HOOFDSTUK 4

Peeta en ik kijken een ogenblik toe hoe onze mentor overeind probeert te komen uit zijn glibberige, smerige maaginhoud. Mijn avondmaaltijd komt bijna omhoog door de stank van braaksel en pure alcohol. We kijken elkaar aan. Haymitch mag dan niet veel voorstellen, Effie Prul heeft wat één ding betreft gelijk: zodra we in de arena zijn, is hij alles wat we hebben. Alsof we het met elkaar hebben afgesproken, pakken Peeta en ik allebei een arm van Haymitch vast en helpen hem overeind.

‘Ben ik gevallen?’ vraagt Haymitch. ‘Stinkt, zeg.’ Hij veegt zijn hand af aan zijn neus waardoor zijn gezicht onder de kots komt te zitten.

‘Kom, dan brengen we je terug naar je coupé,’ zegt Peeta. ‘Kunnen we je even opfrissen.’

Met veel moeite leiden we Haymitch terug naar zijn coupé. Aangezien we hem maar beter niet op de geborduurde beddensprei neer kunnen zetten, slepen we hem naar de badkuip en zetten de douche aan boven zijn hoofd. Hij merkt het nauwelijks.

‘Laat maar,’ zegt Peeta tegen mij. ‘Ik doe het verder wel.’

Onwillekeurig voel ik iets van dankbaarheid, want het laatste waar ik zin in heb is wel om Haymitch uit te kleden, het overgeefsel uit zijn borsthaar te wassen en hem in bed te stoppen. Het zou kunnen dat Peeta een goede indruk op hem probeert te maken, zodat hij zijn lievelingetje is als de Spelen beginnen. Maar gezien de staat waarin hij momenteel verkeert, zal Haymitch zich hier morgen niet veel meer van kunnen herinneren.

‘Oké,’ zeg ik. ‘Ik kan anders wel een van de Capitoolmensen sturen om je te helpen.’ Er lopen er ik weet niet hoeveel rond in de trein. Ze koken voor ons. Bedienen ons. Bewaken ons. Het is hun taak om voor ons te zorgen.

‘Nee. Die wil ik hier niet hebben,’ zegt Peeta.

Ik knik en loop terug naar mijn eigen coupé. Ik snap hoe Peeta zich voelt. Ik word zelf ook misselijk als ik de Capitoolmensen zie. Maar als je hun nu de toestand met Haymitch laat oplossen, zou je dat als een milde vorm van wraak kunnen beschouwen. En terwijl ik over de reden peins waarom hij per se voor Haymitch wil zorgen, denk ik plotseling: hij doet het omdat hij aardig is. Net zoals hij mij het brood gaf omdat hij aardig was.

Ik verstijf bij die gedachte. Een aardige Peeta Mellark is veel gevaarlijker voor mij dan een onaardige. Aardige mensen dringen bij me naar binnen en nestelen zich daar. En dat mag ik Peeta niet laten doen. Niet in onze situatie. Dus ik besluit dat ik vanaf dit moment zo min mogelijk met de bakkerszoon te maken wil hebben.

Als ik terugkom in mijn kamer, stopt de trein bij een station om te tanken. Ik doe gauw het raam open, gooi de koekjes die ik van Peeta's vader heb gekregen naar buiten en schuif het venster met een klap weer dicht. Zo, klaar. Ik ben klaar met hen allebei.

Helaas valt het pak koekjes midden in een bosje paardenbloemen naast het spoor, waar het openscheurt. Ik zie het maar heel even want de trein rijdt alweer, maar dat is al genoeg. Genoeg om me aan die andere paardenbloemen op het schoolplein te doen denken, jaren geleden…

Ik had me net afgewend van het bont en blauwe gezicht van Peeta Mellark toen ik de paardenbloem zag en wist dat alle hoop nog niet verloren was. Voorzichtig plukte ik de bloem en rende naar huis. Pakte een emmer en Prims hand, en ging op weg naar het Weiland, dat inderdaad vol stond met hun gouden kopjes. Nadat we die allemaal verzameld hadden, hebben we nog zeker anderhalve kilometer langs het hek gescharreld tot de emmer vol zat met paardenbloemen – de blaadjes, de steeltjes en de bloemen. Die avond hebben we ons volgepropt met paardenbloemsalade en de rest van het bakkersbrood.

