HOOFDSTUK 15

Ik kom in een nachtmerrie terecht waar ik telkens uit wakker word om vervolgens nog ergere gruwelijkheden aan te treffen. Alle dingen waar ik het allerbangst voor ben, alle dingen waar ik voor anderen bang voor ben, zie ik zo levensecht en gedetailleerd voor me dat ik alleen maar kan geloven dat ze echt zijn. Elke keer dat ik wakker word denk ik: eindelijk, het is voorbij, maar dat is niet zo. Het is slechts het begin van een nieuw hoofdstuk vol martelingen. Op hoeveel manieren zie ik Prim wel niet sterven? Herleef ik de laatste momenten van mijn vader? Voel ik mijn eigen lichaam aan stukken gereten worden? Het is de basiseigenschap van het bloedzoekersgif, dat zorgvuldig ontworpen is om zich precies op die plek van je hersenen te richten waar je angsten zich bevinden.

Als ik eindelijk weer bij mijn positieven kom, blijf ik stil liggen wachten op de volgende beeldenaanval. Maar na verloop van tijd geloof ik dat het gif zich eindelijk een weg uit mijn systeem heeft gebaand, mijn lichaam gebroken en verzwakt achterlatend. Ik lig nog steeds op mijn zij, verstard in de foetushouding. Ik breng mijn hand naar mijn ogen en voel dat er niets aan de hand is met ze, ze zijn onaangetast door mieren, die nooit hebben bestaan. Alleen al het uitstrekken van mijn ledematen vergt enorm veel inspanning. Ik heb overal zo veel pijn dat het niet de moeite waard lijkt om mijn lijf te onderzoeken. Heel, heel langzaam lukt het me om te gaan zitten. Ik zit in een ondiep gat, niet vol met de gonzende oranje bellen uit mijn verbeelding maar met dode, droge bladeren. Mijn kleren zijn vochtig, maar ik weet niet of dat door poelwater, dauw, regen of zweet komt. Een tijdlang ben ik tot niets anders in staat dan kleine slokjes uit mijn fles nemen en kijken hoe een kever omhoogkruipt over een kamperfoeliestruik.

Hoe lang ben ik bewusteloos geweest? Toen ik krankzinnig werd was het ochtend. Nu is het middag. Maar mijn stijve gewrichten doen vermoeden dat er meer dan een dag verstreken is, misschien wel twee. Als dat zo is, kan ik er met geen mogelijkheid achter komen welke tributen de bloedzoekersaanval hebben overleefd. Glinster en het meisje uit District 4 niet. Maar dan had je nog de jongen uit District 1, de beide tributen uit District 2 en Peeta. Zijn ze aan de steken gestorven? Als ze het overleefd hebben, zijn de afgelopen dagen voor hen ongetwijfeld net zo'n hel geweest als voor mij. En Rue? Ze is zo klein dat er weinig gif voor nodig zou zijn om haar te doden. Maar aan de andere kant… dan hadden de bloedzoekers haar wel eerst te pakken moeten krijgen, en ze had een flinke voorsprong.

Ik heb een smerige, bedorven smaak in mijn mond en het water helpt nauwelijks. Ik sleep mezelf naar de kamperfoelie en pluk een bloem. Voorzichtig trek ik de meeldraad door de bloesem en laat het druppeltje nectar op mijn tong vallen. De zoetheid verspreidt zich in mijn mond, glijdt door mijn keel omlaag en vult mijn aderen met warme herinneringen aan de zomer, aan het bos van thuis met Gale naast me. Om de een of andere reden moet ik opeens weer denken aan het gesprek dat we die laatste ochtend hadden.

‘We zouden het kunnen doen, hè.’

‘Wat?’

‘Weggaan uit het district. Ervandoor gaan. In het bos wonen. We zouden het best redden met z'n tweetjes.’

En plotseling denk ik niet meer aan Gale maar aan Peeta en… Peeta! Hij heeft mijn leven gered! Geloof ik. Want toen we elkaar weer tegenkwamen wist ik al niet meer wat echt was en wat ik me door het bloedzoekersgif verbeeldde. Maar als hij het echt heeft gedaan, en intuïtief voel ik dat dat zo is, waarom dan? Speelt hij gewoon nog de donjuan zoals hij daar tijdens het interview mee begonnen is? Of probeerde hij me daadwerkelijk te beschermen? En als dat zo is, wat deed hij dan de hele tijd bij de Beroeps? Ik snap er helemaal niets meer van.

