“Uitstekend, Davis,” zei Barclay, en hij schonk zijn glas nogmaals in.

Daarop volgde een waterige stamppot, en daarna oude kaas en vers brood. De lunch duurde tot na drieën. Daarna gingen ze naar de zonnige zitkamer voor koffie en sigaren.

Stephen voelde hoe zacht de stoel onder hem was, en liet zijn hand even rusten op het brokaat. Een van de compagniescommandanten, een lange man die Lucas heette, was aan het woord. Hij had het over de vis in de rivier de Test in Hampshire, vlak bij zijn ouderlijk huis. De anderen praatten over een voetbalwedstrijd tussen twee teams van het bataljon. In een eenheid uit Edinburgh, die aan de linie bij hen in de buurt zou worden geplaatst, zat het complete beroepsteam van Heart of Midlothian, en die waren onverslaanbaar gebleken.

De oppasser van de kolonel bracht cognac, en Stephen dacht aan de manschappen in zijn peloton, zoals die koppen thee wisten te toveren met minuscule spiritusbranders in de klamme wanden van loopgraven. Een knorrige behanger, Studd heette hij, bevestigde regelmatig een stukje kaas aan zijn bajonet om de ratten te lokken, en dan haalde hij de trekker over. Stephen had het gevoel dat hij hen verried door in dit elegante huis te eten en te drinken, al vonden de manschappen zelf dat je moest nemen wat je krijgen kon. Zij waren bereid te ruilen en te scharrelen met alles wat ze tegenkwamen, in de verlofpauzes of aan het front; voedselpakket-ten werden door allen gedeeld, en een recent pakje, geadresseerd aan Wil-kinson, die al een paar weken dood was, was aanleiding tot speciale vreugde geweest.

Stephen glimlachte voor zich heen-hij was zich ervan bewust dat er spoedig een eind zou komen aan deze kortstondige vlucht uit de werkelijkheid.