‘En verder?’ vroeg Prim. ‘Wat voor eten kunnen we nog meer zoeken?’

‘Van alles,’ beloofde ik haar. ‘Ik moet alleen even bedenken wat het ook alweer allemaal was.’

Mijn moeder had een boek dat ze uit de apotheek had meegenomen. De bladzijden waren van oud perkament en stonden vol met inkttekeningen van planten. In nette, handgeschreven tekstblokjes stond hoe ze heetten, waar je ze kon vinden, wanneer ze bloeiden en wat hun geneeskrachtige werking was. Maar mijn vader had nog meer beschrijvingen toegevoegd. Eetbare planten in plaats van medicinale. Paardenbloemen, karmozijnbes, wilde uien, dennenappels. Prim en ik zaten de rest van de avond over de bladzijden gebogen.

De volgende dag hadden we geen school. Ik hing een tijdje rond aan de randen van het Weiland, maar uiteindelijk raapte ik de moed bij elkaar om onder het hek door te kruipen. Het was de eerste keer dat ik daar alleen was, zonder de wapens van mijn vader om me te beschermen. Maar uit een holle boom haalde ik de kleine boog en de pijlen die hij voor me gemaakt had. Die dag ging ik volgens mij niet verder dan twintig meter het bos in. Ik zat het grootste gedeelte van de tijd verscholen in de takken van een oude eik, in de hoop dat er wild langs zou komen. Na een paar uur had ik de mazzel een konijn te schieten. Ik had al eerder een paar konijnen gevangen, maar dat was onder leiding van mijn vader. Dit had ik helemaal zelf gedaan.

We hadden al maanden geen vlees meer gehad. Toen ze het konijn zag, leek er iets wakker te worden in mijn moeder. Ze stond op, vilde het beest en maakte een stoofpot van het vlees en het groen dat Prim had verzameld. Daarna leek ze een beetje in de war en ging terug naar bed, maar toen de stoofpot gaar was, zorgden we ervoor dat ze een kom vol opat.

Het bos werd onze redder, en elke dag waagde ik me iets verder in zijn armen. In het begin ging het langzaam, maar ik was vastbesloten ons te eten te geven. Ik stal eieren uit nesten, ving vissen in netten, wist soms een eekhoorn of konijn voor een stoofpot te schieten en plukte de planten die onder mijn voeten omhoogschoten. Met planten moet je uitkijken. Veel zijn eetbaar, maar één verkeerde hap en je bent dood. Ik vergeleek de planten die ik plukte uiterst nauwkeurig met de tekeningen van mijn vader. Ik hield ons in leven.

In het begin vloog ik bij elk teken van gevaar – een dierlijke kreet in de verte, een tak die op onverklaarbare wijze brak – terug naar het hek. Daarna nam ik langzaamaan het risico om in bomen te klimmen om aan de wilde honden te ontkomen, die snel verveeld raakten en verder liepen. Beren en wilde katten leefden dieper in het bos – misschien vonden ze de stank van roet die rond ons district hing onprettig.

Op 8 mei ging ik naar het Gerechtsgebouw, schreef me in voor mijn bonnen en trok mijn eerste lading graan en olie in Prims bolderkar mee naar huis. Op de achtste van elke maand mocht ik dat opnieuw doen. Maar ik kon natuurlijk niet stoppen met jagen en verzamelen. Het graan was niet voldoende om van te leven, en we moesten ook andere dingen kopen: zeep en melk en garen. Wat we niet per se hoefden te eten, begon ik in de As te verhandelen. Het was doodeng om daar zonder mijn vader naast me naar binnen te gaan, maar mensen hadden altijd respect voor hem gehad en accepteerden me. Wild bleef tenslotte wild, wie het ook geschoten had. Ik verkocht ook aan de achterdeuren van de rijkere klanten in de stad, terwijl ik me probeerde te herinneren wat mijn vader me had verteld en ook een paar nieuwe kneepjes van het vak leerde. De slager kocht wel mijn konijnen, maar geen eekhoorns. De bakker hield van eekhoornvlees maar wilde alleen handelen als zijn vrouw er niet was. Het hoofd van de vredebewakers was dol op wilde kalkoen. De burgemeester had een zwak voor aardbeien.