Ik vraag me even af wat Gale ervan zou denken, maar verban het hele incident dan uit mijn gedachten, want om de een of andere reden gaan Gale en Peeta niet zo goed samen in mijn hoofd.

En dus concentreer ik me op het enige goede dat me is overkomen sinds ik in de arena ben beland. Ik heb een boog en pijlen! Twaalf stuks maar liefst, als je die ene meerekent die ik uit de boom heb getrokken. Er zitten geen sporen op van het weerzinwekkende groene slijm dat uit Glinsters lichaam kwam – wat me doet vermoeden dat dat wel eens niet echt geweest zou kunnen zijn – maar er zit een fikse hoeveelheid opgedroogd bloed op. Schoonmaken komt later wel; nu neem ik heel even de tijd om er een paar in een boom verderop te schieten. Ze lijken meer op de wapens uit het Trainingscentrum dan op die ik thuis heb, maar wat kan mij het schelen? Hier gaat het heus wel mee lukken.

De wapens veranderen mijn positie in de Spelen volkomen. Jazeker, er zijn nog een aantal zware tegenstanders over, maar nu ben ik geen willoos slachtoffer meer dat wegrent en zich verstopt of haar toevlucht neemt tot wanhopige maatregelen. Als Cato nu door de bomen zou komen zou ik niet vluchten, ik zou schieten. Ik merk dat ik er zowaar met plezier naar uitkijk.

Maar eerst moet ik weer wat kracht in mijn lichaam krijgen. Ik ben opnieuw heel erg uitgedroogd en mijn watervoorraad is schrikbarend geslonken. Het kleine laagje vet dat ik in het Capitool heb aangemaakt door me tijdens de voorbereidingstijd helemaal vol te proppen is verdwenen, en nog wel meer dan dat. Mijn heupbotten en ribben steken verder uit dan ze in mijn herinnering ooit gedaan hebben, zelfs niet in die verschrikkelijke maanden na mijn vaders dood. En dan heb ik nog mijn wonden om me druk over te maken – brandwonden, snijwonden, kneuzingen van de bomen waar ik tegen opgebotst ben en drie bloedzoekerssteken, die nog steeds uitermate dik en pijnlijk zijn. Ik behandel mijn brandwonden met de zalf en smeer ook een beetje op de bulten, maar dat heeft geen effect. Mijn moeder wist er een behandeling voor, een of ander blad dat het gif opnam, maar ze had bijna nooit een reden om het te gebruiken en ik kan me niet eens herinneren hoe het heet, laat staan hoe het eruitziet.

Eerst water, denk ik. Je kunt nu onderweg jagen. Ik zie zo waar ik vandaan ben gekomen door het spoor van vernieling dat mijn krankzinnige lijf in het struikgewas heeft aangericht. En dus ga ik de andere kant op, in de hoop dat mijn vijanden nog steeds gevangenzitten in de onwerkelijke wereld van het bloedzoekersgif.

Ik kom niet erg snel vooruit doordat mijn gewrichten weigeren plotselinge bewegingen te maken. Maar het lukt me om mijn langzame jagerstred aan te nemen die ik gebruik als ik wild op het spoor ben. Binnen een paar minuten zie ik een konijn en schiet ik mijn eerste prooi met de pijl en boog. Het is niet mijn gebruikelijke zuivere schot door het oog, maar het is tenminste raak. Na ongeveer een uur kom ik bij een beekje, ondiep maar breed, en meer dan toereikend voor wat ik nodig heb. De zon is heet en fel, dus terwijl ik wacht tot mijn water gezuiverd is, kleed ik me uit tot op mijn ondergoed en waad de lichte stroming in. Mijn lijf is van top tot teen vreselijk smerig. Ik probeer mezelf nat te spetteren, maar uiteindelijk ga ik gewoon een paar minuten in het water liggen en laat het roet en bloed en de huid die van mijn brandwonden schilfert van me afspoelen. Nadat ik mijn kleren heb uitgewassen en ze aan de struiken heb gehangen om te drogen, zit ik een tijdje op de oever in de zon en kam mijn haar met mijn vingers. Mijn eetlust keert terug en ik neem een cracker en een reep rundvlees. Met een handvol mos poets ik het bloed van mijn zilveren wapens.

