HOOFDSTUK 24
Het duurt even voor ik de situatie aan Peeta heb uitgelegd. Hoe Vossensnuit eten stal van de voorradenberg voor ik hem opblies, hoe ze net genoeg probeerde te pakken om in leven te blijven maar niet zoveel dat iemand het zou merken, hoe ze nooit aan de eetbaarheid van bessen zou twijfelen die wij voor onszelf hadden klaargelegd.
‘Ik vraag me af hoe ze ons heeft gevonden,’ zegt Peeta. ‘Het zal wel mijn schuld zijn, als ik echt zo veel lawaai maakte als jij zei.’
We waren ongeveer net zo moeilijk te volgen als een kudde koeien, maar ik probeer aardig te blijven. ‘En ze is zo sluw als een vos, Peeta. Nou ja, was. Tot jij haar te slim af was.’
‘Niet expres. Het lijkt niet helemaal eerlijk. Ik bedoel, wij zouden allebei ook dood zijn als zij die bessen niet eerst had gegeten.’ Dan roept hij zichzelf tot de orde. ‘Nee, dat is natuurlijk niet waar. Jij herkende ze, hè?’
Ik knik kort. ‘Wij noemen het nachtschot.’
‘Zelfs de naam klinkt dodelijk,’ zegt hij. ‘Het spijt me, Katniss. Ik dacht echt dat het dezelfde waren als die jij had geplukt.’
‘Je hoeft je niet te verontschuldigen. Het betekent toch dat we weer een stap dichter bij huis zijn, of niet soms?’ antwoord ik.
‘Ik zal de rest weggooien,’ zegt Peeta. Hij pakt voorzichtig de blauwe lap plastic op zodat alle bessen erop blijven liggen en wil ze de struiken in gooien.
‘Wacht!’ roep ik. Ik pak het leren zakje van de jongen uit District 1 en doe daar een paar handjes bessen in. ‘Als Vossensnuit erin trapte, lukt het bij Cato misschien ook wel. Stel dat hij ons een keer achternazit, dan kunnen we doen alsof we het zakje per ongeluk laten vallen en als hij ze dan opeet…’
‘Dan is het op naar District 12,’ zegt Peeta.
‘Zo is dat,’ zeg ik, terwijl ik het zakje aan mijn riem bind.
‘Hij zal nu wel weten waar we zijn,’ zegt Peeta. ‘Als hij ergens in de buurt was en de hovercraft heeft gezien, dan weet hij dat wij haar vermoord hebben en komt hij vast achter ons aan.’
Peeta heeft gelijk. Dit zou wel eens precies de kans kunnen zijn waar Cato op heeft gewacht. Maar zelfs als we nu op de vlucht slaan is er nog vlees om te braden en ons vuur zal weer verraden waar we ons bevinden. ‘Kom, we maken een vuur. Nu meteen.’ Ik begin takken en kreupelhout bij elkaar te zoeken.
‘Wil je nu met hem vechten?’ vraagt Peeta.
‘Ik wil nu eten. We kunnen maar beter ons voedsel klaarmaken nu het nog kan. Hij weet dat we hier zijn, dat is waar. Maar hij weet ook dat we met z'n tweeën zijn en hij gaat er waarschijnlijk van uit dat we doelbewust achter Vossensnuit aan zaten. Dat betekent dat jij weer beter bent. En het vuur betekent dat we ons niet schuilhouden, we nodigen hem juist uit. Zou jij komen opdagen?’ vraag ik.
‘Misschien niet,’ zegt hij.
Peeta is een kei in vuurmaken en slaagt erin een laaiend vuur uit het vochtige hout te krijgen. Binnen een mum van tijd hangen de konijnen en de eekhoorn aan het spit en liggen de in bladeren gewikkelde wortels te roosteren in de gloeiende stukken hout. Om de beurt gaan we op zoek naar eetbare planten en houden we nauwlettend in de gaten of we Cato ergens zien, maar zoals ik al voorspeld had, blijft hij weg. Als het eten gaar is pak ik het meeste in en laat voor ons allebei een konijnenpootje over om onderweg op te eten.