Op een dag aan het eind van de zomer was ik me aan het wassen toen ik de planten opmerkte die om me heen groeiden. Lang met bladeren als pijlpunten. Bloemen met drie witte blaadjes. Ik knielde in het water, groef met mijn vingers door de zachte modder en trok de wortels met handenvol tegelijk omhoog. Kleine, blauwachtige knolletjes die er niet uitzien, maar gekookt en gebakken net zo lekker zijn als aardappels. ‘Kattenkruid,’ zei ik hardop. De plant waar ik naar vernoemd ben. En ik hoorde mijn vaders stem geamuseerd zeggen: ‘Zolang je jezelf kunt vinden, zul je nooit verhongeren.’ Ik porde uren met mijn tenen en een stok in de vijverbedding en verzamelde de knolletjes die omhoogdreven. Die avond hadden we een feestmaal van vis en kattenkruidwortels tot we allemaal, voor het eerst in maanden, vol zaten.

Langzaam kwam mijn moeder weer terug in ons leven. Ze begon schoon te maken en te koken en maakte een deel van het voedsel dat ik meebracht in voor de winter. Mensen ruilden met ons of betaalden geld voor haar geneesmiddelen. Op een dag hoorde ik haar zingen.

Prim was dolgelukkig dat ze weer de oude was, maar ik bleef op mijn hoede, wachtte tot ze ons weer in de steek zou laten. Ik vertrouwde haar niet. En een klein, grimmig deel van mij haatte haar omdat ze zo zwak was geweest, ons verwaarloosd had, ons deze ellendige maanden had laten meemaken. Prim vergaf haar, maar ik had afstand genomen van mijn moeder, een muur opgetrokken om mezelf te beschermen zodat ik haar niet nodig zou hebben, en het werd nooit meer hetzelfde tussen ons.

Nu ga ik dood zonder dat dat ooit rechtgezet zal worden. Ik denk aan hoe ik vandaag in het Gerechtsgebouw tegen haar heb geschreeuwd. Maar ik heb ook gezegd dat ik van haar hield. Dus misschien maakt dat het weer goed.

Ik staar een tijdje uit het raampje van de trein en zou het graag weer open willen doen, maar ik weet niet zeker wat er bij deze snelheid dan zou gebeuren. In de verte zie ik de lichten van een ander district. Zeven? Tien? Ik weet het niet. Ik denk aan de mensen die zich nu in hun huizen klaarmaken om naar bed te gaan. Ik zie mijn huis voor me, de luiken stevig gesloten. Wat doen ze nu, mijn moeder en Prim? Hebben ze hun avondeten naar binnen kunnen krijgen? De visstoofpot en de aardbeien? Of is het onaangeroerd op hun bord blijven liggen? Hebben ze naar de herhaling van de gebeurtenissen van vandaag gekeken op de gebutste oude televisie die op de tafel tegen de muur staat? Ze hebben vast nog meer gehuild. Houdt mijn moeder zich groot, is ze sterk omwille van Prim? Of glijdt ze nu al langzaam weg en legt ze het gewicht van de wereld op de breekbare schoudertjes van mijn zusje?

Prim zal ongetwijfeld bij mijn moeder slapen vannacht. Ik put troost uit de gedachte aan die haveloze oude Boterbloem die op bed de wacht over haar zal houden. Als ze huilt, zal hij zich in haar armen wringen en zich daar opkrullen tot ze kalmeert en in slaap valt. Ik ben zo blij dat ik hem niet verdronken heb.

Ik voel me heel erg eenzaam nu ik aan thuis denk. Er is zoveel gebeurd vandaag. Hebben Gale en ik echt vanochtend nog bramen zitten eten? Het voelt als een vorig leven. Als een lange droom die in een nachtmerrie is veranderd. Als ik ga slapen word ik misschien wel weer wakker in District 12, waar ik thuishoor.

Er ligt vast een hele verzameling nachtponnen in de kledingkast, maar ik trek gewoon mijn shirt en broek uit en ga in mijn ondergoed in bed liggen. De lakens zijn gemaakt van een zachte, zijdeachtige stof. Met het dikke, wollige dekbed dat eroverheen ligt heb ik het meteen warm.

Als ik nog wil huilen, is dit het moment. Morgenochtend kan ik de schade die de tranen op mijn gezicht hebben aangericht er weer af wassen. Maar er komen geen tranen. Ik ben te moe of te verdoofd om te huilen. Het enige wat ik voel is het verlangen om ergens anders te zijn, en ik laat de trein me in slaap schommelen.