Helemaal opgefrist smeer ik een nieuwe laag zalf op mijn brandwonden, vlecht mijn haar naar achteren en trek mijn vochtige kleren weer aan in de wetenschap dat de zon ze toch snel zal drogen. Het lijkt het slimst om tegen de stroom in langs de beek te lopen. Ik ga nu heuvelopwaarts, wat mijn voorkeur heeft, en heb een waterbron in de buurt – niet alleen voor mij, maar ook voor mogelijk wild. Ik schiet met gemak een onbekende vogel, een soort wilde kalkoen. Doet er niet toe, hij ziet er hoe dan ook bijzonder eetbaar uit. In de namiddag besluit ik een klein vuurtje te stoken om het vlees op te braden; ik gok erop dat de schemering zal helpen om de rook te verhullen en als het nacht wordt, kan ik de vlammen zo weer doven. Ik maak mijn buit schoon en let extra goed op bij de vogel, maar ik zie niets raars. Als ik hem geplukt heb is hij niet groter dan een kip, maar hij is stevig en vlezig. Ik heb net de eerste portie boven het vuur gehangen als ik een takje hoor breken.

In één beweging draai ik me om naar het geluid en zet ik mijn pijl en boog op mijn schouder. Er is niemand. Niemand die ik kan zien, in elk geval. Dan valt mijn oog op de punt van een kinderlaars die net achter een boomstam vandaan piept. Mijn schouders ontspannen en ik grijns. Ze weet zich als een schaduw door het bos te bewegen, dat moet je haar nageven. Hoe had ze me anders kunnen volgen? Voor ik ze kan tegenhouden komen de woorden al uit mijn mond.

‘Zeg, zij zijn niet de enigen die een pact kunnen sluiten, hoor,’ zeg ik.

Heel even komt er geen antwoord. Dan kijkt een van Rues ogen voorzichtig om de boomstam heen. ‘Wil jij een pact met mij sluiten?’

‘Waarom niet? Je hebt me gered met die bloedzoekers. Je bent slim genoeg om nog steeds te leven. En ik kan je blijkbaar toch niet afschudden,’ zeg ik. Ze blijft met toegeknepen ogen staan terwijl ze probeert te beslissen wat ze zal doen. ‘Honger?’ Ik zie haar moeizaam slikken en haar blik schiet naar het vlees. ‘Kom maar, ik heb twee dieren geschoten vandaag.’

Rue stapt voorzichtig tevoorschijn. ‘Ik kan je steken genezen.’

‘Is dat zo?’ vraag ik. ‘Hoe dan?’

Ze graaft in de rugzak die ze bij zich heeft en haalt er een handvol bladeren uit. Ik weet vrijwel zeker dat het dezelfde zijn als die mijn moeder gebruikt. ‘Waar heb je die gevonden?’

‘Gewoon, hier ergens. Wij hebben ze altijd bij ons als we in de boomgaarden werken. Ze hebben daar heel veel nesten laten zitten,’ zegt Rue. ‘Hier zijn er ook heel veel.’

‘Dat is waar ook. Jij komt uit District 11. Landbouw,’ zeg ik. ‘Boomgaarden, zeg je? Dus daarom kun jij door de bomen vliegen alsof je vleugels hebt.’ Rue glimlacht. Ik heb een van de weinige onderwerpen aangesneden waar ze oprecht trots op is. ‘Nou, kom maar op dan. Genees me maar.’

Ik plof neer naast het vuur en rol mijn broekspijp op om de steek op mijn knie te laten zien. Tot mijn verbazing stopt Rue de bladeren in haar mond en begint erop te kauwen. Mijn moeder deed het anders, maar ik heb weinig te kiezen. Na een minuut of wat duwt Rue een hoopje groene smurrie van gekauwde bladeren en spuug tegen mijn knie.

‘Ooo.’ Het geluid rolt zomaar over mijn lippen, ik kan er niets aan doen. Het voelt alsof de bladeren de pijn in de bult in één keer oplossen.