Ik wil naar een hoger gelegen gedeelte van het bos, in een goede boom klimmen en daar ons kamp opslaan voor de nacht, maar Peeta stribbelt tegen. ‘Ik kan niet zo goed klimmen als jij, Katniss, al helemaal niet met mijn been, en ik denk niet dat ik vijftien meter boven de grond ooit in slaap val.’
‘We zijn hier beneden niet veilig, Peeta,’ zeg ik.
‘Kunnen we niet terug naar de grot?’ vraagt hij. ‘Die is vlak bij het water en makkelijk te verdedigen.’
Ik zucht. Dan moeten we weer een paar uur door het bos lopen (of moet ik denderen zeggen?), alleen om bij een plek te komen waar we de volgende ochtend weer weg moeten om te jagen. Maar Peeta is niet veeleisend. Hij heeft de hele dag precies gedaan wat ik zei en ik weet zeker dat hij mij niet zou dwingen om in een boom te slapen als het andersom was geweest. Het dringt tot me door dat ik helemaal niet zo aardig voor Peeta ben geweest vandaag. Ik heb gezeurd dat hij te veel lawaai maakte en tegen hem geschreeuwd omdat hij opeens weg was. De speelse romantiek die we in de grot zo goed volhielden is hier in het bos onder de brandende zon ver te zoeken, met de hete adem van Cato in onze nek. Haymitch is me waarschijnlijk al helemaal zat. En wat het publiek betreft…
Ik ga op mijn tenen staan en geef hem een kus. ‘Oké. We gaan terug naar de grot.’
Hij kijkt blij en opgelucht. ‘Nou, dat ging makkelijk.’
Ik trek mijn pijl uit de eik en let goed op dat ik de schacht niet beschadig. Deze pijlen zijn nu ons eten, onze veiligheid en ons leven.
We gooien nog een lading hout op het vuur. Als het goed is blijft het nog wel een paar uur roken, hoewel ik betwijfel of Cato in actie zal komen. Als we bij de beek komen zie ik dat het water behoorlijk gezakt is en weer zijn oude bedaarde gangetje heeft hervat, dus ik stel voor dat we erdoorheen lopen. Peeta vindt het prima en aangezien hij een stuk stiller is in het water dan op het land is het een extra goed idee. Maar het is nog een heel eind naar de grot, zelfs heuvelafwaarts, zelfs met het konijn om ons wat meer energie te geven. We zijn allebei uitgeput van onze tocht van vandaag en ook nog steeds zwaar ondervoed. Ik houd mijn pijl en boog gereed, zowel vanwege Cato als de vissen die ik zou kunnen zien, maar het lijkt wel alsof er helemaal geen levende wezens in de beek zitten.
Tegen de tijd dat we bij onze bestemming zijn, slepen we met onze voeten en staat de zon al laag aan de horizon. We vullen onze waterflessen en klimmen het kleine stukje omhoog naar onze schuilplaats. Het stelt niet veel voor, maar hier in de wildernis komt dit voor ons het dichtst in de buurt van een huis. Het zal er ook warmer zijn dan in een boom, omdat het beschutting biedt tegen de stevige wind die vanuit het westen is opgestoken. Ik zet een flinke avondmaaltijd neer, maar halverwege begint Peeta te knikkebollen. Na dagen stilzitten heeft de jacht van vandaag zijn tol geëist. Ik zeg dat hij in de slaapzak moet gaan liggen en zet de rest van zijn eten opzij voor als hij wakker wordt. Hij valt onmiddellijk in slaap. Ik trek de slaapzak op tot zijn kin en geef hem een kus op zijn voorhoofd, niet voor het publiek, maar voor mezelf. Omdat ik zo dankbaar ben dat hij er nog is, niet dood langs de beek ligt zoals ik in eerste instantie dacht. Zo blij dat ik het niet in mijn eentje tegen Cato hoef op te nemen.
Wrede, bloeddorstige Cato die met één beweging van zijn arm een nek kan breken, die sterk genoeg was om van Thresh te winnen, die het van het begin af aan al op mij gemunt heeft. Hij heeft waarschijnlijk al een hekel aan me vanaf het moment dat ik een hogere score haalde bij de training. Een jongen als Peeta zou dat gewoon naast zich neerleggen, maar ik heb het gevoel dat het bij Cato het bloed onder de nagels vandaan heeft gehaald. Wat niet zo moeilijk is, als ik aan zijn bespottelijke reactie denk toen de voorraden waren opgeblazen. De anderen waren natuurlijk ook van slag, maar hij ging helemaal door het lint. Ik vraag me af of Cato geestelijk wel helemaal in orde is.