Er stroomt grijs licht door de gordijnen als ik wakker word van een tikkend geluid. Ik hoor de stem van Effie Prul die zegt dat ik op moet staan. ‘Hup, hup, hup! Het wordt een grote, grote, grote dag vandaag!’ Ik probeer me een ogenblik voor te stellen hoe het er in het hoofd van deze vrouw aan toe moet gaan. Wat voor gedachten vullen haar dagen? Wat voor dromen heeft ze 's nachts? Ik zou het echt niet weten.

Ik doe mijn groene kleren weer aan – ze zijn niet echt vies, alleen een beetje gekreukeld omdat ze de hele nacht op de grond hebben gelegen. Mijn vingers glijden over de ring om de kleine gouden spotgaai en ik denk aan het bos, en aan mijn vader, en aan mijn moeder en Prim die wakker worden en weer verder moeten. Ik heb geslapen met het ingewikkelde kapsel dat mijn moeder voor de boete had gevlochten en opgestoken en het ziet het er nog best goed uit, dus ik laat het gewoon zo zitten. Het maakt toch niets uit. We zullen nu wel vlak bij het Capitool zijn. En zodra we in de stad zijn, zal mijn stylist toch bepalen hoe ik er bij de openingsceremonie vanavond uit ga zien. Ik hoop maar dat ik niet iemand krijg die vindt dat ‘naakt’ het dit seizoen helemaal gaat worden.

Als ik de restauratiewagon binnenkom, loopt Effie me met een kop zwarte koffie voorbij terwijl ze binnensmonds allerlei verwensingen mompelt. Haymitch zit te grinniken met een rood en pafferig gezicht door de uitspattingen van gisteren. Peeta heeft een broodje in zijn hand en kijkt een beetje opgelaten.

‘Ga zitten! Ga zitten!’ zegt Haymitch, terwijl hij me dichterbij wenkt. Zodra ik op mijn stoel schuif, krijg ik een enorm bord eten geserveerd. Eieren, ham, bergen gebakken aardappels. Een terrine fruit in ijs om het koel te houden. Van het mandje brood dat ze voor me neerzetten zou mijn familie een week kunnen eten. Een groot glas sinaasappelsap. (Ik ga er tenminste van uit dat het sinaasappelsap is. Ik heb nog maar één keer in mijn leven een sinaasappel geproefd, op oudejaarsavond, toen mijn vader er een gekocht had als speciale verwennerij.) Een kop koffie. Mijn moeder is dol op koffie, wat we ons bijna nooit kunnen veroorloven, maar ik vind het maar bitter en waterig smaken. Een volle mok met iets donkerbruins wat ik nog nooit gezien heb.

‘Het schijnt chocolademelk te heten,’ zegt Peeta. ‘Erg lekker.’

Ik neem een slokje van de hete, zoete, romige drank en er gaat een rilling door me heen. De rest van de maaltijd lonkt, maar ik laat alles staan tot mijn mok helemaal leeg is. Daarna prop ik net zoveel naar binnen als mijn maag kan verdragen, wat tamelijk veel is, hoewel ik wel een beetje oppas met de allervetste dingen. Mijn moeder zei een keer dat ik altijd eet alsof het de laatste keer is dat ik eten zie. En ik zei: ‘Dat is ook zo, tenzij ik het zelf ga halen.’ Ze was meteen stil.

Als mijn maag aanvoelt alsof hij elk moment kan barsten, leun ik achterover en kijk naar mijn tafelgenoten. Peeta is nog steeds aan het eten, hij breekt stukjes brood af en doopt ze in de chocolademelk. Haymitch heeft niet veel aandacht aan zijn bord besteed, maar klokt een glas rood sap naar binnen dat hij telkens verdunt met een heldere vloeistof uit een fles. Naar de scherpe geur te oordelen is het een of ander alcoholisch goedje. Ik ken Haymitch niet, maar ik heb hem vaak genoeg in de As gezien terwijl hij handenvol geld op de toonbank van de verkoopster van illegaal gestookte drank smeet. Tegen de tijd dat we bij het Capitool zijn, is hij waarschijnlijk al de weg kwijt.