Rue giechelt. ‘Gelukkig ben je zo verstandig geweest om de angels eruit te trekken, anders was je er nog veel slechter aan toe geweest.’

‘Nu mijn nek! En mijn wang!’ zeg ik bijna smekend.

Rue propt een nieuwe lading bladeren in haar mond en algauw lach ik omdat het zo'n verrukkelijke verlichting geeft. Mijn oog valt op een langgerekte brandwond op Rues onderarm. ‘Daar heb ik wel iets voor.’ Ik leg mijn wapens opzij en smeer haar arm in met de brandwondenzalf.

‘Je hebt goede sponsors,’ zegt ze verlangend.

‘Heb jij al een keer iets gekregen?’ vraag ik. Ze schudt haar hoofd. ‘Dat komt nog wel. Let maar op. Hoe dichter we bij het einde komen, hoe meer mensen zullen beseffen hoe slim jij bent.’ Ik draai het vlees om.

‘Was het geen grapje dat je een pact met me wilde sluiten?’ vraagt ze.

‘Nee, ik meende het echt,’ zeg ik. Ik kan Haymitch bijna horen kreunen omdat ik een team ga vormen met dit spichtige kind. Maar ik wil haar bij me hebben. Omdat ze een overlever is, en ik haar vertrouw, en – ik geef het gewoon toe – omdat ze me aan Prim doet denken.

‘Oké,’ zegt ze en ze steekt haar hand uit. Ik schud hem. ‘Afgesproken.’

Natuurlijk kunnen dit soort afspraken alleen maar tijdelijk zijn, maar daar zeggen we allebei niets over.

Rue draagt een flinke portie zetmeelrijke wortels bij aan het eten. Als je ze boven het vuur roostert, krijgen ze de scherpe, zoete smaak van pastinaak. Ze kent de vogel ook, in haar district wordt hij ganzant genoemd. Ze zegt dat er soms een hele groep de boomgaard in wandelt en dat ze op zo'n dag een stevige lunch hebben. Daarna zijn we een tijdje stil terwijl we onze buik rond eten. De ganzant heeft zulk heerlijk sappig vlees dat het vet over je gezicht druipt als je erin bijt.

‘O,’ zegt Rue met een zucht. ‘Ik heb nog nooit een hele poot voor mij alleen gehad.’

Dat geloof ik best. Ik durf te wedden dat ze bijna nooit vlees krijgt. ‘Neem die andere ook maar,’ zeg ik.

‘Echt?’ vraagt ze.

‘Pak maar zoveel je wilt. Nu ik pijl en boog heb, kan ik nog meer vangen. En bovendien heb ik strikken. Ik kan je laten zien hoe je ze moet zetten,’ zeg ik. Rue kijkt onzeker naar de poot. ‘Hier, neem nou,’ zeg ik, terwijl ik de bout in haar handen duw. ‘Hij blijft toch maar een paar dagen goed, en we hebben een hele vogel én een konijn.’ Nu ze hem vastheeft, krijgt haar honger de overhand en ze neemt een grote hap.

‘Ik had gedacht dat jullie in District 11 juist iets meer te eten zouden hebben dan wij. Omdat jullie het eten verbouwen, zeg maar,’ zeg ik.

Rues ogen worden groot. ‘O nee, het is streng verboden om de gewassen te eten.’

‘Word je dan gearresteerd of zo?’ vraag ik.

‘Je krijgt zweepslagen terwijl alle anderen moeten toekijken,’ zegt Rue. ‘De burgemeester is daar heel streng in.’

Ik zie aan haar gezicht dat het geen zeldzame gebeurtenis is. Openbare zweepslagen vinden nauwelijks plaats in District 12, hoewel het af en toe wel eens voorkomt. In principe zouden Gale en ik dagelijks zweepslagen kunnen krijgen voor stropen in het bos – nou ja, in principe zouden we nog veel erger gestraft kunnen worden, ware het niet dat alle hoge functionarissen ons vlees kopen. Bovendien lijkt onze burgemeester, de vader van Madge, weinig animo te hebben voor dat soort dingen. Misschien heeft het toch ook zijn voordelen om het minst indrukwekkende, armste, meest bespotte district van het land te zijn. Dat we grotendeels genegeerd worden door het Capitool zolang we onze steenkoolquota maar produceren, bijvoorbeeld.