De hemel licht op door het embleem, en ik kijk hoe Vossensnuit opgloeit en dan voor altijd uit de wereld verdwijnt. Hij heeft het niet gezegd, maar volgens mij is Peeta niet blij dat hij haar heeft gedood, ook al was het noodzakelijk en per ongeluk. Ik kan niet zeggen dat ik haar zal missen, maar ik heb wel bewondering voor haar. Ik durf te wedden dat zij de slimste van alle tributen was gebleken als ze ons daar een soort test voor hadden afgenomen. Als we haar echt in de val hadden willen lokken, had ze dat vast aangevoeld en dan had ze de bessen laten liggen. Het is juist Peeta's onwetendheid die haar fataal is geworden. Ik ben zo druk geweest met het niet onderschatten van mijn tegenstanders dat ik ben vergeten dat het net zo gevaarlijk is om ze te óverschatten.
Dat brengt me weer op Cato. Maar waar ik het idee heb dat ik Vossensnuit wel enigszins begreep, wie ze was en hoe ze te werk ging, is hij ongrijpbaarder. Sterk, goed getraind, maar slim? Ik weet het niet. Niet zoals zij. En het ontbreekt hem hoe dan ook aan de zelfbeheersing die Vossensnuit tentoonspreidde. Volgens mij kan Cato makkelijk zijn beoordelingsvermogen verliezen tijdens een woedeaanval. Niet dat ik mezelf daarvoor op de borst kan kloppen. Ik denk aan het moment waarop ik de pijl door de appel in de bek van het varken schoot toen ik zo kwaad was. Misschien begrijp ik Cato wel beter dan ik denk.
Ondanks mijn vermoeide lichaam is mijn geest wakker, dus ik laat Peeta veel langer slapen dan het tijdstip waarop we normaal gesproken wisselen. De lichtgrijze dag is zelfs al aangebroken als ik aan zijn schouder schud. Hij kijkt bijna paniekerig naar buiten. ‘Ik heb de hele nacht geslapen. Dat is niet eerlijk, Katniss, je had me wakker moeten maken.’
Ik rek me uit en kruip diep in de slaapzak. ‘Ik ga nu slapen. Maak me maar wakker als er iets interessants gebeurt.’
Blijkbaar gebeurt dat niet, want als ik mijn ogen opendoe schijnt de felle, hete middagzon door de rotsen. ‘Nog nieuws van onze vriend?’ vraag ik.
Peeta schudt zijn hoofd. ‘Nee, hij houdt zich verontrustend gedeisd.’
‘Hoe lang denk je dat we hebben voor de Spelmakers ons bij elkaar drijven?’ vraag ik.
‘Nou, Vossensnuit is bijna een dag geleden overleden, dus het publiek heeft tijd zat gehad om weddenschappen af te sluiten en verveeld te raken. Ik vermoed dat het elk moment kan gebeuren,’ zegt Peeta.
‘Ja, ik heb ook het gevoel dat het zover is,’ zeg ik. Ik ga rechtop zitten en kijk naar het vredige uitzicht. ‘Ik ben benieuwd hoe ze het gaan doen.’
Peeta zwijgt. Er valt ook niet echt een goed antwoord op te geven.
‘Maar goed, tot het zover is, is het zonde om een jachtdag te verspillen. We kunnen nu beter zoveel eten als we op kunnen, voor het geval we in de problemen komen,’ zeg ik.
Peeta pakt onze spullen in terwijl ik een enorme maaltijd uitstal. De rest van de konijnen, wortels, planten, de broodjes met de laatste geitenkaas erop. Het enige wat ik nog bewaar is de eekhoorn en de appel.