Ik besef dat ik een enorme hekel heb aan Haymitch. Geen wonder dat de tributen uit District 12 nooit een schijn van kans maken. Het komt niet alleen doordat we ondervoed en ongetraind zijn. Een paar van onze tributen waren sterk genoeg om te kunnen slagen. Maar we krijgen zelden sponsors en dat ligt voor een groot gedeelte aan hem. De rijke mensen die de tributen steunen – omdat ze op hen wedden of gewoon omdat ze graag willen opscheppen dat ze de winnaar hebben gekozen – verwachten een wat eleganter persoon dan Haymitch om zaken mee te doen.

‘Ik begrijp dat jij ons advies hoort te geven,’ zeg ik tegen Haymitch.

‘Ik zal jullie eens wat advies geven. Blijf leven,’ zegt Haymitch, waarna hij in lachen uitbarst. Ik wissel een blik met Peeta voor ik me weer herinner dat ik klaar met hem was. De hardheid in zijn ogen verbaast me. Hij komt altijd zo zachtaardig over.

‘Heel grappig,’ zegt Peeta. Plotseling haalt hij uit naar het glas in Haymitch’ hand. Het valt op de grond kapot; de bloedrode vloeistof loopt naar de achterkant van de trein. ‘Maar niet voor ons.’

Haymitch denkt hier even over na en stompt Peeta dan tegen zijn kaak, waardoor Peeta van zijn stoel valt. Als hij zich omdraait om zijn alcohol te pakken, boor ik mijn mes in de tafel tussen zijn hand en de fles, waarbij ik zijn vingers ternauwernood mis. Ik zet mezelf schrap om zijn klap af te weren, maar die komt niet. In plaats daarvan leunt hij achterover en kijkt ons met samengeknepen oogjes aan.

‘Wat krijgen we nou?’ zegt Haymitch. ‘Hebben ze me dit jaar zowaar een stel vechters gegeven?’

Peeta komt overeind en grist een handvol ijsblokjes onder de fruitterrine vandaan. Hij wil ze tegen de rode plek op zijn kaak drukken.

‘Nee,’ zegt Haymitch, terwijl hij zijn hand tegenhoudt. ‘Laat het maar een blauwe plek worden. Het publiek zal denken dat je nog voor je in de arena bent beland met een andere tribuut hebt geknokt.’

‘Dat is tegen de regels,’ zegt Peeta.

‘Alleen als ze je betrappen. Die blauwe plek zal zeggen dat je hebt gevochten zonder betrapt te worden, des te beter,’ zegt Haymitch. Hij wendt zich tot mij. ‘Kun je behalve een tafel nog iets anders raken met dat mes?’

De pijl en boog zijn mijn wapens. Maar ik heb ook heel wat tijd besteed aan messen werpen. Soms, als ik een dier met een pijl heb verwond, is het beter om er ook een mes in te gooien voor ik ernaartoe ga. Ik besef dat als ik Haymitch’ aandacht wil, dit het moment is om indruk te maken. Ik ruk het mes uit het tafelblad, pak het lemmet goed beet en gooi het dan naar de wand aan de andere kant van de coupé. Ik hoopte eigenlijk dat het gewoon stevig vast zou komen te zitten, maar het blijft steken in de gleuf tussen twee schrootjes, waardoor ik veel beter overkom dan ik eigenlijk ben.

‘Kom eens hier staan. Allebei,’ zegt Haymitch, terwijl hij naar het midden van de coupé knikt. We gehoorzamen en hij loopt om ons heen, prikt af en toe in ons alsof we dieren zijn, bekijkt onze spieren, onderzoekt onze gezichten. ‘Nou, dat ziet er nog niet eens helemaal hopeloos uit. Jullie lijken fit. En zodra de stylisten jullie onder handen hebben genomen, zijn jullie ongetwijfeld ook mooi genoeg.’

Peeta en ik spreken hem niet tegen. De Hongerspelen zijn geen schoonheidswedstrijd, maar de knapste tributen lijken altijd meer sponsors aan te trekken.

‘Goed dan, ik spreek het volgende met jullie af. Jullie bemoeien je niet met mijn drankgebruik, en ik zal nuchter genoeg blijven om jullie te helpen,’ zegt Haymitch. ‘Maar jullie moeten precies doen wat ik zeg.’

Het is niet echt een geweldige afspraak, maar toch een gigantische sprong voorwaarts vergeleken met tien minuten geleden, toen we nog helemaal geen begeleiding hadden.