‘Krijgen jullie net zo veel steenkool als jullie willen?’ vraagt Rue.

‘Nee,’ antwoord ik. ‘Alleen wat we kopen en wat we in onze laarzen weten mee te smokkelen.’

‘Wij krijgen tijdens de oogsttijd altijd wat meer te eten, zodat de mensen langer door kunnen werken,’ zegt Rue.

‘Moeten jullie niet naar school?’ vraag ik.

‘Niet tijdens het oogsten. Dan werkt iedereen,’ zegt Rue.

Het is interessant om over haar leven te horen. We hebben zo weinig contact met mensen buiten ons eigen district. Ik vraag me zelfs af of de Spelmakers ons gesprek wel uitzenden, want ook al lijkt de informatie misschien onschuldig, ze willen niet dat mensen van verschillende districten iets over elkaar te weten komen.

Rue stelt voor om al ons eten uit te stallen zodat we een planning kunnen maken. Ze heeft bijna al mijn voedsel al gezien, maar ik voeg de laatste crackers en rundvleesreepjes nog aan de voorraad toe. Zij heeft een flinke berg wortels, noten, planten en zelfs een paar bessen verzameld.

Ik rol een onbekende bes tussen mijn vingers heen en weer. ‘Weet je zeker dat deze eetbaar zijn?’

‘Ja hoor, die hebben we thuis ook. Ik eet ze al dagen,’ zegt ze, terwijl ze een handvol in haar mond stopt. Voorzichtig bijt ik er ook één kapot, en hij smaakt net zo goed als onze bramen thuis. Ik ben steeds blijer met mijn keuze om Rue als bondgenoot te vragen. We verdelen onze voedselvoorraad zodat we allebei genoeg hebben voor een paar dagen, mochten we elkaar kwijtraken. Naast het eten heeft Rue nog een kleine waterzak, een zelfgemaakte katapult en een extra paar sokken. Ze heeft ook een scherpe rotsscherf die ze als mes gebruikt. ‘Ik weet dat het niet veel is,’ zegt ze een beetje beschaamd, ‘maar ik moest heel snel weg bij de Hoorn des Overvloeds.’

‘Dat was juist heel goed van je,’ zeg ik. Als ik mijn spullen uitspreid, hapt ze even naar adem als ze de zonnebril ziet.

‘Hoe kom je daaraan?’ vraagt ze.

‘Die zat in mijn rugzak. Ik heb er nog niks aan gehad. Hij houdt het zonlicht niet tegen en je kunt er niet goed doorheen kijken,’ zeg ik schouderophalend.

‘Die is niet voor de zon, maar voor als het donker is,’ roept Rue uit. ‘Als we 's nachts door moeten oogsten, delen ze soms een paar van die brillen uit aan degenen die het hoogst in de bomen zitten, waar het licht van de fakkels niet komt. Eén keer probeerde een jongen, Martin, zijn bril te houden. Hij verstopte hem in zijn broek. Ze hebben hem ter plekke geëxecuteerd.’

‘Hebben ze een jongen gedood omdat hij zo'n bril had gestolen?’ vraag ik.

‘Ja, en iedereen wist dat hij niet gevaarlijk was. Martin was niet helemaal goed bij zijn hoofd. Ik bedoel, hij gedroeg zich nog steeds als een peuter. Hij wilde de bril alleen maar om mee te spelen,’ zegt Rue.

Als ik dit allemaal hoor klinkt District 12 als een of ander veilig toevluchtsoord. Oké, er vallen constant mensen neer van de honger, maar ik kan me niet voorstellen dat onze vredebewakers een zwakzinnig kind zouden vermoorden. Wij hebben thuis een meisje, een van de kleinkinderen van Sluwe Sae, dat altijd door de As dwaalt. Ze is niet helemaal honderd procent, maar iedereen behandelt haar als een soort huisdier. Mensen gooien haar etensrestjes toe en zo.

‘Maar wat kun je hier dan mee?’ vraag ik aan Rue, terwijl ik de bril oppak.

‘Je kunt ermee kijken als het pikdonker is,’ zegt Rue. ‘Probeer het vanavond maar als de zon ondergaat.’