Als we klaar zijn, is er alleen nog een hoopje konijnen-botten over. Mijn handen zijn vettig, waardoor ik me alleen nog maar viezer voel. We gaan dan misschien niet elke dag in bad in de Laag, maar we houden onszelf schoner dan ik de laatste tijd heb gedaan. Op mijn voeten na, die in de beek hebben gewandeld, zit ik helemaal onder het vuil.
Het heeft iets definitiefs als we bij de grot weggaan. Om de een of andere reden denk ik niet dat we hier nog een nacht zullen doorbrengen. Linksom of rechtsom, dood of levend, maar vandaag zal ik de arena volgens mij hoe dan ook zal verlaten. Ik geef de rotsen een afscheidsklopje en we lopen naar de stroom om ons te wassen. Mijn huid jeukt om het koele water te voelen. Misschien was ik ook mijn haar wel even, dan vlecht ik het nat weer naar achteren. Ik vraag me af of we misschien zelfs onze kleren even kunnen uitspoelen, als we bij de beek aankomen. Of liever gezegd, bij wat vroeger de beek was. Nu is er alleen nog een kurkdroge bedding. Ik voel eraan met mijn hand.
‘Zelfs niet een beetje vochtig. Ze moeten hem leeggezogen hebben toen wij lagen te slapen,’ zeg ik. De angst voor de gebarsten tong, het pijnlijke lichaam en het wazige hoofd van mijn vorige uitdroging kruipt naar boven. Onze flessen en waterzak zitten nog redelijk vol, maar met twee personen en deze hete zon zullen die snel leegraken.
‘Het meer,’ zegt Peeta. ‘Daar willen ze ons naartoe hebben.’
‘Misschien zit er nog iets in de poeltjes,’ zeg ik hoopvol.
‘We kunnen gaan kijken,’ zegt hij, maar alleen om mij een plezier te doen. Ik houd mezelf voor de gek, want ik weet wat ik zal aantreffen als we weer bij de vijver zijn waar ik mijn verbrande been in gedompeld heb. Een stoffig, gapend gat. Maar we gaan er toch naartoe, alleen om te bevestigen wat we al weten.
‘Je hebt gelijk. Ze drijven ons naar het meer,’ zeg ik. Waar geen beschutting is. Waar ze zeker zijn van een bloederig gevecht op leven en dood zonder dat hun zicht wordt belemmerd. ‘Wil je er meteen heen of wachten tot het water op is?’
‘Laten we nu maar gaan, nu we gegeten hebben en uitgerust zijn. Dan hebben we het maar gehad,’ zegt hij.
Ik knik. Typisch – ik heb bijna het gevoel alsof dit weer de eerste dag van de Spelen is. Dat ik weer op dezelfde plek sta. Er zijn eenentwintig tributen dood, maar ik heb nog steeds Cato niet vermoord. En was hij eigenlijk niet al die tijd mijn echte vijand? Het lijkt nu alsof de andere tributen maar onbeduidende obstakels waren, om ons af te leiden, ons van het ware gevecht van de Spelen af te houden. Het gevecht tussen Cato en mij.
Maar nee, de jongen die naast me staat te wachten is er ook nog. Ik voel hoe hij zijn armen om me heen slaat.
‘Twee tegen één. Moet een makkie worden,’ zegt hij.
‘Onze volgende maaltijd is in het Capitool,’ antwoord ik.
‘Zeker weten,’ zegt hij.
Zo blijven we een tijdje staan, verstrengeld in een omhelzing; we voelen elkaar, het zonlicht, de ritselende bladeren onder onze voeten. Dan laten we elkaar zonder iets te zeggen los en gaan op weg naar het meer.
Het kan me nu niet meer schelen dat de knaagdieren wegschieten en de vogels opfladderen door Peeta's voetstappen. We moeten met Cato vechten en ik doe het net zo lief hier als op de vlakte. Maar ik denk niet dat ik een keuze heb. Als de Spelmakers ons op open terrein willen hebben, dan zal het op open terrein gebeuren.