‘Best,’ zegt Peeta.

‘Dan moet je ons wel echt helpen,’ zeg ik. ‘Als we de arena binnenkomen, wat is dan de beste tactiek bij de Hoorn des Overvloeds als je…’

‘Eén ding tegelijk. Over een paar minuten zijn we bij het station. Daar worden jullie overgedragen aan de stylisten. Jullie zullen het niet leuk vinden wat ze met jullie gaan doen. Maar wat het ook is, je protesteert niet,’ zegt Haymitch.

‘Maar…’ begin ik.

‘Geen gemaar. Je protesteert niet,’ zegt Haymitch. Hij pakt zijn fes van de tafel en loopt de coupé uit. Terwijl de deuren achter hem dichtslaan, wordt het donker binnen. Er branden nog wel een paar lampen, maar buiten lijkt het alsof het alweer nacht is geworden. Ik besef dat we waarschijnlijk in de tunnel zijn die door de bergen naar het Capitool loopt. De bergen vormen een natuurlijke afscheiding tussen het Capitool en de oostelijke districten. Het is bijna onmogelijk om vanuit het oosten binnen te komen zonder door de tunnels te gaan. Dit geografische voordeel was een van de voornaamste redenen waarom de districten de oorlog verloren, waardoor ik nu een tribuut ben. Omdat de rebellen over de bergen moesten klimmen, vormden ze een makkelijk doelwit voor de luchttroepen van het Capitool.

Peeta Mellark en ik blijven zwijgend staan terwijl de trein voortraast. De tunnel duurt eindeloos; ik denk aan de tonnen rots die mij van de lucht scheiden en mijn borstkas verkrampt. Ik vind het verschrikkelijk om op deze manier in steen gevangen te zitten. Het doet me denken aan de mijnen en mijn vader, in de val, niet in staat het zonlicht te bereiken, voor eeuwig begraven in de duisternis.

Eindelijk mindert de trein vaart en plotseling wordt de coupé overspoeld door felle lichten. We kunnen er niets aan doen, maar Peeta en ik rennen allebei naar het raam om te zien wat we tot nu toe alleen nog maar op televisie hebben gezien: het Capitool, de regeringshoofdstad van Panem. De camera's hebben niet gelogen over de grootsheid ervan. Ze hebben eerder de pracht en praal van de schitterende gebouwen die in alle kleuren van de regenboog omhoogtorenen niet volledig weten te vangen, net zomin als de vreemd uitgedoste mensen die nog nooit een maaltijd overgeslagen hebben, met hun bizarre kapsels en geverfde gezichten. De kleuren lijken nep – het roze is te fel, het groen te helder, het geel doet pijn aan de ogen, net als bij de enorme platte ronde lolly's in het kleine snoepwinkeltje in District 12 die we ons nooit kunnen veroorloven.

De mensen beginnen gretig naar ons te wijzen als ze zien dat er een tributentrein het station komt binnenrijden. Ik doe een stap bij het raam vandaan – ik walg van hun enthousiasme, in de wetenschap dat ze niet kunnen wachten om ons te zien sterven. Maar Peeta houdt dapper stand, hij zwaait en glimlacht zelfs naar de starende menigte. Hij houdt pas op als de trein stopt bij het perron en ons aan hun zicht onttrekt.

Hij ziet dat ik naar hem kijk en haalt zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen?’ zegt hij. ‘Misschien zit er wel iemand met geld tussen.’

Ik heb hem verkeerd ingeschat. Ik denk aan de dingen die hij sinds de boete heeft gedaan. Het vriendelijke kneepje in mijn hand. Zijn vader die koekjes komt brengen en belooft dat hij Prim te eten zal geven… Heeft Peeta gezegd dat hij dat moest doen? Zijn tranen op het station. Aanbieden om Haymitch te wassen, maar hem de volgende ochtend aanvallen toen bleek dat het geen nut had om de aardige jongen uit te hangen. En nu het gezwaai bij het raam – hij is nu al bezig de menigte voor zich te winnen. De stukjes moeten nog op hun plaats vallen, maar ik voel dat hij aan een plan werkt. Hij heeft zijn dood nog niet geaccepteerd. Hij is nu al hard aan het vechten om in leven te blijven. Wat ook betekent dat de vriendelijke Peeta Mellark, de jongen die me het brood gaf, hard aan het vechten is om mij te doden.