Ik geef Rue een paar lucifers en zij zorgt ervoor dat ik genoeg bladeren heb voor het geval mijn steken weer opspelen. We maken ons vuur uit en lopen stroomopwaarts tot het bijna donker is.

‘Waar slaap jij?’ vraag ik. ‘In de bomen?’ Ze knikt. ‘Met alleen je jas aan?’

Rue houdt haar extra paar sokken omhoog. ‘Ik heb deze voor mijn handen.’

Ik denk aan hoe koud de nachten zijn geweest. ‘Je mag wel bij mij in de slaapzak als je wilt. We passen er makkelijk samen in.’ Haar gezicht licht op. Ik kan zien dat dit meer is dan ze had durven hopen.

We kiezen een vertakking ergens hoog in een boom en maken ons net klaar voor de nacht als het volkslied begint te spelen. Er zijn vandaag geen doden gevallen.

‘Rue, ik ben pas vandaag weer bijgekomen. Hoeveel nachten heb ik gemist?’ Als het goed is overstemt het volkslied ons gesprek, maar toch fluister ik. Uit voorzorg leg ik zelfs mijn hand over mijn lippen. Ik wil niet dat het publiek weet wat ik haar zo over Peeta ga vertellen. Ze volgt mijn voorbeeld.

‘Twee,’ zegt ze. ‘De meisjes uit District 1 en 4 zijn dood. We zijn nog met z'n tienen.’

‘Er is iets raars gebeurd. Dat denk ik tenminste. Misschien heb ik me door het bloedzoekersgif wel dingen ingebeeld,’ zeg ik. ‘Weet je die jongen uit mijn district nog? Peeta? Volgens mij heeft hij mijn leven gered. Maar hij was met de Beroeps.’

‘Nu niet meer,’ zegt ze. ‘Ik heb ze bespioneerd in hun basiskamp bij het meer. Ze hebben het nog gehaald voor ze door de steken instortten. Maar hij is daar niet. Misschien heeft hij je echt gered en moest hij vluchten.’

Ik geef geen antwoord. Als Peeta me echt gered heeft, sta ik weer bij hem in het krijt. En dit kan ik nooit meer terugbetalen. ‘Als dat echt zo is, hoorde het waarschijnlijk gewoon bij zijn act. Je weet wel, om de mensen te laten denken dat hij verliefd op me is.’

‘O,’ zegt Rue bedachtzaam. ‘Ik had niet het idee dat dat een act was.’

‘Tuurlijk wel,’ zeg ik. ‘Dat heeft hij met onze mentor bedacht.’ Het volkslied is afgelopen en de lucht wordt donker. ‘We zullen die bril eens proberen.’ Ik haal de bril tevoorschijn en zet hem op. Rue heeft me niet in de maling genomen. Ik zie alles, van de bladeren aan de bomen tot een stinkdier dat minstens vijftien meter verderop door de struiken scharrelt. Ik zou het vanaf hier kunnen neerschieten als ik zou willen. Ik zou iedereen kunnen neerschieten.

‘Ik vraag me af wie er nog meer zo'n bril heeft,’ zeg ik.

‘De Beroeps hebben er twee. Maar die hebben alles daar bij het meer,’ zegt Rue. ‘En ze zijn zo ontzettend sterk.’

‘Wij zijn ook sterk,’ zeg ik. ‘Maar dan op een andere manier.’

‘Jij wel. Jij kunt schieten,’ zegt ze. ‘Wat kan ik nou helemaal?’

‘Jij kunt eten voor jezelf vinden. En zij?’ vraag ik.

‘Zij hoeven dat niet. Ze hebben heel veel voorraden,’ zegt Rue.

‘En als ze die nou niet hadden? Stel dat die voorraden er niet meer waren. Hoe lang zouden ze het dan uithouden?’ vraag ik. ‘Het zijn toch niet voor niets de Hongerspelen?’

‘Maar Katniss, ze hebben geen honger,’ zegt Rue.

‘Nee, dat klopt. Dat is het probleem,’ beaam ik. En voor het eerst heb ik een plan. Een plan dat niet wordt ingegeven door de noodzaak om te vluchten en me te verstoppen, maar een aanvalsplan. ‘Ik denk dat we daar maar eens iets aan moeten gaan doen, Rue.’