We rusten even uit onder de boom waar ik door de Beroeps in was gejaagd. Het omhulsel van het bloedzoekersnest, tot moes geslagen door de zware regenval en toen weer opgedroogd in de hete zon, bevestigt dat het echt hier was. Ik por er met de punt van mijn laars tegenaan en het valt tot stof uit elkaar, dat snel door de wind wordt meegevoerd. Onwillekeurig kijk ik omhoog naar de boom waar Rue zo stilletjes verstopt zat te wachten om mijn leven te redden. Bloedzoekers. Het opgezwollen lichaam van Glinster. De afschuwelijke hallucinaties…
‘Kom, we gaan,’ zeg ik, want ik wil weg van de schaduwen die deze plek omringen. Peeta protesteert niet.
Omdat we zo laat op pad zijn gegaan, is het al vroeg in de avond als we bij de vlakte aankomen. Cato is nergens te zien. Er is helemaal niets te zien, behalve de gouden Hoorn des Overvloeds die in de schuine zonnestralen ligt te glanzen. Voor het geval Cato ons in de Vossensnuitval wil lokken, lopen we eerst om de Hoorn heen om te controleren of hij leeg is. Dan lopen we gehoorzaam, alsof het zo hoort, naar het meer om onze waterflessen te vullen.
Ik frons mijn wenkbrauwen tegen de ondergaande zon.
‘Ik wil niet in het donker met hem vechten. We hebben maar één bril.’
Peeta knijpt zorgvuldig een paar druppels jodium in zijn water. ‘Misschien wacht hij daar juist wel op. Wat wil je doen? Terug naar de grot?’
‘Terug, of een boom zoeken. Laten we zeggen dat we hem nog een halfuurtje geven. Daarna zoeken we een schuilplek,’ antwoord ik.
We gaan in het volle zicht bij het meer zitten. Het heeft geen zin om ons te verstoppen. In de bomen aan de rand van de vlakte zie ik spotgaaien rondvliegen, terwijl ze hun wijsjes als felgekleurde ballen heen en weer kaatsen. Ik doe mijn mond open en zing het viertonige deuntje van Rue. Ik voel hoe ze nieuwsgierig even stil zijn door het geluid van mijn stem en luisteren of er meer komt. In de stilte herhaal ik de noten. Dan kwinkeleert eerst één, en vervolgens een tweede spotgaai de melodie terug. En dan is opeens het hele bos gevuld met het geluid.
‘Net je vader,’ zegt Peeta.
Mijn vingers zoeken de speld op mijn shirt. ‘Dat is Rues liedje,’ zeg ik. ‘Volgens mij kennen ze het nog.’
De muziek zwelt aan en ik hoor hoe prachtig het klinkt. De tonen overlappen elkaar, vullen elkaar aan en vormen een schitterende, hemelse harmonie. Dus het was dit geluid dat de boomgaardplukkers van District 11 dankzij Rue elke avond naar huis stuurde. Fluit iemand anders het nu aan het eind van de werkdag, vraag ik me af, nu zij dood is?
Heel even doe ik mijn ogen dicht en luister, gehypnotiseerd door de schoonheid van het lied. Dan begint iets de muziek te verstoren. Loopjes worden slordig afgebroken. Er klinken onzuivere noten door in de melodie. Het geluid van de spotgaaien schiet omhoog tot een schrille kreet van paniek.
We staan overeind, Peeta zwaaiend met zijn mes, ik klaar om te schieten, en dan komt Cato door de bomen aanrennen en stormt over de vlakte. Hij heeft geen speer bij zich. Hij heeft zelfs helemaal niets bij zich, en toch komt hij recht op ons af. Mijn eerste pijl raakt zijn borst en valt dan op onverklaarbare wijze opzij.
‘Hij heeft een soort bescherming aan!’ roep ik tegen Peeta.
En net op tijd, want Cato heeft ons bereikt. Ik zet mezelf schrap, maar hij holt zo tussen ons door zonder een poging te doen om af te remmen. Ik merk aan zijn gehijg en het zweet dat van zijn paarsige gezicht druipt dat hij al een hele tijd heel hard aan het lopen is. Niet naar ons toe. Bij iets vandaan. Maar bij wat?
Mijn ogen glijden net op tijd langs het bos om het eerste beest de vlakte op te zien springen. Terwijl ik me omdraai zie ik er nog een stuk of zes achteraan komen. En dan struikel ik blindelings achter Cato aan, terwijl ik aan niets anders kan denken dan dat ik mezelf moet redden.